Even pijnlijk als daarvoor. Zo mogelijk nog pijnlijker, beiden hadden zich nu laten kennen. Zelfs elke beweging was nu ongepast. Zij zaten tegenover elkaar en verroerden geen vin.
‘Wat doet u hier?’ vroeg de Sanguinicus Erecticus nogmaals. De Melancholicus nam een hap van zijn soep, veegde zijn mond af met zijn servet en antwoordde: ‘Ik ben te gast.’
‘Maar dan ben ík ook te gast!’ riep de Sanguinicus alsof hij een ontdekking deed. ‘Ik ben hier te gast.’ De Melancholicus antwoordde niet, luisterde niet eens, hij begon weer te eten. Na een lange pauze waarin de Sanguinicus Erecticus toekeek hoe de Melancholicus Elasticus zwijgend zijn bord leeg at, zei de Sanguinicus Erecticus plotseling: ‘U bent de jaren.’
De Melancholicus trok zijn wenkbrauwen op en draaide langzaam zijn hoofd van de soep naar de Sanguinicus.
‘Benimm dich,’ antwoordde de Melancholicus Elasticus.
‘U bent de grijze stoffige jaren,’ sprak de Sanguinicus nogmaals, waarmee hij zichzelf wat betreft de uitgebreidheid van zijn vocabulaire overtrof.
‘Uw opmerking, mijnheer, raakt kant nog wal.’
‘Oh ja?’
‘Zeer zeker.’
‘Maar dan bent ú de vrouwtjes.’
‘Pardon?’
‘U bent de vrouwtjes.’
‘U bent wat u zegt en u heeft deze avond niet meer dan fletse nonsens uitgekraamd. Fletse onbetekenende nonsens.’
De Sanguinicus doorleefde zijn vernedering tot op de bodem maar liet zijn vindingrijkheid er niet onder lijden.
‘U bent... u bent... mijnheer, u bent de verschríkkelijke, welopgevoede, tuttige, preutse en frigide vrouwtjes!’ Stampvoetend spuugde hij het ene na het andere woord eruit, aangemoedigd door zijn gekrenkte eer en eigenwaarde. De Melancholicus was niet onder de indruk, enkel verstoord.
‘Uw waaiboomijzeren stellingen, mijnheer, verwijs ik linea recta naar het riool.’
‘Oh ja?’ zei de Sanguinicus nogmaals, ‘Oh ja? Naar het riool?’
De Melancholicus antwoordde niet. Hij had zich verdiept in zichzelf. Een vage glimlach verscheen op zijn gezicht. De Sanguinicus keek hem doofstom aan.
In de keuken was ik de haas nog lang niet de baas.
‘Wie wil mij even helpen?’ riep ik. De Sanguinicus, die geen weerwoord had op de aanval van de Melancholicus, sprong op en schoot me te hulp. Zonder de minste moeite sneed hij het vlees aan repen en sloeg, met een houten keukenklos, het patroon van zijn stropdas in het vlees van de haas. De zoen die ik daarna kreeg, geleund tegen het aanrecht, de tong, de schittering, het was me te veel, de stropdas zat me dwars, drong zich aan me op, zoals het patroon van de haas.