Parmentier. Jaargang 3
(1991-1992)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Annelies van Hommelen
| |
OntstijgenEen werkelijk goed vers heeft voor Marie van der Zeyde ‘de eigenschap, te ontstijgen aan de concrete situatie waaruit het is voortgekomen, en ook in zekere zin te ontstijgen aan de persoon van zijn maker, - iets wat [zij] overigens alleen constateren, maar niet verklaren kan’Ga naar eind2. . Het lijkt een raadselachtig fenomeen. Ook ‘ontstijgen’ heeft zij niet van zichzelf maar van de dichteres: Maar mijn tranen zijn om die enkele
die ontstijgen alreeds bij de aanhef.
De ontzegden: óók aan uzelve.
Zij vinden hun weg naar de sterren.
(Uit: ‘Voor M. Vasalis’)Ga naar eind3.
Voor Sappho verwoordde Gerhardt het als volgt: Wie kan leed u doen? - Aan de strofen ontstijgen
zeedoorwaaide geuren van thijm en bijen,
ook het opkomen der grote rozen
nimmer genaderd.
(Uit: ‘Sappho’)
In tegenstelling tot Van der Zeyde constateert Gerhardt dit fenomeen van het ontstijgen niet, zij verklaart het trouwens evenmin. Zij wordt geraakt door bepaalde verzen van Vasalis en zij weet dat ze van een andere orde zijn dan de verzen van Vasalis waarbij zij geen tranen krijgt. Ontstegen worden ze de maker Vasalis en de lezer Gerhardt ontzegd. Hoe dat precies gebeurt, wordt niet duidelijk. Wel lees je in het gedicht dat Gerhardt voor Vasalis schreef, hoe zij het werk van die ander zag. Dat het haar aan het begin van de schepping doet denken, dat het haar zelfs als nevel nadert en soms zelfs ‘adem en windvlaag’ is. Het leven zoals het er altijd al | |
[pagina 42]
| |
is geweest. Grijpbaar en ook weer niet. In ‘Poëta Laureatus I’ formuleert Ida Gerhardt glashelder hoe bij haar een vers ontstaat en hoe het haar als lezer ook weer ontglipt: | |
Poeta laureatus IHet wijkt als het mijn nadering vepnoedt;
het is mij vóór, ik ben het achterna,
het vers dat als ik er het oog op sla
alreeds aan glans zal hebben ingeboet.
Eenhoorn, die zich aan mìj niet toevertrouwt.
Mijn hart trekt samen als de ander rouwt.
En ik werf om wat zó steil weerstreeft - altijd,
het vers dat hem van droefenis had bevrijd
en, mocht het zìjn, vernieuwd van hoofd tot voet.
Waarom ik heb gebeden en geschreid.
O raadselachtig woord: ‘ik taal ernaar’ -
o nietig leven dat ten einde spoedt!
De dichter weet dat vorm en inhoud van een vers naderen, zij weet alleen niet hoe. Het Vers' daarentegen ‘vermoedt’ dat de maker nadert en wijkt omdat het zich niet zomaar prijsgeeft. Het wordt vergeleken met een fabelachtig dier dat zijn geheim alleen zal tonen aan ‘een vrouw met een volmaakt zuivere intentie (la Dame à la Licorne)’Ga naar eind4. . Ida Gerhardt verwijst in verband met dit dier naar een andere dichter, A. Roland Holst. Opmerkelijk in dit vers is verder, dat de dichter een verlangen toont naar het ‘raadselachtig woord’, wat dat ook moge zijn. In ieder geval schijnt het iets te zijn wat groter is dan het aardse leven dat snel eindigt. Dit verlangen naar het raadselachtige woord hangt samen met het willen ontstijgen om vorm en inhoud te geven aan datgene wat het vers uiteindelijk in zijn totaliteit inhoudt: Dat wat een vers tot een vers maakt
is niet van sterfelijke oorsprong.
Wie dichter is zorgt dat hij staan laat,
mijn zoon, wat nièt van zijn hand is.
