| |
| |
| |
Jeroen Thijssen
De bok met de vergulde horens
We hadden eerder ergens anders gewoond, in een kleinere stad, maar ik kende alleen ons huis aan de spoordijk met de sportvelden erachter, waar ieder half uur de trein naar Zandvoort langskwam, een ratelende blauwe streep, stipt genoeg om de klok op gelijk te zetten, wat mijn moeder dan ook deed.
Beter dan een horloge,' zei ze. ‘Dat moet je opwinden.’
Boudewijn kon zich nog dingen van vroeger herinneren, van het vorige huis, verhalen die hij in het donker van ons bed vertelde wanneer pappa had geroepen: ‘Licht uit, slapen!’ Zijn fluisterende stem vulde de ruimte onder de dekens.
‘Het was groot. We hadden bedienden. Er zaten uilen op zolder.’ Ik droomde mee met zijn woorden, zag wat hij vertelde. Stallen, vijvers, een tuinman. Gazons zo ver als het oog reikte waarop we bij maanlicht konden voetballen.
‘Iedere zondag aten we taart met slagroom,’ zei Boudewijn schor. ‘De restjes waren voor de vissen.’
Ik geloofde ieder detail. Waarom we dit aardse paradijs ooit hadden verlaten wist Boudewijn niet.
‘Geen geld meer,’ zei hij schouderophalend. De deken over onze schouders pompte koude lucht langs mijn rug.
Iedere avond vertelde Boudewijn van ons verloren paradijs; ik zag de oprijlanen met bomen, hoge plafonds gedragen door pilaren, een grote hond die mijn gezicht likte en het landgoed bewaakte, en ik kreeg herinneringen aan gouden dagen die nooit hadden bestaan.
Mijn moeder sprak maar weinig over haar afkomst. Wel wist ik, dat zij niet in Nederland geboren was, want ze had een heel ander accent dan iedereen die ik kende.
Op een dag vielen er foto's uit de naaimand, waarin ik op zoek was naar een schaar.
| |
| |
Zij toonde ze even: een groot huis in de bergen, mensen op het bordes, de zon scheen.
‘Het Gele Huis,’ zei ze. Het klonk als een zucht. Ze borg de foto's weer op en sprak er niet meer over. Toen ik er weken later, alleen in de kamer, naar zocht bleken ze verdwenen.
Het Grote Huis, waarvan mijn broer sprak, kreeg op dat moment de contouren van het huis op de foto. Zijn verhalen werden er met terugwerkende kracht meer waar door.
Boudewijn en ik leken op elkaar als tweelingen: bottige gezichten, diep blauwe ogen, haar met de kleur van modder. Het mooiste, zei mijn moeder, waren onze wimpers: lange gordijnen van penseelhaar waar de dames uit de buurt iedere keer weer euforisch van werden. Boudewijn was twee jaar ouder en vijf centimeter groter, maar dat zag je alleen als we naast elkaar stonden.
Toch waren we heel anders. Boudewijn keek altijd boos en was het ook vaak; ik bleef vrolijk onder zijn buien en deed braaf mijn best op school, wat je van Boudewijn weer niet kon zeggen. Hij kon dagenlang zeuren over kleine dingen, en vergat nooit iets dat hem in zijn ogen werd aangedaan. Maar hij vertelde prachtige verhalen en bedacht nieuwe spelletjes. Zijn vervelender kanten nam ik maar voor lief. Achteraf bezien was hij een moeilijke broer, maar dat wist ik niet. Ik kende alleen hem.
Verdere familie kenden wij niet. Mijn moeder sprak nooit over de hare, mijn vader nooit over die van hem.
Boudewijn werd elf. Hij had er al maanden naartoe geleefd, soms heftig verlangend, dan weer van afschuw vervuld.
Wat voor onzin gaan ze me nu weer geven?’ vroeg hij.
Mamma gaf hem een boek. Ze keek vreemd verlangend.
‘Griekse mythen.’ Wanhoop en verveling waren hoorbaar in Boudewijns stem.
‘Sommige verhalen,’ zei mamma met nadruk, ‘houden nooit op.’
‘Vooral dat van jou niet,’ zei pappa lachend, als om de plechtige sfeer te verbreken.
‘Dat je maar honderd mag worden.’
Hij gaf een werphengel, een schroevendraaierset, echte jongenskado's, zoals het hoorde.
Het boek greep Boudewijn, ondank zijn eerste aarzeling. Een week lang deed hij niets dan lezen, weken erna niets dan erover spreken. Ik werd er gek van. In recordtijd kende hij alle belangrijke personages uit zijn hoofd en een heel stel van de bijfiguren. In zijn verhalen werd ons grote huis vervangen door Troje, door Kreta, door god weet welke namen nog meer.
