Parmentier. Jaargang 13
(2004)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Hanz Mirck
| |
[pagina 33]
| |
gezongen. wordt en het publiek met satanisch genoegen wordt bespeeld met grollen, emoties en virtuoos vertoon van poëtisch vermogen. in Vlaanderen is de academie het domein van de Poëzie.Ga naar voetnoot3 Aha! Dus daar zit de zere plek! De niet- podiumdichters voelen dat ze terrein verliezen. Woonden zij maar in Vlaanderen! Eigenlijk zegt Pfeiljffer dus dat de kunst van het voordragen weer terug is in de (Nederlandse) poëzie, en wie dat niet kan mist iets, die is een incompleet dichter. Hij weet uit eigen ervaring (want hij is een goeie voorlezer) dat het zo is. Het kwalitatieve onderscheid tussen beide soorten poëzie is daarmee blijkbaar op zijn minst vervaagd. (Voorheen sloeg Pfeijffer moeilijke (papieren) poëzie hoger aan dan makkelijke (podium) poëzie. De jonge Vlaamse postmodernisten lijken hem echter bij uitstek ongeschikt voor het podium. Al hun ideeën verwijzingen en subtiliteiten kunnen daar onmogelijk uit de verf komen. Het bestek van de voordracht biedt niet of nauwelijks tijd voor bespiegeling. Het zijn onvervalst moeilijke dichters, en om die reden zou je dus verwachten dat Pfeijffer ze liefdevol opneemt in zijn gilde van hermetici. Niet dus. Het gaat Pfeijffer om iets anders. Hij beweert dat de serieuze, academische houding van veel Vlaamse dichters de dood in de pot betekent voor de poëzie. Wat hij verlangt is bravoure en branie, iets wat onze (Nederlandse) podiumdichters in elk geval niet ontzegd kan worden, afgezien van wat hij verder van hun poëzie vindt. Maar Pfeijffer is de wereld niet. Thomas Vaessens zette het onderscheid onlangs nogmaals en ongenuanceerd neer in een geruchtmakend artikel ‘Poëzie treedt buiten het boekje’.Ga naar voetnoot4 Hij zei daarin onder meer dit: Podiumdichters brengen voor een groot publiek een poëzie die vaak technisch niet bijzonder sterk is, maar die het vooral moet hebben van herkenbaarheid en van de daaraan doorgaans toegeschreven authenticiteit. Het heeft er alle schijn van dat de podiumcultuur het Idols van de poëzie is. De voordragende dichters van de ‘niks cryptisch, niks hermetisch’-generatie hebben geen houding ten opzichte van de avant-gardistische elite van de (papieren) Poëzie. Zij zijn daar ook niet naar op zoele. Zij zijn meer geïnteresseerd in hoe zij op hun luisterend | |
[pagina 34]
| |
publiek overkomen dan in het oordeel van de ‘officiële kritiek’ met haar ‘waanidee van het waarachtig nieuwe’ (Van Duijnhoven). Tsaed [sic] Bruinja en Tjitske Jansen zijn de Jim en Jamai van de literatuur. Ze brengen een fundamentele verandering van het literaire klimaat aan het licht: de tijd waarin de avant-garde en haar uitgelezen publiek probleemloos het centrum van de literatuur bestierden, is voorbij. Dat kwam hem (natuurlijk) op een storm van e-mails en open brieven te staan. Men vond Vaessens een literaire idioot. T1jitske Jansen reageerde in het e-zine Rottend Staal: ‘Ik ken die meneer Vaessens niet, maar het is een dom stukje dat hij heeft geschreven. Nog afgezien van de vele feitelijke onwaarheden die hij vermeldt, komt hij er uit naar voren als iemand die geen gedichten leest, alleen gedichten leest met het doel er iets van te vinden. En hij durft niet eens zelf iets te vinden. Hij durft alleen dingen te vinden waarvan hij vermoedt of weet dat anderen die al vinden. Een ontzettende [piep] als je het mij vraagt en verloren voor de poëzie. Zo iemand. Jammer voor hem toch?’ Tsead Bruinja reageerde onder andere met een open brief op dezelfde website, waarop Vaessens expliceerde: Het gaat mij om een verschijnsel, nl. dat er op het moment dichters zijn die door een bepaalde attitude (voor het gemak maar even met ‘het voordragen’ geïdentificeerd, maar in wezen veel breder - het gaat om dichters voor wie hun optredens in de praktijk identiteitsbaPalend zijn), maar goed: dichters, dus die door een bepaalde attitude een cruciale democratisering teweeg brengen. Een van de aspecten van die democratisering is dat ze poëzie brengen die mikt op herkenning en authenticiteit. Dat is in díe zin opmerkelijk, dat dit nu juist de bêtes noires waren van de verschillende avant-gardes sinds 1910: als poëzie voor Van Ostaijen, Marsman, NiJjhoff, Lucebert, Claus, Schippers etce etc. IETS niet moest zijn, dan was het wel ‘authentiek’ of iets dergelijks. Zulks werd gezien als een kenmerk van het soort publiekspoëzie dat (tot voor kort) uit het (wat meer) officiële chique circuit werd geweerd.Ga naar voetnoot5 Diverse dichters verzetten zich tegen de term podiumpoëzie.Ga naar voetnoot6 Ruben van Gogh schrijft in een reactie op het artikel van Vaessens: ‘Er is alleen een aspect in veel van de stukken over ‘podiumdichters’ en aanverwanten dat ik altijd wat vreemd vind. En dat is de hen (ons, mij en anderen) toegeschreven actieve rol in het grote podium of de publiciteit zoeken. Zeg maar, dat als doel. Als men mij vraagt hoe ik aan al die optredens, publicaties (ook buiten de Literaire tijd- | |