(Uit: ‘Dichterspreuken I’)
In ‘Dichterspreuken II’ verwoordt Ida Gerhardt het als volgt: Mijn zoon, zo ge dichter moogt worden,
bedenk: er is een ontzegging,
er bestaat een onthechting des harten
die het adelsmerk van het vers is.
Moet het hart zich losmaken van de aardse geneugten? Van hetgeen het zelf wil schrijven? Dwingt iets geheimzinnigs dat hart tot luisteren naar iets dat van elders komt? Heeft Gerhardt het hier over mystiek? In ieder geval moet het hart zich losmaken om iets te kunnen ontvangen van een hogere instantie: | |
Poeta laureatus IIDe verzen die een glanzen dragen
en waarin keuren zijn geslagen,
waaraan mijn vorst zijn hart verpandt, -
van ù ontvingen zij gestalte
die toetst het goud op zijn gehalte:
Gìj weet: zij zijn nìet van mijn hand.
Ida Gerhardt spreekt met iemand die weet waarover zij spreekt en weet dat zij het over meer heeft dan over zichzelf. Ook in een vers over haarzelf, nota bene met de titel ‘Zelfportret’, heeft zij het over het ontstijgen: | |
ZelfportretDe wouw, die hier zijn standplaats heeft,
heeft zijn beschermer overleefd,
die neergeslagen is bij het maaien
en aan wiens brauw het zweet nog beeft.
Zijn vieugelen blinken lichterlaaie
terwijl hij om de dode zweeft.
Marie van der Zeyde koppelt in De hand van de dichter dit ontstijgen vooral aan de mens Gerhardt: Er zijn twee Ida's: één die altijd veel te hard heeft moeten werken en er ‘nog eens een keer bij neervalt’, één die op sterke vleugels opstijgt naar wat ouderwetse | |
[pagina 43]
| |
mensen hoger sferen noemden. Die twee leven met elkaar in een vreemd verbond; met een vreemde trouw schijnen zij elkáár te beschermen. De sterkste, de overlevende, is ongetwijfeld de vogel. Non omnis moriar.Ga naar eind5.
De rode wouw ontstijgt de maaier. In De Wereld van het vers zegt Van der Zeyde het volgende: ‘Het raadselachtige vers (ook voor de auteur zelf raadselachtig) laat echter maar é é n interpretatie toe: dat de zwoegende maaier en de vogel die op “lichterlaaie blinkende” vleugelen zweeft, twee kanten zijn van de dichter zelf. Het slaat niet op een min of meer toevallige situatie, het op enbaart een wezenstrek.’Ga naar eind6. Een karakteristieke trek van Gerhardt, die zij ook heeft gelezen en leest in het werk van andere dichters, zoals Sappho, Roland Holst en Vasalis. Ook bij Leopold. Het gelijknamige vers in de bundel De Hovenier spreekt van een adelaar die ‘trots’ en ‘ongebroken’ over toppen vliegt waar geen sterveling ooit komt. Adelaar was hij tot de laatste strofe,
toppen òvetzwevende waar geen sterveling
ooit genaakt, of naar de verlaten horstplaats
statig weer dalend.
(Uit: ‘Leopold’)
Zelfs in het metrum van dit vers, in de trocheeën en dactyli word je het zweven van de vogel gewaar. Het gedicht op zichzelf is dus ook de adelaar, die een goed lezer meevoert naar onbekende plaatsenen zich heeft losgemaakt van de maker Ida Gerhardt. | |
Het geheim van de poëzie zelf tot onderwerpWat niet expliciet wordt gezegd, is bij Gerhardt vaak de essentie van het gedicht. In de bundel De Zomen van het Licht staat een aantal gedichten die het geheim van de poëzie zelf tot onderwerp hebben, ‘de eigenwettelijkheid van het vers, en in verband daarmee de dienende rol van de dichter’Ga naar eind7. . Volgens Van der Zeyde leidt de dichter de lezer in een gebied in, waarvan hij zonder die dichter het bestaan niet zou hebben vermoed. Weer word ik als lezer geconfronteerd met iets raadselachtigs.