In onze wijk woonden zoveel kinderen dat we het niet allemaal bij konden houden.
| |
| |
Wij speelden van 's morgens tot 's avonds op straat tussen de schaarse geparkeerde auto's, wanneer we niet naar school moesten of in bad, eten of slapen of een van die vele verplichtingen waaraan we moesten voldoen. Maar werkelijke vrienden maakten we niet.
‘Het zijn maar gewone jongens,’ zei Boudewijn en ik beaamde het gedachteloos. Links van ons woonde een oude vrouw, rechts buurman Bonders. Er was met hem iets geheimzinnigs.
‘Hij wil wel,’ zei mamma. ‘Dat moet toch? Hij mag gewoon niet.’
‘Wat niet?’ vroeg Boudewijn.
Mamma trok een plechtig gezicht.
‘Buurman heeft het aan zijn hart,’ zei ze. ‘Hij mag niet meer vrijen. En dan komen er ook geen kindertjes.’
Wij knikten nadenkend. Wij waren al vroeg voorgelicht, ‘om ongelukken te voorkomen’, zei mijn moeder. We zaten aan tafel, oren rood tot in het gaatje. Pappa ritselde verontwaardigd met de krant.
‘Ongelukjes,’ gromde hij.
‘Vroeger,’ vertelde ze, ‘werden kinderen niet voorgelicht. Heel veel meisjes raakten zwanger. Ongelukjes, noemden ze dat. En dan moest dat meisje trouwen.’
‘Zoals wij,’ zei pappa. Ze keek verwijtend zijn kant op.
‘Waarom dan?’ vroeg Boudewijn. Ze wierp een nieuwe blik op de krant, en zuchtte.
‘Pappa kwam mij tegen op vakantie,’ legde ze uit. ‘Voor we waren getrouwd.’
‘In het buitenland,’ vulde de krant aan.
‘Ja,’ zei ze. ‘In Ingen. En daar is Boudewijn verwekt. Want als de man een stijve penis krijgt kan hij kindertjes verwekken bij een vrouw.’
‘Bij zijn eigen vrouw,’ klonk de krant.
Wij hadden veel profijt van onze kennis. Alle jongens met wie we speelden, én onze klasgenoten, kwamen langs om te vragen hoe de vork nu precies in de steel stak.
‘De lul in de kut, bedoel je,’ zei Boudewijn losjes, wat rode hoofden en onderdrukt proesten verwekte bij ons publiek.
Van de combinatie vrijen-kinderen krijgen waren we technisch dus op de hoogte. Maar waarom mocht je niet vrijen als je het aan je hart had? Ik wilde het vragen maar iets hield me tegen. Ook Boudewijn hield zijn mond. Ik gebaarde hem met mijn ogen, maar hij zweeg nors.
Met des te meer belangstelling bekeek ik de Buurman Bonders, een lange man met een houten gezicht en kale schedel. Hij werkte niet, maar niet omdat hij lui was.
‘Als hij werkt gaat hij dood,’ legde mamma uit.
Daarom zat hij de hele dag in een stoel en staarde naar buiten, zijn lippen stijf op elkaar. Het dopje van zijn kale hoofd lichtte op achter de schoongewassen ruiten. Ik begreep hem wel. Als ik door werken dood kon gaan zou ik ook thuisblijven.
Hij mocht zich ook niet opwinden over voetballen die in zijn tuin terechtkwamen. Daarom speelden we altijd op zíjn stoep, en niet bij Wijkhuizen, voor die bekend
| |
| |
stond als ballenpikker. Als de bal in Bonders tuin belandde bonsde zijn hand op de ruit, zijn rode hoofd verscheen met geluidloos bewegende mond achter het raam, maar hij kwam niet naar buiten. Een van ons haalde de bal uit de geknakte planten en gingen we weer verder.
Zijn vrouw deed al het werk, in huis en tuin. Mevrouw Bonders had de blik van een arend en tanden als een hamster.
‘Maar goed dat hij zo ziek is,’ zei pappa.
Achter het huis scharrelde Bonders wel regelmatig rond. Daar was hij vriendelijk, ook tegen ons, wat ik opmerkelijk vond. Boudewijn minachtte de man, bij hem kon buurman niets goed doen.
Drie huizen verder in de straat woonde een vrouw met blonde haren die altijd blote kleren droeg. Iedere middag om halfvier ging zij, envelop in de hand, hondje aan de lijn, de straat op om opvallend langzaam naar de postbus te wandelen. Mamma mocht haar niet.
‘Ze doet het expres,’ zei ze. ‘Kijk eens hoe ze loopt.’
