De Parelduiker. Jaargang 20
(2015)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Dirk Kroon
| |
Dichters van één gedichtDe als vanzelfsprekend ervaren belezenheid van beiden bleek ook uit het feit dat zij de dichters van slechts één opmerkelijk gedicht kenden. Van Vriesland schreef na Bloems dood: ‘Wij zeiden wel eens tegen elkaar: Als wij beiden dood zullen zijn, zal ook de laatste herinnering aan ontelbare dichters van het tweede plan of dichters van één goed vers voorgoed verloren zijn omdat niemand anders daar ooit meer van zal weten, zelfs niet hun naam. Dit mag ironiserende en bewuste overdrijving geweest zijn, een kern van waarheid zat er toch in.’Ga naar eindnoot6 Van Vriesland had voor deze dichters naast de groteren een plaats ingeruimd in zijn monumentale, tot vijf delen uitgegroeide Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (waarvoor hij overigens al- | |
[pagina 54]
| |
le poëzie las die ooit was gepubliceerd). Toen men deze bloemlezing bij een volgende herdruk wilde bekorten, heeft hij alle verdere medewerking geweigerd, omdat het de dichters van één gedicht goeddeels zou elimineren. Beide erudiete dichters kenden de literatuur en behoorden tot een literaire generatie die in staat was invloeden, dwarsverbindingen en al dan niet rechtstreekse citaten of toespelingen te herkennen. Maar voor wie minder kennis van zaken heeft en niet weet waarnaar wordt verwezen, kan een aangetroffen verwijzing worden opgevat als een al dan niet heftige vorm van plagiaat, waar de dichter zelf blijk geeft van verwantschap met het werk van een collega. Een opvallend voorbeeld van schatplicht en verwantschap, is te vinden in het kwatrijn ‘De nachtegalen’ met het beroemd geworden slot. Wij kennen het in twee versies; de eerste is opgenomen in de historisch-kritische uitgave van Bloems gedichten:Ga naar eindnoot7 Ik heb van 't leven vrijwel niets verwacht,
't Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Te veel nog? - In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
De tweede versie is afgedrukt in de reeks Nederlandse Klassieken van Athenaeum - Polak & Van Gennep:Ga naar eindnoot8 Ik heb van 't leven vrijwel niets verwacht,
't Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? - In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
In het commentaar van de historisch-kritische uitgave lezen we dat de verandering van ‘Te veel nog?’ in ‘Wat geeft het?’ plaats had na een brief van Bloem aan Van Vriesland (d.d. 24 juni 1947), waarin Bloem de drie woorden van de zin ‘Te veel nog?’ onderstreepte en opmerkte: ‘[...] aanvankelijk had ik iets geschreven, dat neerkwam op: “Wat geeft het?” en ik geloof eigenlijk, dat dat beter is. Wat dunkt jou ervan?’Ga naar eindnoot9 Uiteindelijk koos Bloem voor ‘Wat geeft het?’ Het commentaar geeft aan dat dit wellicht ‘mede op instigatie van Van Vriesland’ was gebeurd.Ga naar eindnoot10 Uitzonderlijk of ongebruikelijk is dit niet; Van Vriesland was een in brede kring gewaardeerd criticus en Bloem wist als goede vriend wie hij tegenover zich had en wat diens inzicht waard was. Zo zou ook A. Roland Holst het manuscript van Een winter aan zee successievelijk aan Van Vriesland sturen zodra hij een deel had voltooid. En deze dichters waren werkelijk de enigen niet die hun werk aan Van Vriesland voorlegden. | |
[pagina 55]
| |
Clara Eggink, Jan Campert en Jacques Bloem, eind jaren twintig (coll. Letterkundig Museum, Den Haag).
| |
IdentificatieTot de kring van beide bevriende generatiegenoten behoorde ook de dichter Jan Campert (1902-1943). Deze had een grote waardering voor Bloem. Hij gaf er publiekelijk uiting aan. Jan Campert voorzag het derde sonnet van zijn zevendelige reeks ‘Sonnetten’ (uit de bundel Huis en herberg, 1941) van de opdracht ‘Aan J.C.B.’ Het is niet te ver gezocht in Camperts weergave het type mens te herkennen dat men in Bloems gedichten aantreft. Er lijkt sprake van identificatie: Een hand die moeizaam schrijft, een hart dat niet versaagt,
maar keer op keer den nekslag wist te ontvluchten
waarmee het lot hem dreigde - Wat te duchten
voorwaar heeft deze dan? Wat dat hem nog belaagt?
Dat een gemis soms schrijnt of barre nood hem plaagt?
