| |
| |
| |
Nelleke Noordervliet
Hoe wij 's morgens de dingen groeten
Frans Kellendonklezing 1996
In de film ‘Dead again’ zegt de getikte psychiater tegen een man die van het roken probeert af te komen: ‘Either you are a smoker or you are a non-smoker. Find out what you are and be that.’ Je moet met volle overgave zijn wat je bent, los van de waan van de dag. Weet wie je bent. Wees wie je bent. Het klinkt verleidelijk radicaal. Het klinkt verrukkelijk opgeruimd en zorgeloos. Een aansporing om eerlijk, ruiterlijk, openhartig, rondborstig te zijn. Om te zijn wie je schijnt. Zoals we willen dat mensen van nu zijn.
Het streven naar ondubbelzinnigheid is een mode, waaraan getikte psychiaters zich verrijken, en er is dus alle reden toe de uitspraak van harte te wantrouwen. Te meer daar literatuur het moet hebben van dubbelzinnigheid. De bijna misdadig naïeve Amerikaanse openheid, die heel wat achterbakser is dan men denkt, heeft niet zozeer de leugen en het bedrog verdrongen - was dat maar waar - maar het geheim, het mysterie, het raadsel.
Was dat er dan, een mysterie? Is dat er dan? Het bepaalde lidwoord suggereert dat ik weet dat u weet dat ik weet wat ik bedoel, dat wij allen menen dat het leven in zijn kern een mysterie bevat of is, iets onzegbaars en onverklaarbaars. Wij staan vol ontzag voor een wonder. Het wonder dat er is wat er is, dat het is zoals het is, dat er niet niets is. Het is heel goed mogelijk dat we het leven zodoende mooier en waardevoller maken, omdat we het niet zouden kunnen verdragen een ongelukkig toeval te zijn, een kruimel op de rok van het universum. Een mysterie belooft tenminste nog iets, verheft ons uit de ordinaire chemie. Wij verkiezen het sublieme. Er ligt een wilsdaad ten grondslag aan de mystificatie.
Waarom zijn wij op aarde? Toen het categorische antwoord van de catechismus niet meer voldeed, luisterde dat onoplosbare probleem de avonden en nachten van mijn adolescentie op met diepzinnige gesprekken, die altijd weer eindigden op hetzelfde punt: wij weten het niet, althans wij kunnen het niet zeggen. En dan viel toch het woord ‘geloof’. Discussie gesloten. Dood als een pier.
Terug daarom even naar de one-liner uit ‘Dead again’, waarmee de getikte psychiater doet voorkomen alsof een eenvoudige excursie naar de grotten van de geest gegevens over de geheime kern naar boven kan brengen. Stel, we vervangen het woord ‘roker’ door ‘homoseksueel’, dan blijft de zin acceptabel, hij wordt zelfs beter, maar zeggen we ‘leugenaar’ of ‘moordenaar’, wat mensen ook van nature kunnen zijn,
| |
| |
dan is het toch verstandig de raad van de getikte psychiater in de wind te slaan. Er is een klasse van natuurlijke eigenschappen, die we in ere moeten houden dwars door hypocrisie heen, en er is een klasse van natuurlijke eigenschappen, die we in onszelf moeten onderdrukken. Een homoseksuele leugenaar moet dus voor zijn homoseksualiteit uitkomen maar zijn leugenachtigheid overwinnen. De problemen die zich voordoen wanneer hij over zijn homoseksualiteit liegt zal ik bij een andere gelegenheid bespreken.
Ik neem aan dat een welomschreven en door conventies bepaalde ethische code ons behulpzaam is bij het opsporen van wenselijke en minder wenselijke eigenschappen. Dat we ‘roker-zijn’ over het algemeen zien als een verworven en niet als een aangeboren eigenschap is nu net de aardigheid: er zijn maatschappelijk verwerpelijke gewoonten die de status van aangeboren eigenschap kunnen veroveren en dus navenant dienen te worden behandeld. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor ‘vreetzak’ en ‘rokkenjager’ of ‘dichter’. Weet je in je diepste zelf dat je moet rijmen, verzet je daar niet langer tegen. Gooi ze eruit, je gewaagde metaforen, je typografische experimenten, je syntactische verkrachtingen. Trotseer verachting en armoede. Geluk zit niet in de anderen maar in jou. Accepteer jezelf zoals je bent en word gelukkig. Van alle valse illusies is dat een van de ergste.
Toen ik echter de eigenschap ‘roker’ substitueerde voor ‘gelovige’, bleef de zin in mijn hoofd haken. ‘Geloven’ houdt een mysterie in stand en iedere uitspraak waarin dat woord figureert krijgt als vanzelf een sluier van diepzinnigheid. ‘Je bent ofwel een gelovige ofwel een ongelovige. Ontdek wat je bent en wees dat.’ In eerste instantie schrok ik. Zou ik bij introspectie dan toch gelovig blijken? En zo ja, wat dan? Ontveinzen we gelovigheid? Is het een maatschappelijk verwerpelijke gewoonte? Proberen we eraf te komen? Zit geloof in je? Kun je er niets aan doen? Is het een handicap of een psychisch tekort? Een chromosoom te veel of te weinig? Ik moest de getikte psychiater ontmaskeren als quasidiepzinnige charlatan of als wegwijzer naar een deel van de voorlopige waarheid.