‘Ik hoorde dat de postbode speciaal om haar te zien een uurtje later komt,’ zei pappa.
Ze was even stipt als de trein. Iedere middag zocht ze, haar handen als bescherming rond haar gezicht geheven, giechelend haar weg tussen ons door, voetballers die even regelmatig waren als de zon. Het viel ons op dat zij net voor Bonders hekje aarzelde, langzamer liep, of het hondje een drol liet draaien wat zij met pruilende lippen, net in de heupen iets gebogen en haar borsten naar voren gedrukt, moest ondergaan. En dat dag na dag, week na week. Van Bonders was alleen het dopje zichtbaar.
Op een dag deed het hondje er iets langer over dan anders. Het was zonnig, de geur van lavendel kwam aandrijven uit een tuin verderop en wij ergerden ons aan het hondje, dat net voor de goal zat te schijten.
‘Wat een tieten,’ fluisterde mijn broer in mijn oor, maar voor ik kon reageren vloog Bonders voordeur open en stak buurman zijn hoofd naar buiten. Het was rood aangelopen en in zijn ogen fonkelde een blik die me bang maakte - maar hij had het niet op de bal voorzien. Zijn stem klonk als uit de hemel.
‘Hoer!’ riep hij. ‘Ga ergens anders lopen geilen!’
Waarop de deur dichtsloeg en Bonders kale hoofd even later weer achter het raam verscheen, iets roder dan anders.
Niemand wist of mevrouw Bonders het verhaal ooit had gehoord. Wel sloot zij voortaan om drie uur de gordijnen, tegen de invallende zon.
Bij Bonders reed op een zaterdagmorgen een enorme rode vrachtwagen voor, de letters TIR op zijn achterste, waarvoor de buurt uitliep. Maar er was niets te zien; twee mannen sjorden een grote kist uit de vrachtruimte, reden die op een steek- | |
| |
wagen door de steeg tot achter het huis en vertrokken weer. Hun wagen liet een leegte achter waar de buurt omheen stond.
De tuinen liepen tot aan de voet van de dijk. De helling tot het grind was ons gebied: er lagen stapels dode takken en snoei-afval, waarin winde groeide en bramen woekerden tussen het hout. In die ondoordringbare bosjes broedden kleine vogels en huisden hermelijnen. Hogerop stond vooral gras, doorschoten met allerlei soorten bloemen. We mochten er vanzelfsprekend niet komen, en deden dat vanzelfsprekend toch, eerst stiekem maar naarmate we ouder werden steeds openlijker. Het was fantastisch speelterrein en het territorium van de Bosjessluiper, die aan de andere kant van de dijk leefde. Hij at kinderen. Wij bouwden hutten onder de bramen en bevochten elkaar met houten zwaarden en modderballen, om paraat te zijn wanneer de Bosjessluiper kwam.
Naar dit niemandsland had Bonders zijn grote kist laten tillen. Zijn dunne lippen trilden. Hij plaatste een stevige schroevendraaier in een kier. Na een tiental halfzachte rukken brak eindelijk de voorkant van de kist. Van binnen klonk luid gemekker en plotseling stond daar, als uit de grond gerezen, een grote, witte bok. Zijn baard hing bijna op de bodem, zijn formidabele hoorns spiraalden als een slag van een kurkentrekker.
‘Een geit, een geit,’ schreeuwde ik opgewonden.
‘Pff,’ zei Boudewijn. ‘Wij hadden paarden vroeger.’
's Middags stonden wij, met mamma, het nieuwe wonder van nabij te bekijken. Zij droeg een strakke spijkerbroek, want haar lijn liet te wensen over en die moest door insnoering zijn lesje leren. Dik of niet, Bonders kon zijn ogen niet van haar afhouden. Hij was vriendelijk in een zeldzame bui van tevredenheid. De bok liep op de helling van de spoorbaan en blaatte klaaglijk.
‘Heeft hij pijn?’ vroeg ik.
Boudewijn lachte hard.
‘Pijn!’ spotte hij. ‘Hij roept om vrouwtjes.’
Inderdaad zag de bok er niet erg verslagen uit. Hij stak zijn neus in de lucht, snoof drie keer keurend en at weer verder.
‘Om vrouwtjes, hé?’ zei buurman Bonders spottend. Zijn dunne lippen trokken in een akelige grijns. Boudewijn werd rood. Bonders grijnsde nog harder.
‘U mag niet vrijen, hé buurman?’ vroeg ik. ‘Vanwege uw hart?’
Nu was het buurmans beurt om rood te worden.
‘Aap!’ gromde hij. Ik zette grote ogen op. Ik had gedachteloos gesproken.