Hij ziet van uit zijn raam de dunne vluchten
van vogels tegen 't doek der avondluchten
en weet dat hij toch weer wel alles had gewaagd.
Een hart dat niet versaagt, een hand die moeizaam schrijft
het vers waarin het laatste is uitgeschreven,
de som van een neerslachtig, hunk'rend leven,
dat langzaam als een schip naar veil'ge haven drijft.
| |
[pagina 56]
| |
Hij sluit het raam en sluit de oogen even
om wat zoo ras vervloot, maar het gedicht dat blijft.Ga naar eindnoot11
Een gedicht dat qua toon en inhoud gemakkelijk bij Bloems werk aansluiting vindt. Maar het sonnet dat hieraan voorafgaat (no. 11) opent dynamischer en geeft uiting aan oorlogservaringen, alvorens de overwinning te verwoorden van een hogere werkelijkheid: Laat dit zoo zijn: dat het tumult der dwazen
- in schrift en looze leuzen vastgelegd -
uitslaat in daden en rampzalig razen,
dat steden, dorpen tot den grond toe slecht
en wonden kerft, waarvan zij niet genazen,
want elk gevecht bergt reeds een nieuw gevecht,
dat velen met een glimlach van verbazen
bezwijken doet en aan dood's voeten legt.
Laat dat zoo zijn... Ik heb mij afgekeerd,
ook mij kan hier de dood wel achterhalen,
terwijl de avondzon in gloed verteert
en over 't vroon de lage dampen dralen.
Hoor, in het kreupelhout klinkt onverveerd
d'onsterfelijke slag der nachtegalen.Ga naar eindnoot12
Wie dit sonnet voor het eerst leest, wordt diep getroffen door de woordelijke overeenkomst met Bloems slotregel. Hier een wrede werkelijkheid van gevechten, bij Bloem geen directe reminiscenties aan dergelijke ervaringen, al is het wereldbeeld in zijn verzen verwant. Maar bij beiden boven alles uit, de zang van de nachtegalen.
Uiteraard heeft Bloem het werk gekend dat deels aan hem opgedragen is. Daarover bestaat geen twijfel. Het valt aan te nemen dat Jan Campert zijn sonnetten aan Bloem heeft gestuurd. Bovendien verschenen ze in 1941 in de bundel Huis en herberg.Ga naar eindnoot13 Wel rijzen er enkele vragen: heeft Bloem opzettelijk en direct verwezen naar het werk van een vriend? Veronderstelde Bloem dat zijn lezers dit werk wel zouden (leren) kennen en was het een rechtstreeks eerbetoon aan zijn gestorven vriend? Het moet haast wel, bij een man die, zoals hierboven aangeduid, belezenheid vanzelfsprekend achtte. Hij gaf dan uiting aan schatplicht en verwantschap en stelde zich met deze hommage naast zijn literaire vriend op. Men vergete ook niet dat Camperts bij Stols verschenen Verzamelde gedichten in 1947 breed de aandacht hadden getrokken. Is het toeval dat Bloem de eerste versie van ‘De nachtegalen’ op 3 mei | |
[pagina 57]
| |
Autograaf van ‘De nachtegalen’ van J.C. Bloem (coll. Letterkundig Museum, Den Haag).
van juist dit jaar 1947 schreef?Ga naar eindnoot14 Wanneer Bloem ‘De nachtegalen’ opneemt in de in 1950 bij dezelfde uitgever verschenen bundel Avond, heeft hij geen behoefte nadrukkelijk en expliciet te verwijzen naar het werk van Jan Campert. Hij zou misschien het kristal dat zijn gedicht is, ermee hebben beschadigd.
Hoe men het ook wil zien, beide dichters gaven uiting aan iets wat boven de dagelijkse werkelijkheid uitgaat. In het deels in de historisch-kritische editie geciteerde televisieprogramma Literaire ontmoetingen dat met en over Bloem werd gemaakt, werden de nachtegalen gezien als de poëzie zelf.Ga naar eindnoot15 Dat zou kunnen, al gaat die gelijkstelling ver. De ‘onsterfelijke nachtegalen’ vormen een beeld dat niet zomaar door een ander beeld of een begrip kan worden vervangen. De woordgroep zelf immers evenmin. Het is bij beiden een teken van een andere werkelijkheid, een synthese van tegenstellingen die door beiden - hoe verschillend ook - worden opgevoerd. Campert en Bloem wisten een vers te schrijven waarin de onsterfelijkheid zichtbaar wordt, naast en na elkaar. Zij riepen onsterfelijkheid tot leven. Dat is het hoogste wat in poëzie kan worden bereikt. Het geeft allen die na hen kwamen alle aanleiding tot erkenning en bewondering. |
|