Een deel van de voorlopige waarheid. Dat is een omschrijving die een van nature ongelovige past. Moderne weldenkende mensen hebben sinds enige decennia een sous-entendu dat waarheid altijd relatief en voorlopig is. Een gebruikswaarheid. Een falsificeerbare hypothese. En dat dat al heel wat is. Moderne weldenkende mensen zijn in ieder geval op grond van een conventie ongelovig; ze zijn sceptisch en kritisch en met weinig tevreden. Wat betreft de waarheid dan. Ze houden niet van grote, verzengende woorden, van opzwellende gevoelens, van grandioze visies. Ze hebben leergeld betaald. Weg met de utopieën. Weg met het geluk.
Binnen de aanhalingstekens waartussen we de waarheid hebben geplaatst kunnen we heus nog geldige uitspraken doen. Een van die geldige uitspraken is dat we door de waarheid tussen aanhalingstekens te zetten ook ‘geloof’ tussen aanhalingstekens hebben gezet. En geloof tussen aanhalingstekens is nog minder geloof dan waarheid tussen
| |
| |
aanhalingstekens waarheid is. Met andere woorden: de waarheid verdraagt enige ironie, maar geloof niet. De kern van traditioneel geloven is de onwankelbare ernst. Is het dus mogelijk gelovig te zijn en tevens de waarheid te ironiseren? Te geloven en je gevoel voor humor te bewaren? Moeilijk. Net zo min als seks en lachen samengaan. Geloof en seks hebben gemeen dat ze op hun meest intense hoogtepunt de lach verbieden, maar niet elkaar.
Bij Koestler vinden we een aardige anekdote. En aangezien het in dit betoog met zijn hoge abstractieniveau tijd is voor een platvloerse grap, zal ik u die niet onthouden. Koestler bedrijft de liefde met een arische schone. Dit Gretchen bestaat het om bij de climax aangekomen haar rechterarm te heffen en ‘Heil Hitler’ te roepen. De van zijn stuk gebrachte Koestler vraagt haar naar het waarom. Ze heeft met haar vriendinnen afgesproken ieder orgasme vergezeld te doen gaan van een groet aan de Führer. We zien het voor ons: de slaapkamers in Duitsland hebben geschald. De stadions vol geheven armen hebben evenzoveel orgasmen begeleid.
Echt geloven is dus moeilijk voor een modern weldenkend mens. Het was nooit erg makkelijk. Wie serieus werk maakte van geloven kwam onherroepelijk terecht in de nacht van de twijfel, in de verworpenheid, waar de mysticus over spreekt. De betekenis van het woord geloven is dan ook eerder verwant met niet-weten dan met het eigentijdse ‘zeiker weiten’. Zekerheid vereist geen geloof. Zekerheid is in zichzelf genoeg. Zekerheid kent niet het gebaar van de vertwijfelde overgave, dat de gelovige op het lijf is geschreven. De zelfgenoegzaamheid van menig gelovige duidt dan ook op gebrek aan twijfel en dus gebrek aan geloof. Wat doet nu een niet-gelovige? Als hij ontkent wat anderen bevestigen, als hij zegt: God bestaat niet, schuilt er in zijn ongeloof net zoveel zelfgenoegzame zekerheid als in de gelovige die zegt: Hij bestaat. Als hij zegt: ik geloof niet, dan is dat eenzelfde mededeling als: ik tennis niet. Dat wil zeggen: ik doe er niet aan. Het kan mij niet schelen of God al dan niet bestaat en of hij goed is, ik heb er geen behoefte aan mij druk te maken over het concept God. De celbioloog Van den Hooff zegt: ‘Al bespiegelend kunnen we - inducerend - al dan niet tot de hypothese “God” geraken. Voor mij als agnosticus ligt de hypothese zo ver buiten mijn mentale bereik dat ik haar, verstandelijk noch gevoelsmatig, als van belang ervaar.’ Hij doet niet aan geloven. Het is niet nodig. Verwondering hoeft niet het goddelijke te impliceren. De duizelingwekkende inzichten in de werkelijkheid die de wetenschap geeft zijn op zichzelf al genoeg. Is dat onderscheid van belang? Ik weet het niet. We zullen zien.
Laten we een ander, voor de hand liggend onderscheid aanbrengen: er is verschil tussen geloven en een geloof hebben. Geloven is een uiterst individuele activiteit, terwijl een geloof hebben een collectiviteit suggereert, waarvoor geloven niet eens noodzakelijk is als je maar net doet alsof. Een collectief waakt over de zuiverheid en de samenhang van de gezamenlijke leer en tegen de vijand van buiten. De neiging van gelovigen om hun kring uit te breiden wortelt in de behoefte aan
| |
| |
bevestiging van hun eigen schamele geloof. Met andere woorden: als mijn geloof een ander weet te winnen, dan moet het een goed geloof zijn. Missie en zending gaan dus niet uit van de waarheid van het geloof, maar zoeken die in het succes van hun overtuiging van anderen. Dat pleit voor de authenticiteit van hun twijfel.