[pagina 35]
| |
schriften maar ook er in in de komende Revisor (de discussie wordt steeds gecompliceerder)) kom, kan ik naar alle eerlijkheid niets anders zeggen dan: ik wacht gewoon tot de telefoon gaat, en die neem ik dan op. Ik zie het optreden met gedichten als een autonome kant van mijn persoon. Als ik gedichten als die van Kees Ouwens schreef, zou ik net zo vaak en zo goed voordragen.’ Tsead BruinIja mailt aan Vaessens hierover: ‘Ik voel me hier persoonlijk niet door aangesproken en kan me niet voorstellen dat dit van toepassing is op alle dichtera die je hebt genoemd. In mijn werk is intertekstualiteit te vinden en zij is wel degelijk poëticaal. Ik wil je dat best eens uitleggen, maar ik neem aan dat je het zelf ook uit de bundel Dat het zo hoorde zou kunnen halen.’ Vaessens: ‘Ook als Oosterhoff (of Duinker) morgen besluit alleen nog maar voor te lezen, behoort hij niet tot de groep dichters die ik beschrijf. Hij maakt geen deel uit van de democratiseringsgolf, van het Idols van de poezie.’ Bruinja: ‘Dat geloof ik niet helemaal. Ik denk dat de performance wellicht daaraan toegevoegd karn worden, maar literaire referenties blijven aanwezig, ook in het werk van de nieuwe dichters. Het zou interessant zijn om na te gaan of er binnen die performance ‘quotes’ door wat jij noemt de ‘podiumdichters’ ook geen ‘interpodialiteit’ te vinden is. Het gegeven is wat dat betreft misschien complexer dan je het weergeeft.’ Nu pleit Vaessens in zijn artikel voor een ander soort recensies voor podiumpoëzie. ‘Hoewel het voordragen van poëzie op zichzelf niets nieuws is, dwingt het voor poëtische begrippen massale karakter van de huidige podiumcultuur ons ertoe met andere ogen te kijken naar de poëzie en de manier waarop zij zich ontwikkelt. Ook de wijze waarop in de krant van die ontwikkeling versla wordt gedaan, moet in het licht van het succes van de performance maar eens heroverwogen worden.’ Bruinja zegt daarover in een open brief (als antwoord daarop in het e-zine Rottend Staal): ‘Zou theoretisch zelfonderzoek de podiumpoëzie en haar aanzien doen groeien? Ik weet het niet. Het lijkt me ‘on-des podiums’ als je het mij vraagt. Misschien zou het in je onderzoek interessant zijn om te kijken hoe er geschreven wordt over muziek- en toneeluitvoeringen. Wellicht dat daar criteria liggen die een betere analyse mogelijk maken van wat er op het podium gebeurt en wat dat kan betekenen voor de literatuur, de kunst en de wereld.’ | |
[pagina 36]
| |
Dat dichters zich verzetten teen al die ongenuanceerde karakteriseringen en de daaruit voortkomende tweedeling, lijkt me logisch. Anderzijds: er zijn dichters die er bewust voor kiezen het podium invloed te laten hebben op hun werk, en (zoals Hagar Peeters) zeggen dat beide disciplines (schrijven en voordragen) onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in hun werk. Welnu, als er zoiets bestaat als podiumpoëzie dan moet deze, daarin heeft Vaessens zeker een punt, met andere maatstaven beoordeeld worden dan papieren poëzie. De suggesties van Bruinja daartoe zijn aardig maar volgens mij ontoereikend. Want dan moet er een gescheiden beoordeling plaatsvinden van voordracht en gedicht. En hoe tel je dat dan weer bij elkaar op? Bovendien zijn er hoogstwaarschijnlijk toch concessies die gedaan worden door de podiumdichters om een gedicht direct te laten werken, eenvoud die in de spots meer succes oplevert en onder de leeslamp minder diepgang biedt. Ik waag het te veronderstellen dat dat toch andere poëzie oplevert. Hoe dan ook lijkt me de beoordeling ervan eer complexe aangelegenheid. Misschien kan ik beter de discussie even laten voor wat ze is en proberen vast te stellen wat precies de basiskenmerken van podiumpoëzie zijn.