Gerhardt schreef een aantal van deze verzen ‘Eroos ter ere’. Bedoeld wordt de Eroos in het Symposion van Plato, waarnaar de dichteres in het ‘Ter oriëntatie’, achter in de bundel, verwijst. Iedere lezer wordt hier aangeraden ‘Het Verlangen’ uit Poëtica van J.C. Bloem te lezen en ook de Eroosrede van Socrates in het Symposion, want die getuigen ‘op authentieke en onaantastbare wijze, van het eeuwigheidsverlangen dat in de mens is gelegd, de goddelijke onvervuldheid (het woord is van Bloem) die hem vermag uit te heffen boven het toevallige, en boven de slagen van het lot. Socrates geeft in zijn rede deze goddelijke onvervuldheid de naam Eroos en, op indrukwekkende wijze, ook de gestalte van de mythische Eroos.’Ga naar eind8. Weer spreekt Gerhardt over een ontstijgen. Maar nu van de mens, de mens die zich met dit eeuwigheidsverlangen zou kunnen onttrekken aan het toevallige. Zij wist na de lezing van deze Eroosrede dat zij afstand moest doen van:
[...] de min of meer uitgestippelde en beveiligde toekomst die ik mij, na vele jaren van bijna smadelijke armoede, niet zonder verlichting had voorgesteld. Veeleer zou het de poëzie zijn die mij, hoè ik dan ook in mijn onderhoud zou moeten voorzien, voortaan gebiedend de wet zou stellen. De zo geheten ‘persoonlijke verlangens’ waren hiermee nietig verklaard.Ga naar eind9.
Dit is ‘de onthechtingdes harten’ waarover Gerhardt in ‘Dichterspreuken II’ spreekt. En hoe de poëzie haar dan ‘gebiedend de wet zou stellen’ is te | |
[pagina 44]
| |
lezen in een aantal gedichten uit De Zomen van het Licht: | |
Eroos ter ereTe werken aan het vers
dat in de steigers staat:
dàt is waarvoor ik dien,
al was het dag en nacht.
Ik leef pas als het mij,
krachtens de Eroos van
het onvoltooide, weet
te zetten naar zìjn hand.
O, de Domtoren als
hij in de steigers stond,
en schemerde er doorheen.
Diep in gedachten liet
hij toe dat hij rondom
met werkvolk was bezet
tot op de transen: mits
aan hèm bleef het gezag.
De dichter stelt zich dienstbaar op om aande wetten van ‘de Domtoren’ te kunnen gehoorzamen. Dit vers volgt in de bundel na ‘De oproep’, een gedicht waarin de ik aan de oproep van Eroos gehoorzaamt om zo iets van hem te voorschijn te roepen. Gerhardt beschrijft Eroos in eerste instantie als een Nederlandse havenjongen van Sint Maarten, een schone jongeling. Pas in de tweede strofe wordt deze jongen verbonden met de mythische Eroos, zoon ‘van Penia, de berooidheid, de armoede; en van Poros, de rijkdom, de overvloed’Ga naar eind10. . Hier wordt geen materiële rijkdom bedoeld maar een spirituele, de rijkdom van hetgeen niet van de hand van de dichter is. Geeft Ida Gerhardt in Dichterspreuken i en ii de jonge dichter raad, in ‘Eroos ter ere’ is het de dichteres zelf die haar pen moet leren delgen om datgene te kunnen laten staan wat zal ontstijgen, mits de dichter gehoorzaamt aan de wetten van het vers. Na dit gedicht volgen in de bundel ‘Musisch i’ en ‘Musisch ii’. In deze verzen is er sprake van de kracht die muziek heeft voor de mens, misschien in het bijzonder voor de dichter, maar ook voor het dier. In ‘Musisch i’ zingt de zwarte merel bij aanvang van de dag ‘met een reeks van fuga's’ het hart van de dichter ‘zijn kerker uit’ en in ‘Musisch ii’ fluit de ik een wijsje van een bekend volksliedje waarop de hagedis ‘muziekverliefd’ haar schuilplaats verlaat. Het zijn voor mij variaties op de roep van Eroos in het gedicht ‘oproep’. Gerhardt appelleert aan heel aardse en eenvoudige dingen in het leven waar een dichter voor het ontstijgen van zijn ‘lied’ bij stil zou moeten staan. Vaak koppelt zij dat aan het cultuurgoed van de oude dichters en denkers. Er volgen nog vele verzen die een jonge dichter kunnen inwijden in de geheimen van het vak. Eén wil ik er uit deze bundel nog noemen: | |
AnoniemEen vers dat met ‘schoon lieveke’ begon,
een kind dat het die wintermiddag las,
en dat zijn ogen niet geloven kon.
