Parmentier. Jaargang 10
(2000-2001)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| ||||||||||||||
Serge Delbruyère
| ||||||||||||||
2Een collegezaal in Frankfurt, eind jaren zestig. Wanneer Adorno op het punt staat het spreekgestoelte te beklimmen om zijn college aan te vangen, wordt hem de weg versperd door een groep protesterende studenten; van de meisjes ontbloten | ||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||
hun borsten. De Kritische Theorie buigt deemoedig het hoofd voor dat frivole, naakte vlees. Een verkennende omschrijving van Agambens denken vindt in deze anekdote een dankbare aanknoping: Agamben (op het ogenblik van de feiten in een andere collegezaal, zich onder het waakzame oog van Martin Heidegger bekwamend in het hegeliaanse denken) bevindt zich ergens op het snijpunt tussen beide kritische temperamentenGa naar eindnoot3. De ‘medemenselijke melancholie’ (Sloterdijk) die door de Kritische Theorie spookt, heeft bij Agamben een ander register gevonden: het gewetensvolle stotteren - de retorische modus van een al te sensibel humanisme - maakt plaats voor een vitaliteit van de (schijnbare) redundantie, een onvermoeibare dialectiek die conceptuele clusters voortdurend herformuleert, tot zich iets toont als een kwalitatieve sprong over (of beter: door) dichotomische denkschema's heen. Ik neem het beeld van de sprong over van Lieven de Cauter, omdat het doet denken aan de leap of faith die een modieus denken ritmeert; een denken dat met een revolutionair pathos de dichotomie als opgeheven verklaart en zich, vanuit een blind vertrouwen in de performatieve kracht van het eigen discours, te pletter springt. Agambens parcours kan daarentegen worden gekarakteriseerd als een reculer pour mieux sauter, als een retorisch omarmen van de dichotomie, om ze vervolgens naar het punt te leiden waar ze als vanzelf verstomt.Ga naar eindnoot4 Waarschijnlijk doelt Lieven de Cauter onder meer op die vector als hij Agambens project (met Alain Badiou) omschrijft als een ‘diagonaliseren’ van de conceptuele tegenstellingen die het Westerse denken, van Plato tot Debord, beheersen: ‘[De] onbepaalde singulariteit is de kans die Agamben wil denken. [...] Hij zoekt in dat kleine boekje een uitweg uit het platonische dualisme van ruil- tegenover gebruikswaarde, schijn tegenover realiteit, serie tegenover individu. En die uitweg ziet hij, als kans die moet worden gegrepen in de verdinglijking zelf. De onttovering nog een slag verder draaien. In de vernietiging van én het theologische statuut van de particulariteit én het vervreemdende statuut van het afgebeelde, geobjectiveerde lichaam. Beide moeten worden versmolten in de onbepaaldheid. Onbepaaldheid is de negatie van de bepaling door nationaliteit, volk ras, geslacht, klasse, en zelfs persoon et cetera.’ | ||||||||||||||
3Waarom ‘The end of the poem’? De vraag of het hier de meest representatieve tekst van een auteur betreft, wordt door die auteur zelf van de hand gewezen: ‘Er is ons vanouds een concept bekend dat ontsnapt aan de antinomie van het universele en het particuliere: het voorbeeld. Wat ook de context is waar het zijn kracht laat gelden, het voorbeeld wordt gekarakteriseerd door het feit dat het geldt voor alle gevallen binnen eenzelfde soort, terwijl het tegelijk deel uitmaakt van die gevallen. Het is een singulariteit als alle andere, en kan bijgevolg in hun plaats staan; het geldt voor elk van hen. [...] De kenmerkende plaats van het voorbeeld is [...] altijd naast zichzelf, oop de lege plaats waar zich zijn onvatbare en onvergetelijke bestaan | ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