Ik ga daartoe op zoek naar overeenkomsten in het werk van vier bekende podiumdichters: Erik Jan Harmens, Ingmar Heytze, Tjitske Jansen en Hagar Peeters. Alle vier zijn ze door hun optredens bekend geworden maar hun in druk verschenen werk is inmiddels even succesvol. Ik denk dat hun papieren werk en hun voordracht inmiddels met elkaar in balans zijn. In het schrijfproces zijn er namelijk keuzemomenten waarop rekening gehouden kan worden met de voordracht. Ik zal proberen te laten zien dat deze vier dichters dat dan ook doen. | |
Erik Jan HarmensTonic
ik hou eivan om aan een tafel te zitten
in een lachende drinkende zaal
steeds als iemand verzit of als de buitendeur opengaat
kijkt men op alsof men een als vermist opgegeven
familielid verwacht
| |
[pagina 37]
| |
ik zou niet verbaasd zijn als hier straks een spijkerbom
tot ontploffing wordt gebracht
steeds als ik een Koninck bestel verstaat de barman tonic
Tsja. Voor de lezers die Harmens nooit zagen optreden (foei!): ooit begon hij met voorlezen door een megafoon. Nog altijd spreekt hij zo: monotoon en emotieloos, bijna machinaal wat een vervreemdend effect sorteert. Zelfs het meest lyrische, persoonlijke gedicht zingt zich op die manier los van de maker. Maar ook op papier is het een onderkoeld gedicht. Nuchtere observaties: een feest, men verwacht iemand er is een spanning voelbaar, en de ‘ik’ wordt niet verstaan. Harmens vermomt het feit dat er iemand verwacht wordt als een metafoor (‘alsof’), maar ik geloof dat ik daar niet in moet trappen. Waarom zouden ze anders zo kijken? Het is erg moeilijk precies te duiden wat er hier aan de hand is. Misschien is dat ook wat Harmens juist wil: de ‘ik’ kan zich niet verstaanbaar maken ook niet in zijn omschrijving van de situatie waarin hij zich bevindt. Hij kan alleen het gevoel en de onmacht weergeven, toegespitst op de taal en de laatste tragikomische scène. Ik vind het opvallend dat de dichter die het meest met Poetry Slam geassocieerd wordt (door zijn kampioenschap) het meest literaire gedicht schrijft van de vier hier besprokene. Maar op het podium werkt dat natuurlijk niet. Daar lacht men om die laatste zin want het is een grappige afmaker. Daarna bestelt men zelf aan de bar (helder gearticuleerd) een biertje. In dit gedicht zijn dus twee mogelijkheden: de grappige (die bij eerste lezing of live kennismaking werkt) en de diepzinnige (die pas na twee keer lezen doordringt). Erg geraffineerde podiumpoëzie zou ik dit willen noemen. | |
Hagar PeetersOok wij, titaantjes
We hadden geen benul van hoe het liep.
We deden dingen omdat je dingen doet.
We richtten daden aan en lazen soms een boek
om te vieren dat gedachten niet vergingen.
We gingen door omdat je verder moet
of bleven haken aan een onverwachte blik
| |
[pagina 38]
| |
omdat er blikken zijn waarmee iets wordt bedoeld,
vooral wanneer bedoeld was wat wij wilden.
We vingen aan en rondden ook wel af
maar wat in gang gezet was ging zijn eigen weg toch weer.
We maakten plannen, legden ons erbij neer
dat dingen gingen zoals ze niet waren voorvoeld
We liepen af toen het eenmaal zover was
dat wat niet voorvoeld was onomkeerbaar bleek.
We lieten wat we hadden in de steek
en zochten naar wat ons verlaten had.