Er onder stond een donkere naam: anon.
Het wachtte zich te vragen wie dat was.
- En zwijgzaam blijf ik in mijn ouderdom;
ik vond een kleinood, een onpeilbaar woord:
adespoton. Dat wat aan niemand hoort.
Een vers: geen sterveling weet van wie het is.
Geen macht die er de hand op legt. - Het heeft
datgene wat alleen beloken leeft:
de adel van het aartsgeheimenis
alles te schenken en niets prijs te geven.
En wat ervan gezegd wordt of geschreven
schendt met zijn gissingen de eenzaamheid
van de verborgene, wiens identiteit
de eeuwen door onkenbaar is gebleven.
De dichteres roept vanaf de eerste strofe het geheimzinnige op, vooral door de overvloed aan donkere klanken in de laatste regel. De naam Anon associeer ik met Alice Nahon, ook vanwege het ‘schoon lieveke’. Maar Gerhardt bedoelt haar niet. Dat kunnen we lezen in de | |
[pagina 45]
| |
aantekeningen van deze bundel: ‘Anon’ staat voor anoniem en ‘Adespoton’ voor ‘van een onbekende auteur’ en datgene ‘waar niemand de hand op kan leggen’Ga naar eind11.. Het laatste woord blijft desondanks zijn geheimzinnigheid behouden, alleen al door zijn klanken. Dat niemand weet wie dit oude meilied heeft geschreven, intrigeert . Het wordt nog eens versterkt door het feit dat de dichter die er nu over schrijft, zwijgzaam blijft in ‘mijn ouderdom’ en zo suggereert de naam te weten. Maar het geheim wordt niet prijsgegeven en zo behoudt het voor Ida Gerhardt het wezenskenmerk van grote poëzie die de maker en de lezer ontstijgt. Het blijft gesloten in zichzelf. De regel ‘Een vers: geen sterveling weet van wie het is’ is voor mij de sleutel tot dit gedicht. Hij staat geheel alleen en springt ook iets in aan het begin. Niemand weet van wie dit oude vers is maar Gerhardt verwijst volgens mij nog naar iets anders, namelijk naar hetgeen niet van de hand van de dichter is en naar het feit dat niemand, ook zijzelf niet, geheel kan zeggen hoe een vers ontstaat, omdat dat eigen is aan dichten.
En kunnen we in de laatste regel van dit vers in ‘de verborgene’ niet ook de eenhoorn zien die ontwijken zal als de maker van het vers nadert? | |
Tegen de geest van Ida GerhardtVoor Marie van der Zeyde zijn er ook verzen die zij niet nader wil verklaren, omdat dit ‘tegen de geest van Ida Gerhardt’Ga naar eind12. zou zijn geweest. Bedoeld wordt onder andere het gedicht: | |
Onder de brandarisDit is het huis genaamd de duizend vrezen.
Hij die er slapen wil hij zal er waken.
Een oppermachtig licht slaat er zijn kruisen.
Met interval van donkere seconden
waarin de branding zwaarder schijnt te ruisen
verschijnt een mene tekel op het laken:
en wat geweest is, het wordt zwart bevonden.
Ik was hier ‘snachts, ik was in duizend vrezen,
vrezen des doods, waarvan ik niet kan spreken,
in een gericht van licht alleen gelaten.
