Wegen uit. En bij die uitgeverij begon hij met die Windroos, waarin tal van Vijftigers, en zij niet alleen, terecht konden. Voordat de Bezige Bij en Stols die talenten onderkenden. Zelf dichtte hij door, traditioneler en vormvaster dan die revolutionaire jongeren. Maar duidelijk was, zaken als traditie of vernieuwing, experiment of niet, Den Besten vond het geen criteria. Het ging hem om de kwaliteit, zo toont R.L.K. Fokkema in diens Het komplot der Vijftigers overtuigend aan. Hij begeleidde de debutanten, goeddeels generatiegenoten, met een enorme overtuiging en intensiteit. Diep in zijn hart vond hij eigenlijk dat een goed vrij vers alleen geschreven kon worden door iemand die een gebonden vorm ook meester was. Hij had daar nog een aardig truukje bij. Hij zette incidenteel de regels van een aangeleverd vers achter elkaar. Herkende je daar dan de poëzie in dan was het dat wellicht, anders was het gewoon proza en dan noem je het geen gedicht.
Hij had een afkeer van poseurs, de tijdgeest liet hem koud, de dichter spelen, de anti-burgerlijke would-be bohémien, hij vond het allemaal in-burgerlijk. Een diepe weerstand tegen bewegingen, literair of politiek.
Iemand als Vinkenoog wist die houding van Den Besten te waarderen, anderen werden er wel eens kriegelig van. Tot echte vriendschappen hebben die contacten niet geleid. Verloochend werd hij door de Vijftigers niet, maar op de schouders hebben ze hem niet genomen. Rudy Kousbroek had wel vaker een wat minder mild oordeel over de medemens, maar hij ging ver toen Hans Renders tegenover hem De Windroos ter sprake bracht. ‘Iedereen wilde wel in De Windroos. Maar we hadden wel allemaal gruwelijk het land aan Ad den Besten, het was ook een van de grootste oenen die in de wereld rondlopen. Ik ben nooit voor De Windroos gevraagd. Ik leurde ook niet met mijn werk.’
Ad den Besten (rechts) met Windroos-auteurs (v.l.n.r.) Remco Campert, Hans Andreus, Sonja Prins en Coert Poort (1958; fotobureau Thuring).
Adriaan Morriën vergeleek de wijze waarop Den Besten over de poëzie praatte met een dominee die in toga ging vissen, daar kon het slachtoffer zelf nog wel om lachen. Gerrit Komrij noemde hem in Maatstaf ‘makelaar in christelijke verzen en anderszins gevoelvolle rommelzooi,’ en rijmde: ‘Oh Den Besten, Poelhekke zonder benul,/ brenger van Esso's Dichtersomnibus,/ prullencollectioneur en grote lul/ met poëzieballen vol windroospus!’ De neerlandicus M.A.P.C. Poelhekke was een vooroorlogse bloemlezer en auteur van schoolboeken. Maar wie kent hem nog? En ook anderszins werd de hand van een redacteur als Den Besten hier node gemist. Hoe dan ook, wie zo veel weerstand oproept is geen onnozele hals.
Na zijn tijd bij de uitgeverij werd Den Besten leraar Duits. Aan de studie van die taal moest hij toen nog beginnen, hij maakte die af aan de Amsterdamse Gemeentelijke Uni-