Dit vind ik een vreemd gedicht. Want eigenlijk is het geen gedicht. Er zitten geen metaforen in, er staat wat er staat. De verwijzing naar Nescio in de titel plaatst het gedicht in een literair kader maar voegt naar mijn idee geen betekenis toe. Feitelijk is dit een toespraak, maar dan een erg mooie, compacte en goed lopende. Dit is waar de orale traditie ons brengt: een verhaal, rijmend en metrisch (oorspronkelijk, in de tijd dat er geen boeken waren), bedoeld om de zinnen te kunnen onthouden, en ook vanwege het bezwerende effect.Ga naar voetnoot7 Mijn bezwaar tegen dit gedicht is dat ik het na twee keer lezen wel gezien heb. De zelfspot in de eerste zin van het derde couplet blijft me treffen maar ik ontdek mets nieuws meer. Als ik Peeters hoor voorlezen raakt het me wèl. Omdat het zo mooi gestileerd is en loopt. Ik zou dit een voorbeeld willen noemen van podiumpoëzie, gemaakt voor de voordracht. | |
Ingmar HeytzeUitkomst
Nu het zwijgen is begonnen
valt de waarheid pas te horen;
niet dat we elkaar verloren, lief
maar dat we bijna wonnen.
Wat opvalt aan dit gedicht van één zin, is de overeenkomst met een spreekwoord. Het rijm en de handig geplaatste tegenstellingen maken dat het beweerde als een waarheid overkomt. Eigenlijk maakt Heytze gebruik van twee beelden: dat van stilte versus geluid en dat van verliezen versus winnen. Er is | |
[pagina 39]
| |
niet één centraal beeld dat het hele gedicht beheerst, een grote metafoor. Net als het gedicht van Peeters werken (half)rijm en metrum mee. Ik zou dit wel een podiumgedicht durven noemen. | |
Tjitske JansenHet gedicht ‘De idioot op het dak’ van Jansen is een beetje te lang om hier in zijn geheel te citeren. Maar ik kan het kort samenvatten. (Dat lijkt mij overigens een van de belangrijkste kenmerken van podiurnpoëzie.) Het is een verhaal van kwaad tot erger. De ‘ik’ beschrijft eerst een avond werken in een restaurantkeuken en daarna drinken met collega's en andere jongens. ‘Diezelfde avond fietste ik, stomdronken, naar mijn ex. even kijken of zijn fiets er stond. Die stond er.’ Ze belt aan (ik heb nooit iemand zó horen aanbellen: ‘Steeds als ik denk: nu laat ik de bel los, laat ik de bel niet los’). Om een lang verhaal kort te maken (te verknallen in dit geval, want Jansen beschrijft de tragikomische geschiedenis niet veel ironie): de ex doet niet open en de ‘ik’ klimt het dak op. Ze wordt betrapt door buren en de politie komt. Ze legt uit dat ze uit liefdesverdriet op het dak klom, niet een inbreker is. ‘Ja zegt een politieman, uit liefdesverdriet kun je rare dingen doen. Hoe heet je, vraag ik hem. Ik heet Paul, zegt hij. En waar woon je?’ Dat slot intrigeert me. Ze suggereert ermee dat ze bij de agent ook op het dak gaat klimmen (waarom moet ze anders weten waar hij woont?). Maar daarmee haalt ze haar verdriet onderuit: de ex is dus niet de enige voor altijd. Hij wordt nu iemand in een rijtje mannen. De vraag is: is dat een relativering van haar verdrietige verhaal? Of een cabaretmove? Ze kiest hier voor de grap (en die werkt in de zaal ook geweldig), maar wie weet kiest ze voor beide: humor als bevrijding. Nadeel ervan is dat ik iedere keer dat ik dit herlees bewondering voor die grap heb maar dat het gedicht me niet meer verrast ofmeerdere lagen blijkt te hebben. Het is (om ook maar eens iets ongenuanceerds te roepen) een goeie mop geworden. Een melancholische, goed vertelde, maar het blijft een verhaal met een pointe. Dat is ook de reden dat het gedicht zo lang is en zoveel uitleg en herhaling kent: alles werkt scherp gecomponeerd toe naar die grap. | |
[pagina 40]
| |
In de podiumpoëzie gaat het erom hoe overtuigend iemand is. A prima vista; er is geen kans op herlezing (tip voor podiumpoëzie op televisie: herhalingen zoals bij Studio Sport?). En het gaat om de illusie hoe overtuigend iemand zichzelf kan zijn wat dat dan ook mag zijn). Doet hij of zij j daar concessies in, dan maakt dat niet uit. Haar Peeters vertelt ons even hoe het leven in elkaar zit maar we slikken het omdat ze liet zo mooi brengt. Ingmar Heytze valt ons lastig met zijn liefdesverdriet en komt met een flauwe woordspeling om zichzelf te troosten maar we vinden het prachtig want hij doet dat erg overtuigend. Erik Jan Harmens kan een schrijnende situatie en een metaforische gedachte over taal vermommen als een absurd gedicht met een giller aan het eind en dat dronken voordragen voor 300 mensen die het geweldig vinden zonder het te snappen. Tjitske Janssen kiest voor de grap in plaats van voor het sentiment of de filosofische diepgang. Dat geeft in mijn ogen aan dat ze (in elk geval sinds dit gedicht) schrijft met het podium in gedachten. Ze relativeert zichzelf, is ontwapenend kwetsbaar (en daarmee heel sterk). Ze noemt zichzelf een idioot. Juist dat maakt haar eenn idol maar een zelfbewuste artiest.
