Laurens Vancrevel Ode aan De Schone Zakdoek Decalcomanische collage voor L.Th. Lehmann
I De bevlagde wanhoop
Als een heldhaftige atleet, zijn woord in aanslag,
vecht de dichter in het vallend duister
met de nachtegalen. Hij imiteert hun zang.
Lichtbundels zoeken naar de driften
die de leegte vullen. Zij stuiten op onbekende
objecten, vreemd en bezield door een ziener.
Die houdt ze als een witte olifant omhoog
op de daken van de stad.
De blinde fotograaf,
die tijdelijk lijdt aan een vernauwd bewustzijn,
is hem gevolgd met doodsverachting, en legt
het wonder vast.
De dichter wandelt fluitend voort,
‘The Creole Love Call’ snerpt over de straten.
‘I dreamt your scent was on the pillow
too soon to disappear. Baby hear my love call.’
De lyriek is hij ontgroeid, bah hoe vomitief
als meisjes huilen van sonnetten!
Een kunstluis schooiert door de branding
waar de ziener tussen bloeiend schuim
met schelpen, veren en zelfs spoken speelt.
Ernst en waarheid wijken voor de fotograaf,
die niet wil leven zonder kat, niet zonder het Ene.
De dichter prefereert het avontuur van Eros en Ennui,
het zoete nietsdoen in de eigen woestenij,
hij wenste zich een zeeman en voor eeuwig kind.
[pagina 134]
[p. 134]
Hij scheept zich daarom in op De bevlagde wanhoop,
want het gloren van de toekomst is voorbij.
Kanonnen loeien in de wei, de nieuwe wijn
is door het prachtig lijk allang soldaat gemaakt.
II De Bemuurde Weerd
Tijdens de wet van de laarzen der mofrikanen,
met bloed en bodem van geweld bezet, schept Maisie,
de Muze op maandagavonden, de doortocht van de geest.
De godenjager Barentsz, haar lachende minnaar, duikt
bij haar onder, want liefde is een inktvis, de nachtegaal bloost.
Een plotselinge droomhaas, geprikkeld door
de stille kracht van godenmaskers aan de wand,
pakt zijn zakdoek, maar wil die toch niet smetten,
en vlucht dan ongesnoten heen.
Weer bloesemt
uit de schijn de schone leugen. Na de proefpreek
komt de zwarte kunst: de vrienden doen de kruisproef
van de poëzie, van spel tot vers is maar één stap.
Wiens recht is het dat oordeelt?
Een kort blitslicht
rinkelt aan: het is de Wandelaar! Op alle rode daken
keren de pannen zich om. De dichter roept dan uit:
‘Vaarwel! Maar dreigt niet overal gevaar?’
Barentsz zingt als afscheidsgroet de aria ‘Zum Himmel?
Nein, das nie!’ De dood laat elk maar eenmaal leven,
dus pluk de vrucht. Zo zwemmen zij gesterkt
en ongeknecht nog verder door de mazen van het net.
III De weg naar Goudzand
‘Gelijk een levende fontein van gloeiend snot,’
zo begroet de dichter de verkouden ochtendstond
in de chaos van zijn levensruim, overgoten met
zonlicht als toneelverlichting voor een waardeloos
visioen: de gelukzalige eilanden of een ander fuik.
[pagina 135]
[p. 135]
Hij bezoekt de blinde fotograaf, die juist nu
even somber is als hijzelf semi-permanent.
Samen verdiepen ze zich in de sadiaanse wijsbegeerte
van het pruilvertrek: ‘Mijn engel, acht toch
deze wereld niet, die kwieten en herkwieten
u verbiedt.’ De conversatie worstelt voort.
De dichter vat begeerte op een verre vriendin
te ontmoeten, ritselend van ritssluitingen,
hobbelend op bebop. ‘À la claire fontaine,
un rossignol chantait.’
Hij wil met haar naar
Goudzand gaan, dan zal ze zijn manieren verstaan,
in het water, in het water. Het was niet ver,
er was naar toe te zwemmen. Het was een kust
met lage rotsen geel.
Hij vaart met haar
een tweede oceaan binnen, hij kust haar
en zij huilt. Happy end duurt maar een leven,
het is een herinnering die dierbaar blijft.
De dichter troost haar met zijn schone zakdoek.
Wijze Barentsz spreekt tot hen vanuit de toekomst:
‘Laat deze lap voorgoed symbool zijn
van humorisme, heldendom en avontuur!’
In deze ode, geschreven ter gelegenheid van de negentigste verjaardag van L.Th. Lehmann, zijn tal van flarden en spiegelingen geplakt uit geschriften van L.Th. Lehmann, Lorraine Feather, Theo van Baaren, Gertrude Pape, Christian Morgenstern, C. Buddingh', Emile van Moerkerken en Chr.J. van Geel.