afspeelt.’Ga naar eindnoot5 Daaruit volgt, toegepast op Agambens werk: elk voorbeeld van Agambens schriftuur is het voorbeeld bij uitstek. Dat betekent meteen ook dat elke andere tekst even goed had gekund. Dus toch: waarom ‘The end of the poem’? Om te beginnen wegens de modieuze branie die uit de titel spreekt - ze refereert, niet zonder ironie, aan een fatale performativiteit, alsof een vonnis zal worden geveld over een achterhaalde categorie. Maar evenzeer omdat de agambeniaanse diagonaal hier een pregnante vorm aanneemt. In het geding is de oppositie tussen poëzie en proza. Agamben onderschrijft ze, zij het als werkhypothese, als opmaat (reculer) tot een bijna allegorische vertelling waarin het gedicht zichzelf oplost (sauter), precies door de dichotomische categorieën op te lossen waarop het steunt. Als Agamben het principium individuationis van het gedicht in zijn eindpunt lokaliseert, formuleert hij een poëtica van de ‘wezenlijke onbepaaldheid’. Net zoals de ‘singularité quelconque’ in La communauté qui vient, bereikt het gedicht zijn voltooiing, zijn ultieme doel in het punt waarop het de ‘eigen’ grond verliest, waarop het de plaats inneemt van de ‘ander’ - het proza? De opperste zelfverwezenlijking geschiedt op de resten van een radicaal zelfverlies. | ||||||||||||||
4In Stanze wijdde Agamben al een hoofdstuk aan Baudelaire. Bijzonder aan Baudelaires poëzie, zo stelt Agamben, is de strategische luciditeit waarmee dit oeuvre opdoemt uit de fantasmagorische sluier van het spektakel, uit de verblinding van de waar. Als geen ander lijkt Baudelaire te hebben begrepen dat de dingen niet kunnen worden gered door een nostalgische reflex, die achter het waas van de ruilwaarde op zoek gaat naar de stabiele grond van de gebruikswaarde: ‘Voor Baudelaire, zoals voor de dandy, vertolkt het utilitaire gebruik reeds een vervreemde verhouding met de dingen. De les die hij heeft doorgegeven aan de moderne poëzie is dat de enige manier om de koopwaar voorbij te streven erin bestaat de contradicties ten top te drijven, tot op het punt dat zij zichzelf zou vernietigen als koopwaar en het object zou restitueren in zijn waarachtigheid.’ (vertaling Lieven de Cauter)Ga naar eindnoot6 De les van Baudelaire blijkt honderd jaar later niet aan actualiteit te heben ingeboet. Patrick Peeters' recensie van Person@ges, de debuutbundel van Miguel Declercq, toont de kwetsbaarheid van elke diagonaliserende pas-de-deux tussen poëtische epifanie en mercantiele recuperatie. Peeters baseert zijn oordeel niet louter op een grondige lectuur van de gedichten ‘zelf’, maar op een analyse van de manier waarop die gedichten ter lezing worden aangeboden door de flaptekst. En die is, aldus Peeters, op zijn zachtst gezegd problematisch. Niet alleen onthult de flaptekst meer dan goed is en fnuikt hij zo het leesplezier, bovendien staat de toekenning van een welomschreven identiteit aan deze poëzie haaks op de identiteits- | ||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||
constructie die uit de gedichten zelf spreekt: ‘Identiteit wordt daarin geaffirmeerd als een taalproces waarvan de constructie nauwelijks stand kan houden. [...] Identiteit wordt gepresenteerd als een onbegrijpelijke gespletenheid tussen een ik en een hij die elkaar in hun macht houden. De ironie van deze bundel wil dat de flaptekst een identiteit toekent aan teksten die nauwelijks een afgebakende identiteit willen.’Ga naar eindnoot7 Peeters' analyse lijkt te steunen op de premisse dat een dichter de retorische annexatie door zijn uitgever