‘Vroeger,’ fluisterde Boudewijn 's avonds onder de dekens. ‘Vroeger zou mamma die vent hebben geslagen. Zo, pats. Met haar vlakke hand.’
Ik grinnikte. Ik zag rode vlekken op Bonders witte wang.
‘Of ze zou een lakei hebben gestuurd. Haar eigen handen niet hebben vies gemaakt.’
| |
| |
In stilte overdachten we het geleden verlies.
‘Ik haat hem,’ siste Boudewijn tenslotte.
De deur van de zoldertrap ging open.
‘En nou slapen,’ riep pappa van beneden. ‘Anders kom ik naar boven.’
‘We slapen al!’ schreeuwde ik terug. Ons gefluister kon nooit tot in de woonkamer zijn doorgedrongen.
‘Houwen zo,’ zei pappa, en sloot de deur.
‘We moeten hem slachten,’ fluisterde Boudewijn, toen de rust was weergekeerd.
‘De buurman?’
‘Nee, gek.’ Hij gaf me een lichte stoot onder de dekens. ‘De geit.’
Daarover moest ik even nadenken.
‘Waarom?’ vroeg ik toen, maar daar had Boudewijn geen antwoord op.
‘Hij lacht ons uit,’ zei Boudewijn na een pauze. ‘Wij hadden paarden, vroeger. Hij heeft een geit. Snap je dat niet?’
Ik schudde mijn hoofd, wat hij niet kon zien maar wel voelen aan de bewegende dekens.
‘Hij,’ begon Boudewijn en brak af. ‘Laat maar.’
Hij draaide zich kwaad op zijn rechterzij, van mij af en begon meteen te snurken, als teken dat hij niet meer gestoord wilde worden.
De volgende morgen haalde hij me al voor de wekker uit bed afliep, en nam me mee naar buiten. De lucht was half-bewolkt met een dreiging van regen, ik rilde in mijn pyama. Boudewijn was aangekleed en klaarwakker, kennelijk al langer op dan ik zou willen.
De geit stond op dezelfde plek als gistermiddag, aan een rinkelende ketting geketend die weer aan een paal in de dijk vastzat. Hij had in de korte tijd van zijn verblijf al een hele cirkel in het gras gegraasd.
‘Dat is de vijand,’ verklaarde Boudewijn. Ik schudde mijn slaperig hoofd. De bok keek ons aan met buitenaardse ogen en boog zijn nek. Hij vrat gras met knappende geluiden. Op zo korte afstand was zijn geur overweldigend.
Het was hoogzomer. Ik speelde rovertje met de jongens van Stegeman, van drie huizen verder. Boudewijn zat in het gras bij de bok, zoals vaak de laatste tijd. Ik lag op mijn buik in het gras. Boudewijns haar stak net boven de halmen uit, als bladeren van een vreemde struik. Ik haalde diep maar onhoorbaar adem. Plotseling brak de muur van gras open besprongen de anderen mij van drie kanten. Het waren aardige jongens, maar soms werden ze tijdens het spelen minder leuk.
‘Boudewijn,’ schreeuwde ik. ‘Help!’ Boudewijn reageerde niet.
‘Het is de puberteit,’ zei mamma toen ik snuffend binnenkwam, het spel ontaard in vechtpartij. ‘Die krijg jij ook nog wel.’ Mijn oog was gezwollen en verkleurd.
Boudewijn had geen hand uitgestoken toen Martijntje Stegeman, de kleinste, begon te huilen en zijn broers hem te hulp kwamen.
| |
| |
‘Ga ik dan ook zitten suffen bij een geit?’ vroeg ik boos.
‘Zolang het geen bok is,’ zei mamma en begon gillend te lachen. Ik klemde mijn tanden op elkaar en verdween naar zolder. Mijn moeder snerpte soms als een cirkelzaag. Dat kon ik moeilijk verdragen.
Boven gooide ik het raam open en hing naar buiten. Boudewijn zat nog in het gras, een sprietje in zijn mond. Hij keek boos, maar dat keek hij altijd.
Overdag stond de bok in het niemandsland, met een zachtjes rinkelende ketting aan een stevige paal vastgelegd. In eerste instantie bleef het dier 's nachts op zijn plaats, maar de buren, pappa en mamma voorop, werden gek van het gerinkel. Bonders verving de ketting door een leren leidsel, maar die beet de bok onmiddellijk door; stalen kluisters tijdens de nacht was het enige dat overbleef. Bonders legde ze iedere avond aan, bloedend uit zijn zieke hart maar trouw aan zijn burgerplicht. Iedere ochtend, nog voor het ontbijt, verzette hij met houterige handen de ankerpaal naar een onbetreden stukje dijk, bevrijdde de bok van zijn nachtboeien en leidde hem naar een nieuwe plek. Het hongerige dier at al snel cirkels in het gras. Dan haalde Bonders een emmer water, krachtvoer en een borstel. Terwijl de bok dronk borstelde Bonders.
