| |
| |
| |
Joris Bekkers
Niets dan wat hol gepraat?
Over de poëzie van Gerard Reve
De eerste keer dat ik Reves Verzamelde Gedichten las - nu ongeveer tien jaar geleden -, vormde ik me er een oordeel over waar ik nog steeds achter sta: het zijn merendeels matige tot bedroevend slechte gedichten. Het overgrote deel zou door iedere zichzelf een beetje serieus nemende schoolkrant direct afgewezen worden. En toch zou ik de bundel niet graag willen missen. In Reves geslaagde gedichten - toegegeven, je hebt niet meer dan twee handen nodig om deze te kunnen tellen en je houdt dan nog vingers over ook - wordt de thematiek van zijn brieven, verhalen en romans op bijzonder pregnante wijze samengebald: zijn eigenaardige beleving van het rooms-katholieke geloof, zijn homoseksualiteit, en de wijze waarop hij deze twee met elkaar verbindt; zijn meer ordinaire kant, zijn voorliefde voor archaïsch taalgebruik, voor aan de bijbel ondeende zegswijzen, voor zinsneden uit de rooms-katholieke eredienst (met name uit de eucharistische dienst), en de wijze waarop hij dit hoog en laag in verrassende verbindingen laat samengaan.
| |
In den beginne
In maart 1966 merkte het Nederlandse lezerspubliek dat Reve niet alleen een prozaïst was, maar ook een dichter. Het laatste gedeelte van zijn brievenboek Nader tot U bestond uit een dertigtal gedichten, bijeengebracht onder de noemer ‘Geestelijke Liederen’. Reves feitelijke debuut als dichter - nog wel als performing poet - viel zelfs eerder. Met zeven van de toen nog te verschijnen ‘Geestelijke Liederen’ trad hij op tijdens de legendarische manifestatie Poëzie in Carré op 28 februari 1966 - waaraan nog vierentwintig andere dichters deelnamen, onder wie Remco Campert, A. Roland Holst, Johnny the SelfKicker (Johnny van Doom), Gerrit Kouwenaar, C. Buddingh' en initiator Simon Vinkenoog. Reves voordracht
| |
| |
oogstte naast enkele lauwe reacties veel waardering. Zo schreef de Nieuwe Rotterdamse Courant: ‘Bepaald het meeste succes had Gerard Kornelis van het Reve, misschien wel de vrijmoedigste van allemaal. Zijn optreden was dan ook verreweg het spectaculairste, een kleine show op zichzelf. Hij kwam op in een smetteloos wit, hoog gesloten kostuum, als een modern priester. Zeven gedichten uit zijn nieuwe boek Nader tot U, dat over een dag of tien verschijnt, droeg hij voor in steeds van kleur wisselend schijnwerperlicht en hij kreeg als één van de heel weinigen bij ieder blad dat achteloos viel, luide bijval. Na afloop bleken er drie manuscripten ontvreemd door een bewonderaar.’ (Poëzie in Carré, 1966.)
In 1973 volgde de dichtbundel Het Zingend Hart. De gedichten uit Nader tot U en Het Zingend Hart werden, aangevuld met een aantal verspreid gepubliceerd verzen, in 1987 gebundeld tot een heuse Verzamelde Gedichten, opgebouwd uit de afdelingen ‘Jeugdpoëzie (1939-1941)’, ‘Zangen Van Strijd (1962-1978)’, ‘Dronkemansgedichten (1963-1976)’ en ‘Aandachtige Liederen (1977-1982)’.
| |
Jeugdpoëzie
Over de kwaliteit van de gedichten in de afdeling ‘Jeugdpoëzie’ kunnen we kort zijn. Deze ontbreekt namelijk in het geheel. Reve geeft dit zelf ook al aan in de verantwoording die de uitgave van zijn verzamelde gedichten afsluit: ‘Ik heb ze in deze bundel opgenomen omdat ik ze, bij al hun onvoldragenheid, aandoenlijk vind en voorts omdat op enkele plaatsen een beeld of een vergelijking de toon en het levensgevoel aankondigen [sic] dat mijn latere werk zal kenmerken.’