kan (mag) worden aangerekend. Op zich is die aanname interessant, omdat ze een herijking veronderstelt van het corpus, van ‘de poëziebundel’ als betekenisdragende eenheid die het onderwe van (een) kritiek kan vormen. Impliciet (en waarschijnlijk onbedoeldGa naar eindnoot8) markeert Peeters de ruimte waarin de diagonale sprong tussen eigenheid en vervreemding, tussen poëtische epifanie en mercantiele recuperatie zal moeten plaatsvinden. Een op Baudelaires luciditeit geïnspireerde poging om de koopwaar voorbij te streven, zal moeten vergetrekken vanuit een inzicht in de contradicties van de flaptekst. La poésie qui vient, zoveel lijkt duidelijk, heeft per definitie een flaptekst (of die nu al dan niet is geëxpliciteerd, geïncarneerd in de fysieke verschijning van het boek als objectGa naar eindnoot9). Het is, zo zouden we Agamben kunnen parafraseren, een poëzie die zich aan de flaptekst verbindt volgens de logica van het pseudoniem: elke poging tot benoemen laat ze voorafgaan door een onuitgesproken ‘pseudo-’. Of nog: een poëzie die zich verzet tegen een potentiële toe-eigening, door zich die bij voorbaat als haar eigen potentieel toe te eigenen; een poëzie die niet minder beoogt - en hierin schuilt haar ethiek - dan de toe-eigening van de classificaties en distincties waarop de omcirkelende beweging van de flaptekst berust. In haar meest radicale vorm, is het een poëzie die ‘in plaats van nog te zoeken naar een identiteit in de vorm van een oneigenlijke en dwaze individualiteit, er toe [komt] zich aan die oneigenheid als zodanig te hechten, van het eigen zo-zijn (être-ainsi) niet zozeer een identiteit te maken, maar een [...] volledig ontblote singulariteit’. | ||||||||||||||
- 4 bisDe lezer ontdekke zelf de moraal van ‘Autobiografie herinnering en verhellings-mechanismen’, een parabel van de Amerikaanse dichter Michael Palmer: Michael Palmer: Om te beginnen, eventueel een etentje op het appartement van Michael Davidson in Berkeley met Robert Duncan in 1971. Ik vertelde dat ik problemen had met het schrijven, of liever het verzinnen van mijn personalia voor de flaptekst van mijn eerste boek bij Black Sparrow Press, Blakes's Newton. | ||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||
veerd die erop aandrong het stuk nu eindelijk op te sturen, samen met een foto, zodat het boek ter perse kon. De vraag dus wie ik was geweest of van plan was te zullen zijn, naast het gezicht van een dichter, blijkbaar het mijne, op laatste bladzijde van een boek dat zelfde dichter blijkbaar had geschreven. Gekloond als een toevallig nevenproduct van het Manhattan Project in de vroege jaren veertig? Geboren onder nog steeds onduidelijke omstandigheden in Tierra del Fuego als zoon van de maîtresse van de Britse vice-consul? Spaanse altsaxofonist uit Boston? (Romanschrijvers zijn hier heel goed in - ze lijken allemaal op kreeftenvissersboten te heb ben gewerkt.) Hoe eigenlijk een ruimte van vijf op acht centimeter te vullen met woorden, op zo'n manier dat die achteraf blanco lijkt, of wit, zoals de Fransen niet kunnen nalaten te zeggen? Of misschien de aangetekende brief beschouwen als een bericht dat het boek helemaal niet zal worden gepubliceerd, gezien mijn onvermijdelijke twijfels of het, net als zijn auteur, wel zoiets als een ‘identiteit’ had gevonden. | ||||||||||||||