En aan de dageraadsrand alleen gebleven,
met licht getekend en genoemd met name,
van onuitwisbaar licht het zegel dragend.
Wat ik geschreven heb heb ik geschreven.
Hij doopt met licht. Ik waag het hem te vrezen.
Opvallend is naast de herhaling van ‘duizend vrezen’ de herhaling van het woord ‘licht’, dat zelfs een ‘gericht van licht’ wordt. Is het licht in de derde regel in eerste instantie de vuurtoren, ook een religieuze connotatie dringt zich hier op door de omdraaiing van de betekenis van een kruis slaan. Mensen doen dat als ze ergens bang voor zijn, bij voorbeeld in het donker. Hier slaat de vuurtoren ‘zijn kruisen’. Daarna volgt het mene-tekel: lichtende letters door een mensenhand geschreven. Ook hier een omkering: de mens wordt niet te licht bevonden maar ‘wat geweest is, het wordt zwart bevonden’. De mens tast in het duister. De ik wordt hier weliswaar gewogen, vreest het oordeel en wordt in dit ‘gericht van licht’ alleen gelaten door de buitenwereld. Maar daarna gebeurt er weer iets omgekeerds: de ik blijft leven. Als het licht begint te worden, is de ik alleen gebleven; opnieuw geboren: ‘met licht getekend en genoemd met name,/ van onuitwisbaar licht het zegel dragend’. De regel die hierna volgt, is zeer essentieel: ‘Wat ik geschreven heb heb ik geschreven.’ De ik schaamt zich voor niets en het werk is ook niet te licht bevonden. Maar ook wordt mijns inziens hier verwezen naar het nu: het moment waarop de dichteres het licht geeft aan dit gedicht en aan de ervaring die zij heeft beleefd. De ervaring wordt als het ware ook opnieuw ‘geboren’. Marie van der Zeyde vertelt dat Ida Gerhardt ooit in een gelijknamig huis heeft overnacht en mogelijk zelf dit gericht van licht aan den lijve heeft ondervonden. In de laatste regel, waarin God met licht | |
[pagina 46]
| |
doopt, waagt de ik ‘hem te vrezen’. Opnieuw een omkering, want wat heeft zij te vrezen van degene die haar niet te licht heeft bevonden? De lezer kan hieruit moed putten, want de ik waagt het haar ervaring aan de buitenwereld prijs te geven en iets van die ‘vrezen des doods’ te verwoorden.
Een ander gedicht dat Van der Zeyde niet geheel wil ontraadselen is ‘Het vliegend hert’ uit de bundel Het Sterreschip. Het gaat in dit vers om een zeldzaam insect dat nog net aan de smerige insecticiden weet te ontsnappen. Het dier is stervende maar wordt toch op een raadselachtige wijze tot leven gewekt. Marie van der Zeyde vindt het gedicht zeer rijk aan ‘wat niet wordt gezegd. Ik zou het niet wagen het te interpreteren: dat zou de schijn wekken dat ik in staat was er het laatste woord over te zeggen. Het is een vers waar men mee leven moet, tot het zich - misschien - geleidelijk opent.’Ga naar eind13.