En zelfs dit vind ik nog te veel eer voor deze gedichten. Wellicht herkent Reve zelf een enkele vooruitwijzing naar zijn latere werk, bij mij blijft de schok van herkenning uit, of het moet zijn in het volgende - nog erg onhandige - gedichtje:
Minuten-geluk
Ik zit, m'n benen bungelend, op de waterkant
en in een bootje hoor ik ginds een tango spelen;
verdomd! Ik wist niet, dat er in dit land
nog zoveel aards geluk viel weg te stelen.
De gedichten in deze afdeling zijn, in tegenstelling tot het overgrote deel van de latere verzen, traditioneel en vormvast. De jeugdige Reve heeft geprobeerd sonnetten en kwatrijnen te schrijven. Ook in minder vaste vormen houdt hij echter steeds vast rijmparen en rijmschema's. Rijmdwang en behoorlijk mank gaande versregels heeft hij hierbij niet kunnen vermijden. Zo is in het gedicht ‘Terugkeer’ fraai te zien in welke bochten de dan ongeveer zestienjarige dichter zich heeft moeten wringen om het metrum te kunnen handhaven. Let ook op de lachwekkende gevolgen van de rijmdwang. Een fragment:
| |
| |
Zo voer ons vaartuig voort, maar ieder land
hoe nieuw bezocht, was reeds door mij gekend
nog eer ik ging aan wal en door het gele zand
mijn dorre ruitersporen stuivend achterliet.
Ginds ligt mijn merend schip. Ge kunt het zien
hoe het de natte wimpels hangen laat. Ach ziet,
nu blijft een mens niet anders over dan misschien
het kleine, vaste huis, de kachel en kanariepiet.
Naast de vorm is ook de inhoud van de vroege gedichten weinig verrassend. In een aantal gedichten is de schatplichtigheid aan grote Nederlandse voorbeelden duidelijk aanwezig. Zo doet het gedicht ‘Morfine’, met de regels ‘Ik stijg thans in laaiend groen / en daal straks in het paradijs; / en stap dan in een bonte boot / op onbestemde reis’, direct denken aan Marsmans vitalistische verzen. En de hierboven geciteerde strofen uit ‘Terugkeer’ lijken sterk beïnvloed door Slauerhoffs ‘zeemansgedichten’.
| |
Dronkemansgedichten
Ook wat betreft de afdeling ‘Dronkemansgedichten’ kunnen we grotendeels instemmen met het oordeel van de dichter zelf erover. Reve schrijft namelijk, nog steeds in de verantwoording: ‘Evenmin als deze Jeugdpoëzie kan men Dronkemansgedichten onvergankelijke kleinodiën van de Westeuropese literatuur noemen. Maar ook hier flitsen [sic] uit een geheel van onmatig gebral af en toe een zin of een reeks woorden omhoog die iemand onverwachts ontroeren of aan het lachen brengen’.
Maar zelfs een zeer welwillende lezing van deze afdeling zorgt er nog niet voor dat we van een of meerdere gedichten kunnen stellen dat ze ‘onverwachts ontroeren of aan het lachen brengen’. De gedichten in deze afdeling zijn merendeels nietszeggend en op z'n best kun je erover opmerken dat de dichter erin thema's en motieven aansnijdt die hij elders beter en sterker heeft uitgewerkt. Een redelijk willekeurig voorbeeld ter adstructie:
Leed op zee
De jongste matroosjes waren te arm
om nieuwe pyjamaatjes te kopen.
Hun pyjamaatjes waren gemaakt van
oude matrozenpakjes, vol met scheurtjes.
Wat Reve heeft gepoogd met dit gedicht is duidelijk: het oproepen van een verboden, licht heimelijke, decadente, pedofiele en erotische sfeer. Hij is echter hierbij te direct, te onverhuld te werk gegaan. In ‘Pedofiel nachtlied’ is hem dit, zoals we verderop zullen zien, veel beter gelukt.
| |
| |
| |
Er was fijne muziek
Blijven over de afdelingen ‘Zangen Van Strijd’ en ‘Aandachtige Liederen’, waarbij moet worden opgemerkt dat ‘Zangen Van Strijd’ - met 65 van de in totaal 107 verzamelde gedichten verreweg de omvangrijkste afdeling - grofweg bestaat uit de gedichten uit Nader Tot U en Het Zingend Hart. Over deze twee afdelingen is Reve veel positiever. Hij is er, in de verantwoording, zelfs van overtuigd dat ‘ik in een groot aantal van de verzen in deze twee rubrieken hetzelfde niveau bereikt heb als in de beste passages van mijn proza.’