Komen we terug bij de vraag die ik me aan het begin van dit artikel stelde: bestaat er zoiets als podiumpoëzie? Ik zou dat met een slag om de arm met ‘ja’ willen beantwoorden. Ongenuanceerdheid lijkt me niet bijdragen aan verheldering van deze kwestie. Ik denk dat er drie gebieden in de Nederlandse poëzie aan te wijzen zijn: 1: de duidelijk ‘papieren’ poëzie; postmoderne, academische gedichten. Dit werk komt moeilijk over bij het publiek bij voordracht omdat het te ingewikkeld is, het gaat te snel. Sommige dichters kunnen echter zo goed voordragen dat er toch veel aan te beleven valt. Denk aan de school van Tonnus Oosterhoff, Mustafa Stitou en andere experimentelen. In hun werk wordt geen enkele concessie gedaan wat de verstaanbaarheid bij voordracht betreft.
2: de ‘PoetrY Slam-Poëzie’,Ga naar voetnoot8 gedichten die puur voor de voordracht geschreven zijn, en die juist op papier niet overkomen in die zin dat als je metrum en klank en dictie van de dichter mist het werk haar lading verliest (er zijn maar weinig lezers die gedichten hardop lezen). Deze poëzie wortelt sterk in de orale traditie en heeft daar de kenmerken van: het zijn veelal toespraken, verhalen bezweringen. De balans slaat meer door in de richting van traditie dan van experiment, meer naar overrompeling dan naar overtuiging van het publiek. | |
[pagina 41]
| |
Natuurlijk is het zo dat de podiumpoëzie als fenomeen vernieuwend is, maar als we puur technisch naar het werk op papier kijken valt dat nagal tegen. Men denke bijvoorbeeld aan Sven Ariaans (die weigert werk in schriftelijke vorm te publiceren, zie ook het interview met hem elders in dit dossier). Voor zelfstudie kunt u de gedichten van Vinkenoog, de Woorddansers en andere dichters in dit dossier van Parmentier lezen.
3: de poëzie die tussen beide uitersten in valt. De vier besproken podiumdichters vallen daaronder, en vele anderen. Zij houden rekening met voordacht en hun werk is niet eenduidig en wortelt wel degelijk in de literaire traditie. Het is een schemergebied: sommige gedichten blijven boeien bij herlezen, sommige zijn te ingewikkeld voor het podium maar komen goed mee in de voordracht van ander, toegankelijker werk. In dit soort poëzie zijn metrum, rijm en andere muzikale aspecten belangrijk, maar meestal in balans met de inhoudelijke lading. Daarom kun je ook het werk van Pfeijffer (jawel!) hiertoe rekenen.
Het zal u zijn opgevallen dat ik de eerste Nederlandse slamkampioen, Erik Jan Harmens, bij de podiumdichters en niet bij de slammers noem. Dat doe ik omdat ik het over zijn werk heb. Ik durfte stellen dat als Mustafa Stitou mee zou doen aan een slam, hij die zeker zou winnen, omdat hij geweldig kan voordragen. Als Oosterhoff een goeie dag heeft ook. Ik sluit me dus aan bij de stelling van Bruinja en Vaessens dat je voordracht en poëzie allebei moet beoordelen om een optredende dichter recht te doen in een recensie. Elke dichter kan met zijn werk meedoen aan een slam en als hij maar goed genoeg enoeg kan voordragen, kan hij met elke soort poëzie winnen. Dat zegt dan meer over zijn voordracht dan over zijn werk. Maar het staat elke dichter vrij om zich al dan niet over te geven aan een applausmeter en de grillen van publiek, zich al dan niet tot idol te laten degraderen. Maar het is een keuze van de dichter, niet van de recensent.
Met dank aan Arnoud van Adrichem, Tsead Bruinja, Ruben van Gogh, Ingmar Heytze, Tjitske Jansen, en Thomas Vaessens. |
|