Wie het minst twijfelt, wie het zekerst is, is het minst gelovig. De getikte psychiater zou de zelfgenoegzame betweters daarom naar het kamp van de niet-gelovigen verwijzen, waar ze gezelschap krijgen van alle serene geesten, die met een handvol onwrikbare wijsheden, waaronder die van de relatieve waarheid niet de minste is, door het leven stappen. Dat betekent ook dat bij de gelovigen - afgezien van de bescheiden, onzekere zoekers van het goddelijke licht - gerekend zouden kunnen worden de sceptici en de cynici, de aartspessimisten, en de godloochenaars. Ontmoeten wij elkaar allen - gelovig of niet - aan de grens van het niet-weten en noemen wij de gemoedstoestand waarin we dan verkeren alleen maar anders? En wat doet het ertoe? Wat voor consequenties heeft het voor je gedrag? Want u zult het met me eens zijn dat de vraag naar de zin van het leven een stuk minder interessant is dan de vraag naar de manier waarop we dat leven menen te moeten leiden. Dat is alweer zo'n modieus sous-entendu onder weldenkende mensen.
Met een bijna jezuïtisch handige draai heb ik overigens van de gelovigen ongelovigen gemaakt en vice versa. Het is een semantische goocheltruc, waarmee ik vertrouwde betekenissen wegtover. Zo makkelijk geef ik dat heilige woord ‘gelovige’ voor mijzelf kennelijk niet prijs. De pejoratieve betekenis die aan het woord ‘ongelovige’ kleeft wordt ook door hen die het als een geuzennaam dragen erkend. Ook al heb ik het geloof aan een goede God in de steek gelaten - zelfs het gevecht is voorbij -, er blijven resten, er knaagt een verlangen naar onsterfelijkheid, heimwee naar hoop.
Ik herinner mij - naast alle hypocrisie die de dagelijkse praktijk van het hebben van een geloof kenmerkte - ook de warmte van de persoonlijke geborgenheid in Jezus' armen. Het is bijna te klef om over te praten, maar ik heb die momenten van bestemming, van troost en bijstand gekend. Ik voel dit als een pijnlijke biecht. Het was of je een glas was in een piramide van glazen en van bovenaf liep de champagne in de glazen en ze stroomden in elkaar over. Ik herinner mij de Pax Christi-voettocht en de verheven verhevigde vriendschap die ons allen verbond en de intense gesprekken over de zin van het leven en Gods liefde voor de mens, manna voor een jonge, hongerende ziel, alles was nieuw en alles werd nieuw. Het was een kunstmatige solidariteit, zoals ook opgeroepen kan worden door een massaal gezongen Wilhelmus of een klinkende Internationale. Later kreeg ik oog voor dat bedrog van het sentiment, maar toen wilde ik erin geloven. En ik geloofde. Tot mijn verontschuldiging zeg ik dat ik nog jong was. Een jaar later was dat geloof al gesmolten in de hitte van het harde leven.
Wat is nu de aard van die handeling, die geloven heet, vraag ik ten overvloede. Een sceptische hoogleraar vroeg eens aan een goed- | |
| |
katholieke student: ‘Maar al dat gedoe met die dogma's en die wonderen, geloven jullie dat nou echt?’ ‘Nee, professor,’ was het antwoord, ‘wij nemen dat aan. Wij geloven dat niet.’ Het is een geestig spel met betekenissen, waardoor je bijna zou gaan denken dat geloof en gevoel voor humor samengaan. Geloven wordt gereserveerd voor - als ik de student goed interpreteer - een handeling gericht op het veilig stellen van het goddelijke. Alle andere hocus-pocus die uit de sacrale handeling van geloven voortvloeit is een ordinaire, redelijke aanname, een uitwerking van de heilige, onaantastbare premisse. Een subtiel onderscheid.
Geloven is buiten de wet stellen. Dat kan met van alles. Met God zo goed als met reïncarnatie, de goedheid van de mens, de superioriteit van het blanke ras, de waarde van de literatuur, of buitenaardse intelligentie. De schepping van God door de mens is een bijzondere vorm van buiten de wet stellen. Hier leen ik even een beeld van een theologe. Zij noemde de bijbel een biografie van God. Dat klinkt goed. Uit die metafoor concludeerde ze vervolgens tot de realiteit van God, omdat een biografie alleen bestaat bij de gratie van het reëel existerende object. Anders is het fictie. Het is beide, volgens mij. De biografie van God had tot doel de fictie te transformeren tot werkelijkheid. In die zin is het superieure fictie, een voorbeeld voor iedere schrijver. Het verhaal, waarin God werd geschapen, werd zelf een schepping van God. De gelovige mens stelde God buiten de wet om zich onder zijn wet te stellen.