‘Hoe heet hij eigenlijk?’ vroeg Boudewijn, even gefascineerd door het dier als Bonders was. In eerst instantie gaf buurman geen antwoord, hij had er zeker nog niet over nagedacht.
‘Boudewijn,’ antwoordde hij de volgende dag hatelijk op dezelfde vraag. ‘Hij heet Boudewijn.’
Boudewijn was woedend.
‘We moeten hem afmaken,’ herhaalde hij zijn eerdere woorden. We zaten in het gras van de achtertuin, op een zonnige zaterdagmiddag. Bonders was gaan liggen voor zijn middagdutje.
‘Slachten. Offeren.’ Hij sprong overeind, schoot het huis in en kwam terug met een boek. Het was zijn boek met Griekse mythen.
‘De grieken offerden geiten,’ zei Boudewijn opgewonden. ‘Eerst sloegen ze goud om hun horens en dan tsjak!’ Hij haalde een vinger langs zijn keel.
‘Afsnijden?’ vroeg ik. ‘Wou jij dat doen? En waar haal je goud vandaan?’
‘Goudverf,’ zei Boudewijn fel. ‘Er staat nog een hele pot op pappa's kamer.’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Waarom die geit?’ vroeg ik, maar weer had mijn broer geen antwoord.
Maar goudverf en bokkenhorens was een te bizarre combinatie om te weerstaan. Ik veroverde de verf door na het eten pappa's kamer binnen te sluipen en de pot naar de zolder te brengen. Daar wachtte Boudewijn, ongeduldig.
‘Laat zien,’ eiste hij en ik stond mijn trofeeën onwillig af. Hij schroefde de deksel van de pot, schudde de vloeistof even rond en keek teleurgesteld.
| |
| |
‘Het is geen goud,’ zei hij. ‘Je hebt de verkeerde pot gepakt.’
Ik zuchtte. Boudewijn kon soms stomme dingen zeggen, al was hij twee jaar ouder.
‘Je moet eerst roeren,’ zei ik. ‘Dan komt het goud wel boven.’
Nu glinsterden stofjes in de groene stroop.
‘Goed,’ zei Boudewijn. ‘Een kwast.’
Dat was geen probleem. Onze kamer was overladen met papier, krijtjes, tubes verf, potloden en kwasten; mamma had talent gezien in onze tekeningen, vooral in die van Boudewijn uiteraard, en deed alles om ons aan het schilderen te krijgen.
Boudewijn zocht een mooi penseel, rond, groot genoeg voor de horens en klein genoeg om in de opening van de pot te passen.
‘Nu moeten we wachten.’
Langzaam ging de rode zonsondergang over in een donkere hemel. De bok blaatte in Bonders achtertuin, voor de nacht in zijn kluisters gesloten. We zaten in pyjama in de vensterbank, onder een deken tegen de kilte. Ik gaapte af en toe, Boudewijn zat als bevroren. Ten slotte verscheen de maan. Stommelende geluiden op de trap verraadden het slapengaan van pappa en mamma. Al snel klonk snurken door het huis, en lichter zagen van mamma.
‘Kom,’ zei Boudewijn. Geruisloos liet hij zich van de vensterbank zakken. Ik volgde even zacht. Treden kraakten onverwacht, maar er kwam geen verandering in het snurken.
De woonkamer was een spelonk vol zwarte vormen en plassen maanlicht. We slopen over het parket, de lichte vlekken als op afspraak vermijdend. Ik had het gevoel op mijn tenen te zweven. De tuindeur zwaaide open zonder piepen, koele lucht wreef mijn gezicht en bracht de geur mee van vers gemaaid gras, bloeiende rozen en vaag die van geit. Uit Bonders tuin klonk het geluid van onderdrukt bewegen, zacht gesnuif.
‘Daar is hij,’ fluisterde Boudewijn, die voorop ging. Hij pakte verf en kwast nog steviger beet en stapte naar buiten, de zomernacht in. Ik volgde hem op de hielen.
De hoorns van de bok wekten sensatie, de volgende morgen om zeven uur. Dauw lag op de lange halmen. Bonders hoofd was rood als een Bellefleur en zijn stem klonk tot achter de spoordijk.
‘Wie heeft!’ schreeuwde hij. ‘Met zijn handen! Aan mijn bok gezeten!’