Ook ‘Thracisch’ (zij bedoelt dan de eerste van de twee gelijknamige verzen) vindt Van der Zeyde een vers dat zich niet laat ontraadselen en ook de reeks ‘Keltisch’ uit de bundel De Slechtvalk. Het raadselachtige van deze reeks heeft voor haar vooral te maken met het feit dat Ida Gerhardt naar stemmen luistert van overleden Ieren op een Schots kerkhof. Ik bedoel dit niet letterlijk. Gerhardt ligt niet met haar oor op zo'n graf, maar zij verwoordt wel essentiële dingen van het leven, zoals het verlies van een kind, het noodlot, geluk. En zij spreekt specifiek over het leven van overleden Ieren waaraan niemand een stem heeft gegeven. Van der Zeyde ziet deze reeks als ‘opgevangen signalen, niet meer. Maar zij zijn zó geconcentreerd dat in die paar regels alles is gezegd wat de hoorder nodig heeft te weten. Een leven ligt erin open, en dat zonder dat dit leven ontdaan is van zijn geheim.’Ga naar eind14. De dichteres was nog nooit in Ierland geweest toen ze deze reeks schreef en toch ademen ze de Ierse sfeer uit. Zij ontleent hier haar eigen stem aan die van anderen. ‘Maar die anderen leven [haar] het menselijk lotsgeval voor, en [zij] herkent het óók als het [hare].’Ga naar eind15. De dichteres laat ook hier staan wat niet van haar hand is en de verzen ontstijgen hier letterlijk het graf. | |
RozendoolhofSoms meent Marie van der Zeyde een raadsel in een vers geheel te kunnen doorgronden maar het blijkt uiteindelijk toch onmogelijk omdat niet duidelijk is welke duiding voor het geheim prevaleert boven een andere. | |
Het aards gelukHet toegangspad, tussen de meidoornhagen.
Een kwikstaart komt naar onze namen vragen.
De diepe tuin, vol groen geheimenis,
waar in het hart een rozendoolhof is.
Het vriendenhuis, benedendijks gebed.
Men speelt er zondagsavonds strijkkwartet.
Zaltbommel 1972
Het woord ‘rozendoolhof roept voor Van der Zeyde vragen op. Degenen, die zich daar naar toe begeven, op weg naar het huis van de vrienden waar het strijkkwartet wordt gespeeld, komen in een grote tuin terecht die mogelijk een verwaarloosde indruk maakt. Midden in die tuin staan dan ergens heel veel rozen, die wild door elkaar heen groeien en zo volgens haar een waar doolhof vormen. ‘Het was immers juni, juni is rozentijd.’Ga naar eind16. Maar hoe ze het vers dan nog moet verstaan, weet ze niet meer:
[...] prevaleren de rozen of prevaleert het doolhofkarakter? De heerlijkheid, of het | |
[pagina 47]
| |
radeloos zoeken en dwalen? Daarop blijft het antwoord uit. En dan lijkt er in het uitblijven van dat antwoord, in het zwijgen zelf, onvermoed iets zichtbaar te worden van de dieptedimensie van het bestaan. Die diepe tuin met zijn geheimen, en ‘in het hart een rozendoolhof’, is die eigenlijk niet een verschijning van wat zelf geen zichtbare gedaante heeft: het leven in zijn ondoorgrondelijkheid? Wie zou dan kunnen zeggen, wàt in die rozendoolhof prevaleert?Ga naar eind17. | |
De dichterlijke stemMarie van der Zeyde noemt in De wereld van het vers nog een raadsel dat ze niet kan duiden. Ida Gerhardt heeft het in haar gedichten vaak over water en de wereld die het water omringt. In het vers ‘Het Sterreschip’ heeft zij het zelfs over het ‘met-het-water-spreken’. Van der Zeyde weet niet wat de dichteres hiermee bedoelt. Wel brengt zij het in verband met het ‘horen’ en ‘nastamelen’ waarover Gerhardt in het vers spreekt. In dit horen en nastamelen van iets dat een ander niet hoort, ligt voor Van der Zeyde de essentie van Gerhardts dichterschap.
Zesregelige strofen, onuitputtelijk in hun beweging, hun schakeling, hun afronding. Nooit gelijk, nooit schematisch, toch nooit de regelmaat verstorend. Indien ooit poëzie ‘met het oor’ moet worden gelezen, dan wel deze verzen. Eigenlijk is dat nog niet eens genoeg. Deze strofen hebben iets van voortstromend water, en ook iets van een ademhaling: men zou ze moeten lezen ‘met het hele lichaam’. Toch bestaan ze - voor wie tot anafyse geneigd is - uit niets dan zes gelijke regels, met een vrijwel nergens onderbroken alternerend ritme. De ‘regel’ is dan de regel die Leopold ons als schoolkinderen leerde, zeggend: ‘Boér wat zég je vân mijn kippen.’ Hield hij ons dan voor de gek? Maar ik heb het inderdaad ‘altijd onthouden’. Toch heeft de grote dichter ons kinderen met zachtmoedige ironie in feite wat wijsgemaakt Door zo'n strofe vaart het ritme van een levend spreken - geen praten maar spreken -, en dat bewerkt in elke regel versnellingen en vertragingen, accenten, pauzes. Dat is de eigenlijke beweging van het vers, - en een van de grote schoonheden van ‘Het Sterreschip’ [...].Ga naar eind18. | |
Het sterreschipAan de watergang geboren,
aan de grote stroom getogen,
met verholen het vermogen
om zijn tijdingen te horen,
om de maningen van zijn gronden
na te stamelen bij monde,
blijf ik het verbond bewaren.