Alles wat wordt aangeraakt door de daad van geloven krijgt een zekere hardheid. Zelfs indien de veronderstellingen bewijsbaar onjuist zijn worden ze door de gelovigen met grote hardnekkigheid buiten bereik gehouden. Tegen beter weten in, zou je zeggen. Geloven is moedwillig ontsnappen aan ontluistering. Waarin wordt geloofd doet er eigenlijk niet zoveel toe, substitueer voor x ieder getal van nul tot n, maar zeg wel dat x goed is, of waar is, of schoon is en het liefst alledrie. Daarom zien we dat gewoontegelovigen oftewel geloofsverslaafden zo makkelijk van object veranderen. Men gaat moeiteloos van het christendom, via het communisme naar het tijdperk van de Waterman. Plaatjes van Jezus, Che Guevara of Ronald Jan Heijn zijn inwisselbaar boven het bed. Het maakt niet uit. Het zijn wel allemaal mooie, sterke, jonge mannen, die de personificatie zijn van het geheiligde en aanbedene. Ook hier zien we het gemak waarmee geloof en seks samengaan. Aangezien het object van geloven zo divers kan zijn, komt de nadruk meer op de activiteit te liggen dan op het doel. Geloven neemt een onovergankelijk karakter aan, wordt een handeling, meer niet, een talent voor ontsnapping. En omdat niemand zijn leven volbrengt in een bolwerk van bewijsbare veronderstellingen, omdat iedereen wel eens wil ontkomen aan de neerdrukkende wetten van sterfelijkheid, bidt iedereen ooit een akte van geloof. Maar betekent het dat ieder mens het talent tot geloven van nature bezit, zij het in meer of mindere mate, en dat het zelfs net zo inherent is aan mens-zijn als taal en bewustzijn van tijd? Is dit een nieuwe manier om de vraag van de getikte psychiater te
| |
| |
beantwoorden? Ik heb er een onontwarbare semantische kluwen van gemaakt, die neerkomt op het volgende: geloven is een talent voor twijfelen aan het goede, het ware en het schone. Ik ben dus gelovig. U proeft ironie? Dan kan ik niet gelovig zijn. De woorden hebben me meegesleept in een draaikolk van diepzinnigheid. Ik vertrouw ze niet meer. En nu ben ik pas waar ik wezen wil.
Achterdocht jegens woorden, in het bijzonder die van jezelf, wantrouwen ten opzichte van taal, twijfel aan de eigen trefzekerheid en denkkracht, gebrek aan geloof in de zin van literatuur is een handicap voor een schrijver. Het schrijverschap heeft als minimumvoorwaarde het vertrouwen in de mogelijkheden van de instrumenten die de communicatie tot stand moeten brengen, het ik en de taal. Wat dat betreft verkeert het merendeel van de vaderlandse publicisten in blakende gezondheid. Hier en daar is zelfs sprake van een overmatig, bijna opdringerig zelfvertrouwen. Als dat ontbreekt, leg je de onzekerheid als een mijnenveld onder je tekst. Het duurt niet lang of je ligt als een kever op je rug met je poten omhoog, omvergeworpen door je eigen pretentie en je afkeer daarvan. Op de eerste de beste mijn gelopen. Wat je bekruipt is een mateloos verlangen naar heelheid, naar inzicht, naar vertrouwen en het enige wat je zeker weet is dat het onherstelbaar is. Weg. Af. Uit. Toch lees ik. Toch schrijf ik. Waarom? Daar gaapt een gat. Is de onzekerheid pure koketterie? Wat is de aard van mijn geloof en mijn wantrouwen? Die vraag wil ik beantwoorden. Niet dat het u wat kan schelen. U hebt te maken met het resultaat, niet met de weerstanden die zijn overwonnen.
Ik voel mij paradoxaal genoeg hier enigszins als Blinde Maupie, die zei ‘eerst zien dan geloven’. U bent hier gekomen gedragen door een geloof in de waarde van woorden, ook die van mij, en ik sta hier voor u tussen immense aanhalingstekens. Dat is geen buigen voor moderne taaltheorieën, het is ook geen brevet van onvermogen of een captatio benevolentiae, maar een poging te zijn wie ik ben, zoals de getikte psychiater me heeft opgedragen. Ik maak een omtrekkende beweging.