Er was geen betere manier om de wereld te alarmeren. De meeste buren zaten te ontbijten, door het zomerweer met de ramen open. Wie in Bonders tuin kon kijken rende naar de ramen. Boudewijn en ik zaten al een half uur in de dakkapel, verborgen voor zijn blikken en vol verwachting. De ochtendzon viel op de gouden horens en de stralen weerkaatsten tot vijf tuinen ver. Als de bok liep leek het zonlicht met hem mee te vloeien. De verf maakt de ribbels van het hoorn tot rimpelingen in het water.
Bonders was razend. Hij schuimbekte bijna.
| |
| |
‘Zo meteen gaat 'ie dood,’ fluisterde Boudewijn grinnikend. Ik grijnsde terug, toch wel wat benauwd. Zó'n hekel had ik nou ook weer niet aan Bonders.
Voorlopig maakte buurman geen aanstalten om te overlijden. Hij verdween even in zijn schuurtje en kwam terug met een fles peut en een schuursponsje.
Maar de peut hielp niet. De verf had een nacht kunnen drogen en zat hartstikke vast, vooral onder de knoesten en in de ribbels. Het goud werd wat doffer van het poetsen, en de horens leken plotseling van plastic gemaakt. Bonders legde de spons met peut terzijde en pakte schuurpapier. Daarmee verdween de glinstering als sneeuw voor de zon, maar hij kwam niet verder dan een halve hoorn. De bok, verstoord door alle aandacht, door de luchtje van peut, door zijn kluister dat veel langer bleef zitten dan hij gewend was, verstoord door het gekrab aan zijn hoorn, haalde uit met een van die hoorns en raakte buurman net op de plek die hij niet mocht gebruiken.
Bonders verstijfde. Zijn rode gezicht werd weer vertrouwd wit. Hij zei niets. Wijdbeens, iets door de knieën gezakt, strompelde hij naar binnen en verdween. In de tuinen en achter de ramen klonk gesmoord gelach. Boudewijn klapte hard in zijn handen en schreeuwde: ‘Geit-Bonders: 1-0’.
Gierend van het lachen gingen we naar beneden, om te ontbijten. Pappa en mamma zaten al aan tafel. Ze probeerden met vertrokken gezichten streng te kijken. ‘Wie heeft dat op zijn geweten?’ vroeg pappa, maar lachte door zijn frons heen.
De bok bleef in de kluisters liggen, voor straf ongetwijfeld, tot mevrouw Bonders hem 's middags losmaakte. Krachtvoer en een nieuwe plek om te grazen kreeg hij niet. Ze zette een emmer water in het gras, dat de vorige dag al was kaalgevreten, en legde het dier vast aan de paal zonder ook maar een poging te doen die eerst te verplaatsen. De bok mekkerde, schoof wat rond en ging tenslotte op de stoppels liggen. Tegen de avond kwam mevrouw Bonders naar buiten, leidde hem naar het plaatsje achter en legde de kluisters aan.
Met de liefde van Bonders voor de bok was het gedaan. Het dier kreeg een zwaar leven. Wel zorgde Bonders iedere dag voor een verse emmer water, maar het beest moest voortaan een week wachten tot hij werd verplaatst naar nieuw gras. De bok werd er niet koud of warm van, maar de buurt sprak schande.
‘Daarom willen wij geen huisdieren,’ legde mamma uit. ‘Dan moet je ervoor zorgen, ook als het niet leuk meer is.’
Wij zeiden niets; zowel Boudewijn als ik hadden regelmatig om een hond gezeurd. Op de dijk klaagde de bok tegen een passerende boemel.
Bonders werd nog wat schever aangekeken dan gewoonlijk, maar hij kwam zo zelden op straat dat hij dat niet eens opmerkte. Hij zat achter de clivia's en staarde naar buiten. Om drie uur sloot mevrouw Bonders de gordijnen, ‘tegen de zon’. Het was of er niets veranderd was. Maar buiten graasde nog steeds de bok.
| |
| |
Boudewijn bleef het beest bezoeken, wat me verbaasde. Hij wilde niet uitleggen waarom. Dat maakte me nieuwsgierig. Ik sloop hem na, toen hij op een woensdagmiddag naar buiten ging. Het gras was hoog en vochtig, ik wriggelde als een slang tussen groene halmen door, achter braamstruiken langs tot Boudewijn naast de bok stond en ik een meter of vijf achter hem verscholen lag. Hij had me niet gezien, niet gehoord; ik was de Bosjessluiper.
‘Ik ben de koning,’ zei Boudewijn, met een eigenaardige toon in zijn stem. ‘En jij, jij bent niets.’
De geit graasde stug verder.
‘Ril voor mij, beef voor mij,’ declameerde Boudewijn. ‘Op dit procrustesbed zal ik u offeren. De dag komt.’