Bij de wereld in gebreke
blijf ik naar het water aarden;
mag ik met het water spreken,
ademen zijn ademhalen,
zijn voorzeggingen vertalen.
Het vermogen om een dergelijke poëzie te kunnen schrijven, vereist mijns inziens ook een Verbond’ met het oorspronkelijke spreken om datgene waarvoor eigenlijk geen woorden zijn en waar veel mensen geen weet meer van hebben te kunnen verwoorden. Wederom verwijst ook dit spreken naar het ontstijgen, de dichter maakt zich los van zijn persoonlijke verlangens, onthecht zijn hart. Water staat ook voor het leven in zijn totaliteit, de eeuwigdurende stroom, waar je als levend wezen voor een kort tijdsbestek deel van uit maakt. Ida Gerhardt heeft zich opengesteld voor Eroos in al zijn vormen. Zij kon bij voorbeeld ook het timbre van de stem van anderen, doden of levenden, horenen verwoorden. Als je deze toonkleur hoort, kun je volgens Marie van der Zeyde pas echt in contact komen met die ander: | |
[pagina 48]
| |
Het oudste van Ida's Sappho-verzen heeft mij altijd getroffen door zijn prachtige aanhef:
Nog staat haar voetstap in het gouden zand
en in de purperen branding wordt gesproken
met hàre stem - hel, in de val gebroken...
Sappho, tweeëneenhalf millennium geleden, wordt hier beleefd als eigenlijk nog vlakbij. Het is of zij nog gisteren over dit ‘gouden zand’ gelopen heefit, het is nog ongerept En of in de branding om haar eiland heen nog iets naklinkt van haar stem. Misschien is het timbre van de stem wel het meest onverwisselbaar eigene van de mens, - ook van de dichter. Niet wanneer men zijn woorden léést, maar pas wanneer men daaruit als het ware ook zijn stem hoort - ‘hel, in de val gebroken’ - pas dàn is er het echte contact. In deze versregels wordt een tijdsafstand overbrugd.Ga naar eind19.
Zoals een werkelijk goed vers ontstijgt aan de maker, zonder dat de dichter maar ook de lezer er precies de vinger op kan leggen hoe dat gebeurt, zo komt de eenhoorn naar die dichter of lezer toe, mits je er aandacht voor hebt. Hij zal zich echter nooit laten vangen. Telkens zullen er weer dichters zijn die luisteren naar andere dichters die al lang overleden zijn en die in hun werk de roep van Eroos hebben gehoord en verwoord. Gerhardt schreef in haar verzen regelmatig over het proces van het dichten. Het ontstaan van een gedicht zegt ook veel over het geheim of de geheimen die zich in dat gedicht aan de lezer voordoen. Voor mij kon Ida Gerhardt met betrekking tot dit artikel geen mooier vers geschreven hebben voor haar inmiddels al overleden levenspartner Marie H. van der Zeyde dan het volgende, dat is verschenen in haar laatste bundel De Adelaarsvarens (Amsterdam 1988): Langzaam opent zich het inzicht
dat een werkelijk vers iets levends
is, van stonden aan een wonder.
Langzaam opent zich het inzicht
dat het licht van binnenin is
wat die wisseling geeft van tinten.
Langzaam opent zich het inzicht
dat geen mensenkind kan weten
waar de herkomst van het vers ligt.
|
|