Frans Kellendonk verdiepte zich in Vondels Altaergeheimenissen. Die keuze was bijna provocerend. Dat wil zeggen, het was een ernstige, weloverwogen beslissing, tegen de geest van de tijd in, maar door dat zompige veen van Hollandse intellectuele modes heen, stevig gefundeerd in het zand van een traditie, die hij - geheel naar zijn aard - van een eigen draai voorzag. Wiens neus net even anders staat dan die van de rest, ziet wat niemand ziet. In ‘Grote Woorden’, een naschrift bij de openbare colleges schrijft hij: wie zich alleen door zijn eigen smaak laat leiden zal weinig last hebben van het probleem van geloof en literatuur. En, voeg ik toe, ook weinig last van het probleem van geloof in literatuur. Een atheïst grijpt niet naar Altaergeheimenissen. Natuurlijk deel ik Vondels geloof, zegt Kellendonk, - waarom zou ik anders aan zijn werk begonnen zijn? Een betere reden geeft hij daarna: omdat hij op zoek is naar kennis van andermans kennis, naar het gevecht, naar de
| |
| |
tegenspraak, naar de discussie, daarom leest hij. Niet om bevestigd te krijgen wat hij toch al vindt. Daarmee ondergraaft hij de uitspraak dat hij Vondels geloof deelt. Natuurlijk deelt hij Vondels geloof niet, maar hij neemt Vondels geloof wel serieus als een waardevolle bron van kennis en als een middel om zijn eigen geloof aan te toetsen.
De laatste zinnen uit Kellendonks Het complete werk luiden als volgt: ‘De religie van de hemel moet een religie van de aarde worden. Geloof is dan geen zekerheid, maar schepping. Betekenis wordt dan niet ontdekt, maar gegeven. Oorsprong en doel staan niet buiten de geschiedenis, het zijn verzinsels die de geschiedenis van binnenuit vorm geven. Het goede bestaat niet, niet in de hemel en ook niet hier, tenzij het gedragen wordt door een voortdurende reeks van goede daden. Heilig is wat geheiligd wordt en God troont op de gezangen van de mensen.’
Kun je iemand gelovig noemen die heilig noemt wat geheiligd wordt, die het geloof uit de hemel wil halen, dat wil zeggen uit het gebied waarvoor de mens niet verantwoordelijk is, en op aarde verankeren, die het binnen de geschiedenis wil situeren, opdat de mens voor zijn daden niet meer machteloos verwijst naar de hemel en de eeuwigheid? Men zou zeggen: dat is een verlicht man met moreel besef en kritische zin. Maar tevens lijdt hij onder het verdwijnen van het autonoom goddelijke. Met superieure speelse ernst zegt Kellendonk elders dat hij een leemte in de schepping heeft ontdekt waar God mooi in zou passen. Daar plaatst hij de scheppende, heiligende verbeelding. Is dat een ander woord voor God? Nee. Is het een andere manier om te zeggen dat de mens zijn eigen God maakt? Evenmin. Het gaat niet om het resultaat, het gaat niet om de betrekking tussen beide polen, maar om het handelen zelf. Het gaat om het noemen.
Op de bodem van Kellendonks ‘geloven’ ligt ook bij hem nog de exaltatie van het goede, het ware en het schone. Vondels geloof ging uit van de tamelijk realistische gedachte dat het goede de mens niet is aangeboren maar dat hij het door de genade kan verwerven. Het goede bestaat. Buiten en boven de mens. Het ligt als het ware op de bovenste plank van de kast. Hij kan het krijgen mits hij zich op de juiste wijze prepareert. Het christendom levert daarvoor een puik systeem. Het is een jakobsladder waarlangs engelen en genade tussen hemel en aarde pendelen.
De Verlichtingsfilosofen namen omtrent de mens en de schepping een iets ander standpunt in dan de kerkvaders. In een schepping die is gericht op voortbestaan en vervolmaking ligt het goede in wat de vooruitgang bevordert. Aangezien de vooruitgang in de mens zijn voorlopige climax heeft bereikt, belichaamt de mens ook het goede. De weg naar volmaaktheid moge lang en bochtig zijn en bezaaid met voetangels en klemmen, ‘le monde avec lenteur marche vers la sagesse’. Zonder universeel goed en zonder deugd geven we onszelf prijs aan de zwartste, meest willekeurige toekomst zonder moraal. De Verlichting was een methadonprogramma voor verslaafden aan het goede.
Vondel had God, de Verlichting had de Mens, maar wat heeft de
| |
| |
moderne mens in zijn laatste fase van ontwenning? Alleen nog de taal waarmee hij heiligt en waarin hij het goede tot uitdrukking brengt en zelfs die is een dubieus instrument. Kijk naar die laatste zinnen van Kellendonk. Ze draaien als honden om hun as en proberen hun staart te grijpen. Het goede bestaat niet. Goede daden kunnen het goede voortbrengen. Dan en zo lang bestaat het goede. Het goede is wat we goed noemen. Het goede ligt in de woorden, ligt in de taal. Ligt in de grammatica. Het goede is louter prediceren. Maar waarnaar verwijzen woorden? Zijn ze losse flodders, die naar zichzelf verwijzen?
Beantwoordt er een werkelijkheid aan de taal? Maakt de taal een werkelijkheid naast de werkelijkheid? Wat is de aard van die werkelijkheid? Wanneer noemen we iets goed? Allemaal vragen van het kaliber waartoe zijn wij op aarde.
