Het is materiepoëzie, maar andere dan welke de dichters van Change ooit bedreven en die nog door Jan H. Mysjkin wordt gepraktizeerd. Aan Mysjkins Verlangen, Eksplozie (1994) ligt de ondertussen bekende gelijkstelling van lichaam en taal ten grondslag. De taal is een lichaam dat door ‘het verlangen tot barsten’ wordt gebracht, wordt uiteengereten. Het lichaam wordt een veld voor inscripties, ‘gegrifte sporen’, littekens. Als reactie op deze erotiek van de versplintering wordt gezocht naar samenhang via de herinnering. Maar het lichaam kan niet meer samengeraapt worden. Dit vindt zijn equivalent in de groeiende (typografische) fragmentering van de verzen. De woorden worden uiteengerukt als lichaamsdelen.
Daarentegen verbreekt Kregting de taal niet typografisch. Ze wordt ook nauwelijks expliciet gethematiseerd. De dichter beschrijft en vervormt kleine anekdotische tafereeltjes, een picknick bij voorbeeld, die men kan reconstrueren door woorden uit hetzelfde veld te volgen.
Kregting keert terug naar de avant-garde, maar via vandaag. Hij kent de parlandopoëzie en heeft zijn Faverey en Kouwenaar gelezen. Maar bij hem leeft toch nog het lustig verlangen om opnieuw te beginnen. Aan het begin staat de afbraak en aan het einde de woordpartituur.
Alleen schuilt er in dit soort van poëzie, waar de taal uit elkaar is gehaald en weer in elkaar is gezet, soms teveel vertrouwen in het woord. Dan wordt de samenhang willekeurig: ‘Licht beschroomd zette de raadpensionaris / hem aan aren, want ondervoed gebiedt / van een geronnen arsenaal het allengs laakbare’.
Materiepoëzie is vaak nogal ideeënloze poëzie en gelooft vooral in de klank en betekenis van woorden. Maar er is nog een andere soort van poëzie waar een denkende activiteit huwt met muzikaliteit (Juarroz). Dit denken kan nooit zonder individuele moraal zijn, omdat het de mens voor de verantwoordelijkheid stelt te midden van het sprakeloos makende maatschappelijke onrecht zijn plaats te bepalen, in het leven van alledag. Het gedicht als vorm van individuele ethiek.