Mijn moeder zag ik laatst op een dijkje. Ze kwam heel voorzichtig eens kijken, begreep ik. Ik moest haar niet aan het schrikken maken. Ze zal nog wel weer terugkomen.
Mijn grootvader, de verlegen ouderling, zie ik de laatste tijd vaak. Aan de Scheveningse haven of in de tuin van het Gemeentemuseum, waar hij met me wandelde toen ik nog maar net kon lopen.
Op de bouwrijpe moddervlakte waar de Stopera moet komen staat een tent. In een ervan treedt Dick Swidde op. Hij zingt zijn Duitse liedjes, van bladrnuziek die hij uit zijn jeugd bewaard heeft, met piano en vioolbegeleiding. ‘Bleibe bei mir’, ‘Johnny wenn du Geburtstag hast’.
Rond de zingende Boze Buurman neemt het publiek - niet toevallig - een brede kring niemandsland in acht. Wie herinnert zich niet Ja Zuster, Nee zuster?
Daar zit hij, op een barkruk, de zoon van de kachelsmid uit Purmerend, die de moeder van Fien de la Mar nog heeft zien optreden als Die tolle Lola, door een kier in het houten schouwburgje daar. De moeder van Fien de la Mar heette Sien de la Mar. Hij draagt zijn pet met pompoen en de broek, die hij zelf heeft uitgelegd. Twee V-vormige stukken, van achteren onder de broekband ingezet in het grijs.
Dick kan alles, ook stoelen matten.
Opeens komt uit het publiek een klein negerjongetje op hem toe. Het publiek verstijft.
‘Kinderen zijn krengen, dat weet ik want ik ben er zelf een geweest,’ zei hij eens.
Het kind bemerkt te laat dat het iets doet wat niet kan.
‘Zo kind,’ zegt Dick op een toon waar een immense dreiging van uitgaat, ‘ga jij maar weer gauw naar je moe.’
Het jongetje deinst terug of het de duivel heeft gezien.
Van sterven weet ik niets, evenmin als van geboren worden. De kunst van het sterven, als er al zoiets bestaat, is geen andere dan die van het leven. Niet verbitterd raken.
Dat sommige mensen talent hebben voor dood zijn lijkt onmiskenbaar. Bij hun leven zie je het al. Ze ontwikkelen iets voldongens, ontstijgen het ogenblik. Je ziet ze ook als ze er niet zijn. De dood wordt dan een kleine stap.
Ze zijn er. Maar niet steeds en niet op afroep.
Zoals een blinde alleen een dak heeft als het regent, en alleen een grindpad in zijn tuin als er iemand over loopt.
Sommigen verdwijnen met een vloek, zonder een spoor achter te laten. Is mijn vader zo iemand? Ik zie hem nooit.
Ik ga Dick ophalen op het Suikerhofje aan de Prinsengracht. Hier, in de bedstee, heeft hij zijn moeder verpleegd, tot het eind. Een laatste blik in de spiegel, ‘handjes wassen, tandjes plakken,’ en dan gaan we Ischa Meijer ophalen. Ischa bewondert Dick mateloos, vraagt hem het hemd van