De radicale theorieën, die van alles taal maken, mogen een zekere nihilistische aantrekkingskracht hebben die de geest in een behaaglijk nulpunt doet rusten, maar bevredigend zijn ze niet. Het deconstructivisme - voor zover ik het ken - is een procrustesbed, waar mijn werkelijkheid en mijn taal zich maar niet in laten passen.
De kern van Kellendonks lezingen over Vondels Altaergeheimenissen bestaat uit zijn onderschrijving van de transsubstantiatie. De werkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in de gedaante van brood en wijn is de werkelijke tegenwoordigheid van de verbeelding en het verbeelde in de taal. Het is er niet en het is er wel. Het onmogelijke gelijktijdige zijn en niet zijn wordt werkelijkheid. Het noemen maakt het heilige aanwezig. Het geloof als equivalent van het geloven in het goede trekt zich steeds meer samen in een ongrijpbaar en abstract verdwijnpunt van woordbetekenissen.
Ik aarzel bij het woord heilig. Ik aarzel bij het goede, het ware, het schone. De scheppende verbeelding van Céline en die van Primo Levi hebben om uiteenlopende redenen het zicht geopend op een uiterst pijnlijke, vernietigende waarheid. En ik weet niet of hier louter sprake is van een semantische schermutseling, van een ethische afgeleide of van een misverstand, maar wanneer ik die resultaten van scheppende verbeelding in mijn tabernakel moet opsluiten - en dat moet ik - dan is het woord heilig ongepast. Veel meer voel ik voor het oude Griekse woord ‘deinos’, dat de verstrengeling van goed en kwaad, van heilig en duivels vasthoudt. Het woord ‘deinos’ stelt het ontzagwekkende niet buiten de wet.
De exclusieve combinatie van God en goed levert onoverkomelijke problemen op. Veelzeggend in dit verband is de wijziging die het ‘Onze Vader’ volgens het Italiaanse episcopaat moet ondergaan. ‘En leid ons niet in bekoring’ moet worden ‘Laat ons tegenover de verleiding niet in de steek.’ Het beroemde dilemma tussen Gods almacht en Gods goedheid wordt beslist ten gunste van een machteloze schat van een God. God als Lulletje Rozenwater. Als God almachtig is wil hij het kwaad, anders zou hij het overwinnen. Een goede God kan het kwaad niet willen, en als hij het kwaad niet wil maar het bestaat toch, is hij niet almachtig. De mogelijkheid bestaat het kwaad aan de ondoor- | |
| |
grondelijke wijsheid van God toe te schrijven, die ons ooit in een ver hiernamaals zal worden toegelicht aan de hand van een film en een cursusboek. Dat is eeuwenlang gedaan, maar die oplossing blijkt niet meer te voldoen. Vandaar de wijziging. Het is een capitulatie voor het persistente kwaad, een stap in de richting van een onttoverde, chaotische werkelijkheid. Tevens een poging het geloof in het goede veilig te stellen. God is een bedreigd roofdier. We beschermen hem maar rukken zijn tanden uit.
Wat levert mijn confrontatie met Kellendonks geloof nu op? Daarvoor moet ik eerst naar een andere ‘aanhanger’ van de transsubstantiatie.
In 1989 verscheen Real Presences van George Steiner, een essay van boeklengte, geheel gewijd aan de verbroken verbintenis tussen verbeelding, taal en wereld. Heel lang is er vertrouwen geweest in de verwijzende kracht van woorden, zegt hij. Op dat fundament was de wereld gebouwd. Maar de almaar doorgaande ontleding van de werkelijkheid in formules en getallen, de razendsnelle afwisseling van waarheden, vreet als betonrot aan het fundament van de vertrouwensrelatie tussen de betekenis, de woorden en de dingen. De heiligste voortbrengselen van de menselijke geest worden door deconstructivistische theorieën teruggebracht tot betekenisloze citaten. Steiner weigert zijn universum te laten onttoveren. Tegenover de rokken van de ui, plaatst hij de noodzaak van het goddelijke mysterie.
Steiner is een ouderwetse gelovige en hij noemt dat gokken op transcendentie. Hoewel gokken alleen bestaat bij de gratie van de twijfel, bij de mogelijkheid van het niets en het verlies, lijkt Steiner als geen ander van de evidentie uit te gaan dat de esthetische ervaring ons paspoort is naar het transcendente. De kern van zijn betoog is het onwankelbare geloof in het bestaan van het goddelijke, van God, in het hart van de kunst. Dat brengt een priesterlijke ernst met zich mee.
Steiners bezwerende toon wekt mijn bewondering en mijn reserve.
Afgunst om de toewijding en de overgave, weerstand vanwege de dwang. Die leemte van Kellendonk waar God mooi in zou passen is een ironische formulering die Steiner niet uit de pen zou vloeien.