Op dat moment nieste ik en Boudewijn keerde zich als door een adder gebeten om. Ik rende weg. Achter me klonk een doffe klap, waar mijn broer zich in het gras stortte dat nog de vorm van mijn lichaam had.
Het gedrag van Boudewijn verbaasde me. Misschien was het de puberteit, waar mamma het over had. Maar ik kende hem zo niet terug. Hij zat uren bij de geit te tekenen. Mamma vond het prachtig, die dacht dat ze nu toch gelijk kreeg.
‘Je broer is een kunstenaar,’ zei ze. ‘Dat heb ik altijd geweten.’ Over mij zei ze niets. Dat Boudewijn vreemd deed was duidelijk, maar kunstenaar? Dat wilde ik dan wel eens zien.
Vanzelfsprekend bewaakte hij het schetsboek zoals een draak zijn goud. Hij nam het mee naar school en legde het onder de matras wanneer hij ging slapen.
‘Een ei,’ spotte ik. ‘Je broedt op een ei.’
Buiten scheen de maan, zilverig licht viel op ons bed. Ik hurkte aan zijn kant en schoof voorzichtig mijn hand onder het matras. Zijn gezicht lag mijn richting opgedraaid, half in het kussen begraven en ik sidderde, want in de schaduw over zijn oog vermoedde ik kiertjes waaruit hij gluurde, klaar om op te stuiven en me te slaan. Mijn vingertoppen raakten het schetsblok. Ik verstijfde, wachtte op zijn reactie die niet kwam. Hij sliep echt, diep maar onrustig. Als een spook gleed het schetsboek tevoorschijn. Ik sloop de kamer af, boek onder de arm, om op de trap pas het licht aan te doen en ter plekke de tekeningen te bekijken. Ik bladerde het door, gehaast. De pagina's waren overdekt met afbeeldingen van de spoordijk, de huizen van achteren bezien, bomen en een tekening van mijzelf, slapend in bed. Ik nam het boek mee naar de badkamer, en hield het naast mijn gezicht voor de spiegel. Boudewijn had echt talent.
Ik sloop weer naar boven, en deed een uur pogingen het schetsboek onder de matras terug te schuiven. Dat lukte niet; Boudewijn was onrustiger geworden, alsof hij de diefstal van zijn gouden ei voelde. Ik gaf mijn pogingen op toen hij kwakende geluiden begon te maken, en legde het boek maar onder zijn bed, alsof het tevoorschijn was gekomen toen mamma het bed verschoonde.
Eenmaal aan mijn kant van het bed, ogen gesloten, dacht ik na over wat ik had
| |
| |
gezien. De gewone tekeningen waren gewoon, en verontrustten mij niet. Maar de voorstellingen van de bok waren overdekt waren met spetters geel en rood, en ik vroeg me af waarom.
De volgende morgen leek Boudewijn niets te hebben gemerkt. Hij keek zelfs niet wantrouwend.
De herfst kwam met regen en rottend gras. De bok van Bonders blaatte bitter in weer en wind. Buurman moest volgens pappa een winterhok bouwen voor de bok, maar het kwam er niet van.
‘Dat is ook moeilijk, met zo'n hart.’
De bok keek steeds treuriger uit zijn ogen en werd mager. Een groenig laagje alg groeide op zijn wittige vacht, het goud bladderde van zijn hoorns. De passagiers van de treinen keken allang niet meer naar hem om. Het gevecht tussen lijn en spijkerbroek was door de laatste gewonnen. Vooral haar heupen dijden uit.
‘Het stomme beest,’ zei mamma met een zekere afkeer. ‘Wat heeft zo'n dier nou voor leven?’ Ze schudde haar hoofd, haar onderkin trilde mee.
Op een morgen in alle vroegte werd ik gewekt door het luide toeteren van een trein. Wielen krijsten op de rails. Dat gebeurde nooit. Voor ik mijn ogen open kreeg hing Boudewijn al uit het raam.
‘Moet je kijken, moet je kijken,’ riep hij opgewonden. De vroege zon was verscholen achter grijze wolken. In het verregende groen van de dijk stond een gele trein stil, een paar passagiers met hun hoofd uit de raampjes, de machinist in zijn deur. Ik zag niets bijzonders.
‘Aan de voorkant,’ siste Boudewijn. Op de gele punt zat een kleine rode vlek, en op de kiezels naast de trein schemerde witte vacht: Bonders bok.
‘Losgeraakt, natuurlijk,’ zei pappa bij het ontbijt. ‘En gaan zwerven. Dat komt ervan.’
Wij knikten in stilte. Het leek wel of ik de enige was die constateerde dat de hoorns van de bok weer glansden alsof ze gisteren waren geverfd en dat de eerst veralgde huid nu wit was als op de dag van zijn geboorte. Ik keek Boudewijn van opzij vragend aan, maar die reageerde niet. Zijn neus verdween net in de jampot. ‘Op,’ constateerde hij.