5Over opposities in de (Vlaamse) poëziekritiek. Reagerend op de door Elly de Waard aangezwengelde discussie - en in één beweging door, zo kan de Vlaamse lezer niet nalaten te denken, mikkend op een poëticale politie-hervorming in VlaanderenGa naar eindnoot10 - betoogt Yves T'Sjoen dat conceptuele tegenstellingen als ‘autonomistische’ versus ‘anekdotische’ poëtica achterhaald zijn: ‘Begrippen zijn altijd generaliserend, reducerend, en in het licht van de beeldvorming van de hedendaagse poëzie [...] zelfs helemaal niet werkbaar meer. Het is maar de vraag of de hedendaagse criticus nog wel met scheidingslijnen kan werken: er zijn geen klassieke poëtica's meer, poëzie en proza hebben in het beste geval veel weg van elkaar.’ | ||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||
T'Sjoen beroept zich onder meer op statements van Marjoleine de Vos (over de polyvalente ruimte tussen taalautonomie en mededeelzaamheid, als ‘brede bedding van waaruit alle poëtische monden hebben gesproken’) en René Puthaar, en bepleit een poëtica van de beweeglijkheid: ‘Nee, er zijn [...] niet enkel taalautonome en anekdotische, mededeelzame gedichten, taaldichters en gevoelsbelijders, waartussen een verwoede machtsstrijd zou heersen. Thans zegeviert de beweging, de panta rei- idee, in de nieuwe Nederlandstalige poëzie die trouwens volop bezig is haar grenzen verder te verkennen en te verleggen.’ Wanneer T'Sjoen in de marge van zijn tekst gedichten opneemt van De VosGa naar eindnoot11 en PuthaarGa naar eindnoot12, wordt de ‘polyvalente tussenruimte’, het gebied tussen de generaliserende pretenties van het label en het singuliere appèl van het gedicht, niet zozeer gediagonaliseerd door iets als ‘beweeglijkheid’, maar lijkt ze te worden bespookt door een dwingende isotopie - de fantoompijn van een al te haastig uitgewiste scheidingslijn. De semische distinctie beweeglijkheid-stilstand, als minimale betekenisdragende eenheid, wordt uitgekristalliseerd in een poëzie die er een handzaam lexicon van is (bij De Vos ‘stormt’ het, ‘stroomt’ het ‘ontstuimig’ en wordt niets vastgehouden; bij Puthaar kan het niet ‘stollen’ en breken de dijken). La critique qui vient, zo leert ons Agamben, zal zich moeten voltrekken langs een voorzichtige diagonaal, langs een ‘flikkerende stippellijn tussen tussen gemeenschappelijke natuur en singulariteit [...] die van rol wisselen en elkaar penetreren’. De mogelijkheid van een wederzijdse penetratie, is precies waar het T'Sjoens ‘poëtica van het panta rei’ aan ontbreekt: aangezien het model - hoezeer het ook weigert ‘model’ te zijn - steunt op de generalisering tot semisch universalium van semantische clusters die de ‘beweging’ expliciteren, lijkt het de poëtische praktijk enkel (of enkel de poëtische praktijk) in rekening te kunnen brengen voor zover die zich naar de semische distinctie schikt. De beweeglijkheid loopt zich te pletter tegen de semantische transparantie die het als premisse heeft. Agambens beeld van de stippellijn, de grafische index van een aarzeling tussen aanzetten en uitgummen, illustreert de retorische omzichtigheid (opzichtigheid?) waarmee dichotomische categorieën moeten worden benaderd. Enkel op die manier kan men vermijden verstrikt te raken in ‘het valse dilemma dat kennis beperkt tussen het onuitspreekbare karakter van het individu en de verstaanbaarheid van het universele’. | ||||||||||||||
6Als er zoiets als een agambeniaanse katharsis zou bestaan, ligt die misschien hierin: om aan een fataal pathos te ontkomen zal de kritiek (die komt) moeten weerstaan aan haar affect - onder welke vorm ook - om zich, vanuit een retorische luciditeit, iets van de zuivere ‘thetiek’ toe te eigenen (wat niet hetzelfde is als: eigen maken), van het stellen om te stellen, van het redundante en frivole poneren. | ||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|