Wat zou hij mij een plezier hebben gedaan als hij zijn eigen ontroering had gewantrouwd. Maar dat risico neemt hij niet. Hij tracht ons niet te overtuigen met een poging zijn theorie te weerleggen. Hij beweert. Hij toont de armoedigheid aan van de exegeten, die een oceaan van overbodig commentaar produceren op primaire uitingen van kunst, maar nooit ofte nimmer de bron van de kunst bereiken. Zijn eigen boek is een bewijs van zijn stelling, maar ik betwijfel of hij in staat moet worden geacht tot een zo vergaande vorm van zelfspot.
Zijn constatering dat literatuur en kunst in staat zijn ons een bijzonder inzicht en een diepe ontroering te verschaffen laat ik onweersproken. Het is waar en het is verbazingwekkend. Maar, zegt hij: ‘Zulke transcendentale intuïties hebben diepere bronnen dan de taal en dienen onverwoord te blijven, willen ze hun aanspraken op waarheid bewaren.’ Daarmee koppelt hij geloven in zin en betekenis van kunst aan het
| |
| |
geloven in transcendentie, plaatst hij die waarheid buiten het bereik van taal, buiten het bereik van twijfel, en dwingt hij ons met een beroep op de onmiskenbare werkelijkheid van de ontroering, te buigen voor het goddelijke, te erkennen dat er een geheim ligt waarover men niet en nooit kan of zelfs mag spreken op de bodem van ons bestaan, een geheim dat, omsingeld door de woorden van het gedicht, door de klanken van muziek en door de kleur en vorm van het schilderij als in een luchtkussen uit de diepzee omhoog wordt gestuwd. Plop, daar dobbert God.
De kunstenaar schept een onafhankelijke vorm, die door geen theorie kan worden voorspeld of verklaard, die volkomen belangeloos aanwezig is. Kunst is een tegen-schepping, zegt Steiner, die het niet kan laten voor de gratuïte aanwezigheid van kunst een verklaring te zoeken analoog aan de gratuïte aanwezigheid van het zijnde. Uit wrok zichzelf niet te hebben gemaakt, maakt de kunstenaar zijn kunst, als rivaal van God. Het meest provocerende kunstwerk is dan ook het zelfportret, de autobiografie. Rembrandt en van Gogh zijn misschien overtuigende illustraties van die stelling, maar wat te doen met La Vie de Henry Brulard, waarin Stendhal voorgoed de toon aangeeft voor iedere zelfherschepping in taal: de toon van de zelfspot, de enige toon die van een autobiograaf te verdragen is. Steiner noemt hem niet. Er is geen betere uiting van wrok zichzelf niet te hebben gemaakt dan zichzelf op te heffen door ironie. De lach is een dodelijk wapen, niet zelden op het eigen hart gericht.
Steiners exposé over de kunstenaar als rivaal van God heeft een merkwaardige apotheose. Hij verklaart het ontbreken van grote vrouwelijke kunstenaars in de geschiedenis. Niet met een beroep op ‘feministische fallocratische onderdrukkingstheorieën’. Dat siert hem. Hij zoekt het dieper. ‘Want er is,’ zegt hij, ‘geen meer relevante kwestie (...) dan die van geslacht en poëtica, van geslacht, seksualiteit en de aandrang tot fictie.’ Of zijn beeldspraak opzettelijk anaal geïnspireerd is, kan alleen Freud ons verklaren. Wat heeft sekse met de aandrang tot kunst te maken? Hoe komt hij op het idee de vraag te stellen, tenzij hij het antwoord al heeft gevonden en dat antwoord de stelling van zijn boek moet onderschrijven. En ja hoor: ‘Kunnen we oprecht verder denken over schepping en wording, over het voortbrengen van levensvormen die het gedicht of het schilderij met het bestaan zelf in verband brengen, wanneer we geen aandacht besteden aan het wezen van vormgeven dat het baren van een kind is, en de onthouding van poiesis die uit deze handeling kan voortvloeien?’ Omdat de vrouw al genoeg ‘schept’ heeft ze naast de bevrediging die het baren van kinderen schenkt geen behoefte meer aan concurrentie met God. De man schept kunst om een beetje mee te komen met God en de vrouw. Voor hetzelfde geld kan men beweren dat haar ervaring met scheppen de vrouw een stevige voorsprong geeft, of dat grote kunstenaressen kinderloos zijn. Dat laatste lijkt me met ‘feministische fallocratische onderdrukkingstheorieën’ heel goed te bewijzen. De verleiding is groot de ontegenzeglijke verdienste van Steiners essay af te doen als de
| |
| |
wanhopige poging van een geleerde man een stukje van de hemel te veroveren. Ook daar inspireert hij tot de lach die hij niet heeft gezocht. Met enig retorisch vertoon, waarbij de tegenstander zowel wordt vernederd als geprezen, concludeert Steiner dat het goddelijke, de werkelijke tegenwoordigheid van God in de kunst, niet valt te ontkennen. Met het gokken op transcendentie win je geheid de jackpot. We durven alleen niet meer te erkennen dat ‘de verlegenheid die we voelen wanneer we getuigenis afleggen van het poëtische, van de toegang tot onze levens van het mysterieuze andere in kunst en muziek, een metafysisch-religieus karakter heeft,’ zegt hij. En hij wijst op ‘de heersende conventie van vermijding, en mijn persoonlijk onvermogen, intellectueel en expressief, om deze bevredigend te boven te komen. (...) Toch moet de poging tot getuigenis worden gedaan en de bespotting geriskeerd. Waar hebben we het anders over?’
