[Nummer 1]
Van de redactie
Het blijft tobben met de poëzie. Zoals kaarslicht en open haard verward worden met romantiek, zo denken hele volksstammen bij poëzie aan liefdesverdriet, kommervolle wolkenluchten, en hooggestemde schoonheidsidealen.
Ondertussen volgen dichterlijke stromingen elkaar sneller op dan Italiaanse kabinetten en wisselt het aanzien van de poezie, of wat daarvoor wordt aangezien, per schrijversgeneratie vaak meer dan ingrijpend.
De vraag naar het wezen van poëzie kan dan ook elke tien jaar geheel nieuw beantwoord worden, als je tenminste moet afgaan op wat er uitgegeven wordt. Maar hoe je definitie ook luidt, aan welke mode een stroming ook onderhevig is, een goed gedicht voldoet op zijn minst aan éen criterium, het criterium van alle kunst, dat een werkelijk kunstwerk een mysterie is dat zich steeds weer als nieuw en in wezen ondoorgrondelijk aan ons voordoet. Een gedicht dat zich bij eerste lezing geheel aan ons blootgeeft en bij tweede lezing niets méer heeft te bieden dan de eerste keer, moet van een wonderlijke schoonheid zijn, wil het ons blijven boeien.
Veel dichters lijken dit goed gezien te hebben, en in een vertwijfelde poging ook nog de schoolboeken van de volgende eeuw te halen mengen zij gretig twee delen avant-garde (met louter filosofisch gekweekte smaak- en geurstoffen) op éen deel traditie, blussen het geheel met wat scheuten hermetisme, smoren het in drie leeslepels gloeiend hete intertekstualiteit, en maken het af met een snufje engagement, alvorens het, gegarneerd met een toefje ivoren toren op een bedje van onbegrepenheid uit te serveren. Gehuld in de onzichtbare kleren van de keizer nemen zij de hulde in ontvangst van jury's en subsidiegevers... totdat de echte critici komen.
De hermeticus ontmaskert de loze kabbalistiek van deze brabbeltaal. De intertekstualist brengt het grenzeloze citeren terug tot ordinaire vondstenjatterij. De literatuursocioloog toont het hoerige flirten met de politieke waan van de inmiddels voorbije dag aan. En de jonge promovendus blameert in zijn literair-historische onderzoek in éen adem de redacties van de diverse literaire tijdschriften, de gerenommeerde jury's van respectabele literaire prijzen, en de Raad voor de Kunst, die altijd geld geeft aan wie al goed verkoopt of dat geld niet verdient.
Nee, zo zit dat dus niet. Het blijvende geheim van de tekst, dat enige teken van tijdloze poëzie, is een pels met veel ruimte voor dichterlijke luizen. En wie maar hard genoeg roept dat de anderen luizen zijn, wordt daar vaak ten onrechte zelf niet voor aangezien. In het bordeel van de poëzie zijn vele kamers, en menig dichter krabt zich de platjes vergeefs uit het haar, zonder de hoer van de goede poëzie echt bestegen te hebben.
De waarheid laat zich moeilijk betrappen. Hebben de light-versedichters gelijk als zij zeggen, met Annie Schmidt en Drs. P eendrachtig voorop, dat kunst allereerst amusement moet zijn? Of zien de obscurantisten het juist, wanneer zij menen dat een tekst in hoofdzaak uit raadselen moet zijn opgebouwd? Hoe dan ook: zelfs de meest directe en begrijpelijke poëzie bevat vaak minstens éen meerduidig of zelfs onduidbaar geheim. Denk maar aan het werk van Hendrik de Vries of aan de gedichten van Martinus Nijhoff. Over dat soort geheimen gaat dit nummer. Over de geheimen die pretenties overstijgen. Over het blijvende geheim van de tekst.