| |
Zangen van strijd
Met de afdeling ‘Zangen Van Strijd’ zijn we aanbeland bij Reves beste gedichten. Afgezien van de vormvastere ‘Jeugdpoëzie’ kenmerkt vormeloosheid zijn gedichten. En ook zijn er nauwelijks elementen aan te wijzen waarvan de handboeken aangeven dat het de onderscheidende kenmerken van poëzie zijn. Reve is geen dichter die erop uit is de taal vanuit een vreemde hoek te beschouwen of met de vorm te experimenteren. Zijn gedichten maken ook niet de indruk dat het doorwrochte werkstukjes van een gekweld kunstenaar zijn. Het overgrote deel ervan lijkt me aus einem Guß te zijn ontstaan.
Vaak - d.i. in de mindere gedichten - is ook niet aan te geven waarom de gedichten als poëzie gepresenteerd zouden hebben moeten worden en niet als proza. Zijn Reves gedichten dan niet meer dan in stukjes gehakt proza? Zijn ze dan ‘niets dan wat hol gepraat’, om het motto van Richard Minne dat voorafgaat aan de verzamelde gedichten aan te halen?
Met de constatering dat Reves gedichten vaak in stukjes gehakt proza zijn, hangt samen het aforistische karakter van een groot aantal ervan. De als ‘Gedicht voor dokter Trimbos’ gepresenteerde tekst had evengoed (zonder betekenis- of kwaliteitsverlies) als proza vormgegeven kunnen worden:
Gedicht voor dokter Trimbos
‘Goedkope wijn, masturbatie, bioscoop’,
De wijn is op, en bioscopen zijn hier niet.
het bestaan wordt wel eenzijdig.
Het aforismenkarakter van een groot aantal van Reves gedichten hangt samen met zijn neiging de lolbroek uit te hangen:
Openbaring
Goed nieuws, zeer goed zelfe. Spreek maar gerust
| |
| |
God trok Zich af terwijl Hij dacht aan mij.
Ook in zijn gedichten waarin de literatuur het onderwerp vormt, kan Reve het niet nalaten te proberen grappig te doen, al dan niet ten koste van collegae, onder wie vooral Mulisch het moet ontgelden.
Het grootste ‘probleem’ van Reves gedichten is de niet-noodzakelijkheid ervan, het ontbreken van een bezield verband tussen de woorden, zinnen, gedachten. Het kabbelt meestentijds lekker voort, niet te moeilijk, goed te volgen en ook af en toe grappig, maar niet meer dan dat. Af en toe is Reve er echter in geslaagd de woorden, de zinnen en de gedachten een noodzakelijkheid mee te geven die ze voorts bijna altijd ontberen. Opeens wijkt de moppentapper, de aforismenschrijver of de blasfemist om plaats te maken voor de - werkelijke - dichter. In ‘Droom’ bijvoorbeeld, heeft Reve een prachtige eigen toon te pakken, fraai parlando, bijna spreektaal dus, maar vol spanning:
Droom
Vannacht verscheen mij in een droomgezicht mijn oude moeder,
eindelijk eens goed gekleed:
boven het woud waarin zij met de Dood wandelde
verhief zich een sprakeloze stilte.
Ik was niet bang. Het scheen mij toe dat ze gelukkig was
Ze had kralen om die pasten bij haar jurk.
En een gedicht als ‘Graf te Blauwhuis’ is - ondanks aanwijsbare flauwtes erin - een groots gedicht door de verrassende en emotionerende botsing tussen het verhevene en het nabije, het banale, tussen het goddelijke en het menselijke, tussen de ‘hoge’ taal die ontleend is aan bijbel en eredienst en de ‘lage’ spreektaal. De slotstrofe:
Gij, die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?