Het had me moeten troosten. Mijn twijfel was benoemd als verlegenheid. Mijn ongeloof was schroom. Mijn spot is escapisme. Steiner scheidt de bokken van de schapen; hij maakt een onterecht onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen. Zijn getuigenis plaatst de kunst rechtstreeks in de hemel, laat haar ontsnappen aan iedere reflectie of kritiek, maakt haar tot eenzelfde onverschillig object van geloof als alle andere objecten. Des te dringender klinkt de vraag: is het mogelijk te geloven in de kracht van kunst en literatuur en tegelijk de waarheid op losse schroeven te zetten? Is het mogelijk te schrijven en het mysterie van de werkelijke tegenwoordigheid van het verbeelde en de verbeelding in taal te betwijfelen? Te schrijven en niet te gokken op transcendentie? Te lezen en niet tot op het bot ontroerd te worden? Waarom ken ik en verlang ik naar de heelheid die zowel het geloof als de esthetische ervaring geven en wantrouw ik tegelijkertijd de gelijkstelling met heiligheid, met het goddelijke?
Als we Kellendonks geloof in de transsubstantiatie vergelijken met dat van Steiner, dan valt op dat ze beiden het contract tussen betekenis, woord en ding willen herstellen. Steiner laat uiteindelijk de taal los tegenover het mysterie. Kellendonk situeert het mysterie in de taal. Steiner scheidt hemel en aarde, Kellendonk verenigt ze. Steiner spreekt van betekenis onthullen, Kellendonk van betekenis geven. Het onderscheid correspondeert met het verschil tussen een geloof hebben en geloven. Het correspondeert met het verschil tussen de welles-nietes kwestie die een bepaald soort gelovigen en ongelovigen bindt enerzijds en ‘geloven’ een al dan niet vruchtbare handeling vinden anderzijds. Steiner heeft een spijkerhard geloof, Kellendonk vindt geloven een vruchtbare handeling.
Nu de resultaten van wetenschappelijk onderzoek ons steeds weer verbluffen met gedetailleerde kennis over de werking en het ontstaan van de materie en het leven, is er een beweging weg van de kennis en het weten. Er is ten overstaan van een onverwerkbare hoeveelheid feiten, regressie naar de magie. Einstein maakt plaats voor Klazien uit Zalk. Liever de toverspreuken van een homeopaat of een magnetiseur
| |
| |
boven een flesje kraanwater dan de zegeningen van de farmaceutische industrie. Liever hoop dan kansberekening. De behoefte aan een mysterie schept een mysterie. Geloven wordt van niet-weten niet-willen-weten. Men kiest het sublieme uit angst voor ontluistering. Binnen die beweging plaats ik Steiner. Maar is het een ontluistering als ontroering teweeg wordt gebracht door endorfinen? Is de emotie er minder om? Is het werkelijk zo treurig te beseffen dat het gehele keurig gereglementeerde universum volgens de tweede wet van de thermodynamica zal eindigen in een ordeloze dode chaos? Mij stelt het gerust en het stemt me ook vrolijk dat de mens een schaduw is in een droom. Maar wat we ook ‘geloven’, en ik moet dat hier tussen aanhalingstekens zetten, we geloven in taal, dat wil zeggen: de vorm die ons geloof aanneemt is taal, is prediceren. En daaraan gaat vooraf het geloof in taal, het geloof dat taal daartoe in staat is. De dubbelzinnigheden beginnen u om te oren te vliegen. Dat komt nou van die getikte psychiaters. Kellendonk geloofde in de mogelijke verbinding van taal en betekenis. Geloven was voor hem een handeling die niet uitgaat van de waarheid, en al helemaal niet van het goddelijke mysterie dat tussen de regels moet worden gevangen, maar die voortdurend de verbinding legt tussen de werkelijkheid, de verbeelding en de taal en zichzelf daarbij op de vingers kijkt. Geloven is een voorwaardelijke schepping, die iedere dag moet worden herhaald. Alleen onder die voorwaarden wil ook ik gelovig zijn.
En daar kom ik uiteindelijk bij de titel die ik mijzelf als stelopdracht had gegeven: ‘Hoe wij 's morgens de dingen groeten.’ Vergeet alles wat ik u heb gezegd dit afgelopen uur. Wij worden wakker. We zijn ons ervan bewust dat we zijn. We zien en zijn ons bewust dat we zien. We raken de dingen aan met onze ogen en met onze handen. Dan raken we ze aan met onze taal. En we noemen ze. Eerst geven we ze een naam. Dan zijn ze. De rest volgt vanzelf.
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem
dag visserke-vis met de pijp
dag visserke-vis met de pet
|
|