Wat over was van de bok werd, in afwachting van vernietiging, achter Bonders schuur op de dijk gelegd. Lappen zwart plastic bedekten de bloederige resten. Na schooltijd lagen ze er nog. Alle jongens uit de buurt speelden die middag op de dijk, in steeds kleinere kringen om het zwarte laken heen, zonder er naar te kijken en zonder erover te praten, tot Boudewijn de moed opbracht en met een ruk het plastic wegtrok.
De kop van de bok werd zichtbaar, een melkblauw vlies op zijn gele ogen, witte tanden bevlekt met bloed, een vlieg in zijn openstaande mond. De kop was van het lijf gereten, en provisorisch zo neergelegd dat het weer een geheel leek. De jongste
| |
| |
van Stegeman begon te gillen, heel hoog en jankerig. Wij deden met hem mee, zonder bedoeling en zonder reden, een koor van jongensstemmen in vals requiem. Alleen Boudewijn zweeg. Hij stond met het plastic in zijn hand, stijf als een borstel, en staarde neer op het witte lichaam.
Het gegil wekte alarm in verschillende tuinen. Mijn moeder was er als eerste bij. Ze verjoeg ons, trok Boudewijn het plastic uit zijn handen en dekte het lijk weer toe.
‘Ga naar binnen,’ zei ze, en gaf Boudewijn een duw. Die reageerde niet.
‘Boudewijn!’ schreeuwde ze. Hij ontwaakte, zijn ogen kregen weer inhoud. Hij keek haar kwaad aan.
‘Naar binnen,’ commandeerde ze. ‘En laat ik je vanmiddag niet meer zien.’
Boudewijn vertrok nijdig monkelend.
Maar de bok liet mij niet met rust. Na het eten, Boudewijn moest voor straf boven blijven, ging ik de voordeur uit en sloop door de steeg de dijk weer op. Waarom weet ik niet.
Ik kon al op afstand zien dat er met de bedekking was gerommeld. Vol onheilspellende gevoelens lichtte ik het plastic op. De kop van de bok was verdwenen. De romp eindigde in een bloedige stomp. Vliegen kropen op de gestolde korst. Ik liet het plastic vallen en sloeg mijn handen voor ogen.
Papa kwam, en mamma. Ze troostten me, stelpten mijn tranen en dekten de resten weer zo goed mogelijk toe. Pappa barstte uit in ongewone dadendrang, en bracht het dierenlijk eigenhandig naar het politiebureau, waar een dienstdoende agent het in de vriezer van het bureau deponeerde.
Daarmee zou het verhaal van deze bok voor ons zijn geëindigd, wanneer niet de volgende middag de politie bij Bonders op de stoep had gestaan en hem meegenomen naar het bureau. Aanklacht: dierenmishandeling. Het politiebureau haalden ze niet; Bonders kreeg onderweg een bijna fatale hartaanval en moest linearecta naar het ziekenhuis, waar bezorgde dokters pas na uren vechten het leven konden redden.
Schunnige details lekten uit. De bok was niet ontsnapt maar moedwillig van zijn kluisters ontdaan en zo vastgebonden, een touw aan zijn nek, een andere aan zijn staart, dat het dier dwars over de spoorbaan stond, zijn kop naar het huis van Bonders toe.
‘Wat een beest!’ zei mamma geschokt aan tafel. ‘En daar wonen wij naast!’
Wij knikten in stilte.
's Avonds vond ik een oude broek van Boudewijn onder ons bed. Er zaten eigenaardige spatten op de pijpen, alsof een overladen kwast een hele rij druppels had afgeworpen. Ik bekeek ze van nabij; het was goudverf.
Toen Boudewijn bovenkwam liet ik hem de broek zien.
‘Nou en?’ zei hij uitdagend. ‘Ik heb geverfd. Mag toch?’
‘Heb jij?’ vroeg ik, en maakte mijn zin niet af.
| |
| |
‘Ik heb niks,’ zei Boudewijn nors, kroop met zijn kleren en al aan in bed en trok de dekens over zijn hoofd. Na vijf minuten klonk zijn overdreven snurken. Met enige aarzeling schoof ik de broek weer onder ons bed, zover weg dat mamma hem niet bij de eerste schoonmaakbeurt zou vinden. Daarna was het aan Boudewijn om de bewijsstukken te vernietigen, vond ik.
Maar het duurde lang voor ik die avond de slaap kon vatten.
Dit is een voorpublicatie uit de in 2003 te verschijnen debuurt roman van Jeroen Thijssen.
|
|