Mijn favoriete gedichten van Reve werden voor het merendeel oorspronkelijk gepubliceerd in de afdeling ‘Geestelijke Liederen’ in Nader Tot U. Hij is in mijn ogen dan ook met zijn sterkste, meest geslaagde gedichten gedebuteerd.
| |
| |
| |
Aandachtige Liederen
Wat betreft de laatste afdeling, ‘Aandachtige Liederen’, kan ik het in het geheel niet eens zijn met Reves opvatting dat hij in deze afdeling ‘in een groot aantal van de verzen [...] hetzelfde niveau bereikt [heeft] als in de beste passages van mijn proza.’ Deze uit slechts negen gedichten bestaande afdeling is qua literaire waarde namelijk te vergelijken met de ‘Jeugdpoëzie’ en de ‘Dronkemansgedichten’, en die is zoals gezegd niet hoog. De thematiek en de motieven komen nog wel overeen met die van de gedichten uit ‘Zangen Van Strijd’, maar de spanning is weg, de woorden staan niet onder spanning. De enige uitzondering hierop vormt ‘Pedofiel nachtlied’ - vergelijk de hierboven geciteerde strofe uit ‘Graf te Blauwhuis’ voor een overeenkomstig motief:
Pedofiel nachtlied
Als ik een knapenkoor hoor zingen
van lieve Heiland heisasa,
van Jesus Christus halleluja,
dan stromen mijn tranen neder
terwijl ik denk: wat moet er van die jongens worden?
Een mooi geloof, een groot geloof, een waar geloof ook
- en daarbij wat een akoestiek -
maar wat is toch de aardigheid
van levenslang op Iemand wachten
Die telkens tot Zijn spijt verhinderd is?
| |
Een stuk of wat gedichten
Reve vertelt over ‘Leve onze marine’ - dat hij overigens voordroeg tijdens Poëzie in Carré, evenals ‘Graf te Blauwhuis’ - dat hij het opstuurde naar het marinetijdschrift Alle Hens, maar dat het door de redactie niet geschikt werd bevonden. Belangrijker is dat Reve het ook voordroeg aan het einde van het dankwoord dat hij uitsprak bij het in ontvangst nemen van de P.C. Hooftprijs 1968. Hij zegt daar namelijk: ‘het is namelijk geenszins toevallig, dat in weinig andere passages van mijn werk mijn romantisch-decadent levensgevoel, mijn religieus credo en mijn credo van de Liefde zo intens en zo volledig verwoord worden als in dit gedicht.’
Evenals in ‘Graf te Blauwhuis’ wordt in dit gedicht de lezer direct aangetrokken door het onontkoombare, verhalende karakter van het gedicht, door de verbinding tussen het religieuze en het alledaagse (waarbij het ook nog een voor sommigen uiterst aanstootgevende strekking heeft), tussen de taal van de kerk en die van de slaapkamer. Ook wordt in ‘Leve onze marine’ als een van de schaarse gedichten van Reve metaforiek en beeldspraak gebruikt, zonder ingewikkeld te zijn.
| |
| |
Leve onze marine
Per trein op weg naar huis, zoek ik vergetelheid in bier,
maar kan, wat komen moet, niet meer bezweren:
reeds na twee haltes stapt hij in, tenger matroos,
verlegen maar brutaal. Met oortjes. Donkerblond.
Wanneer ik ooit nog rijk word gaat hij elke dag
met mij de stad in om van mij te drinken wat hij wil:
En elke mooie hoer die hij wil hebben wordt door mij betaald:
Ik zou zo graag erbij zijn, schat, maar niet als jij je schaamt:
dan hoeft het niet, en zal ik je nooit zien,
verborgen naakt in trui en broek, verheven ruiter,
aanbeden Dier, lief Broertje van me.
Bij lezers van de gedichten van Reve komen bij lezing vanzelf een aantal vragen op. Een aantal hiervan heb ik aan de orde willen stellen, slechts om tot de conclusie te moeten komen dat Reve op z'n best een minor poet is van een groot aantal erg slechte gedichten en een klein aantal onsterfelijke. Met de slotwoorden van Reve in zijn verantwoording van zijn Verzamelde Gedichten kan ik het dan ook van harte eens zijn: ‘als ik met enkele pagina's van deze bundel een aantal lezeressen of lezers blijvend weet te ontroeren, dan acht ik deze uitgave ten volle gerechtvaardigd.’
| |
Literatuur
Gerard Reve, Verzamelde Gedichten, Amsterdam: Van Oorschot 1987. De citaten zijn afkomstig uit de derde druk uit 1997 (Amsterdam/Antwerpen: Veen).
|
|