De Parelduiker. Jaargang 18
(2013)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[2013/2]Ludy Giebels
| |
[pagina 4]
| |
bleef hangen in uiterlijkheden, maar zijn feuilletons staan wel bol van vermeldingen van de baatzucht onder de Arabieren tussen wie hij woonde. Of ze nu kind zijn of volwassen, zij zijn praktisch altijd op geld uit. Elk oprecht vriendschappelijk contact, schrijft hij, lijkt verkleefd met het voordeel dat men ermee kan doen. Dit amuseert de dichter overigens eerder dan dat het hem ergert. Hij gaat er ontspannen mee om en deelt graag uit aan de vele schooiertjes die hem aanklampen. De aantrekkingskracht van de Palestijns-Arabische wereld wordt perfect verwoord door Hans Warmerdam: ‘Net als Lawrence van Arabië wordt De Haan op een romantische manier aangetrokken tot de vrije Arabieren, die in een mannenwereld leven waar intieme vriendschappen nog niet verdacht lijken te zijn. Een geletterd man zoekt zijn toevlucht in een wereld waarin weten geen rol speelt. Zijn vriendschappen met Arabische jongemannen, het zich laten portretteren als een Arabier worden niet uitsluitend ingegeven door politieke keuzes, maar lijken het medicijn tegen zijn lijden als homoseksueel. [...] Hij is een man van middelbare leeftijd die terugverlangt naar de jeugd.’Ga naar eindnoot2 Muhammad Asad of Leopold Weiss (1900-1992). Vriend van De Haan; bekeerde zich tot de islam en kwam in dienst bij Ibn Saud. Vertaalde de koran in het Engels. In zijn memoires The road to Mecca beschreef hij ook De Haan.
Aref Pasja el-Dajani (1856-1930). Jeruzalems notabel en een der leiders van het eerste Palestinian National Congress (uit: Walid Khalidi, Before their diaspora 1984).
| |
Het Arabisch-Palestijns nationalismeDe eerste aanvaring van deze pleitbezorger van de Arabische Palestijnen met de Engelse autoriteiten, drie maanden na zijn aankomst in Jeruzalem, werd merk- | |
[pagina 5]
| |
waardigerwijze veroorzaakt door zijn anti-Arabische uitlatingen.Ga naar eindnoot3 Hoewel De Haan de beschuldigingen in de krant ontkende, zouden zij best kunnen kloppen. In deze tijd worstelde hij nog tussen zijn emotionele binding aan het zionisme, dat Palestina zag als het onvervreemdbare joodse land, en een rationele erkenning van de Arabische rechten. Het verslag van zijn journalistieke bezoek aan een van de Arabische kopstukken in het antizionistische kamp, Aref Pasja el-Dajani, spreekt boekdelen. Naar aanleiding van een vraag over een vereniging van islamitische en christelijke Arabische nationalisten spreekt nog steeds de superieure en klassiek geïndoctrineerde zionist: ‘“Tegen ons?” mag ik zoo glimlachend vragen. “Ja, zeker,” zegt de Pasja. Hij wil niets weten van een joodschen staat of iets dergelijks in Palestina. Hij is ook tegen emigratie van Joden hierheen. De Arabieren zullen de emigratie met macht en geweld tegengaan. Hij betwist ook onze historische rechten op Palestina. Als wij recht hebben op Palestina hebben de Arabieren recht op Spanje. Ik zeg: “dat de Arabieren Spanje met hunnen geest niet zóó hebben vastgehouden als wij Palestina en Jeruzalem. Bovendien hebben de Arabieren een territoir van Marokko tot Mesopotamië”. Wij hebben niets. En de positie van de Joden in Polen, Oekrajine en Rusland is onhoudbaar.’Ga naar eindnoot4 Dat neemt niet weg dat De Haan vrij snel inzag dat de Palestijnse werkelijkheid een stuk minder eenvoudig in elkaar zat dan de zionistische propaganda wilde doen geloven. Al eerder schreef hij: ‘Ik weet niet, hoe het met anderen was, maar ik heb mij de Arabieren altijd voorgesteld als mooie, stoute kerels op sterke paarden. Onrustig en vrij. Zij zouden vanzelf weggaan wanneer de Joodsche bevolking dichter werd, omdat zij niet te midden van eene dichte bevolking kunnen en willen leven. Maar zoo glad zal de oplossing van het Arabische vraagstuk ons toch niet zitten. Er is een nationalistische stadsbevolking, die ons slecht gezind is. En de Arabieren van het platteland denken er niet aan, het land te verlaten.’Ga naar eindnoot5 Toen nog leek hem een coëxistentie tussen beide bevolkingsgroepen mogelijk, als ieder wat inschikte. En herhaaldelijk beleed hij dat een goede behandeling van de Arabieren domweg een praktisch eigenbelang was voor de zionisten. Daarin stond hij trouwens niet alleen. Een minderheid onder de leidende zionisten deelde zijn opvatting, maar zij was niet opgewassen tegen de dynamiek van een nationale beweging die onbeheersbare krachten tevoorschijn had getoverd. In het dagelijks leven in Jeruzalem werd het Arabische probleem op den duur veel meer dan een academische kwestie van rechtvaardigheid. Wel legden de rellen van 1920 en 1921 een Arabische gewelddadigheid bloot die bij De Haan woede en solidariteit met zijn volksgenoten opwekte. Ingrijpender echter was het toenemend separatisme tussen joden en Arabieren, die vooral het dagelijks leven troffen en waarin onvermijdelijk iedereen werd meegesleurd. In het land ontwikkelden zich vanaf 1920 twee aparte samenlevingen, die steeds meer van elkaar wegdreven en waar de sfeer van ‘apartheid’ (een term overigens die ook wel door zionistische tijdgenoten werd gebruikt) geleidelijk insloop. Een van de aspecten daarvan was | |
[pagina 6]
| |
de boycot van Arabische arbeid. In zionistisch jargon heette dat de Verovering van de Arbeid, een ‘bekoorlijk woord’, schreef De Haan, voor het brodeloos maken van een volk.Ga naar eindnoot6 Het betekende dat joden geen Arabische werknemers erop na mochten houden of in Arabische winkels mochten kopen. Dit op straffe van openlijke denunciatie in kranten en op aanplakborden, ook zelfs van fysieke bedreigingen door heethoofden. Na 1920 kon De Haan volgens eigen zeggen niet meer met zijn Arabische vriend Adil in een joods hotel logeren. De zionistische druk om de Palestijnen uit het economische leven weg te drukken werd steeds steviger en was een van de factoren die vanaf 1929 tot de uitbarsting van nog gewelddadiger rellen leidden. De verschillende vormen van boycot tegenover de Palestijnse Arabieren waren een wel erg cynische tegenhanger van vele zelfde vormen van uitsluiting in het antisemitische Oost-Europa tegenover de joden. Dit laatste was een veelvuldig gebruikt argument voor het zionisme, maar De Haan wees op de tegenstrijdigheid.Ga naar eindnoot7 De Haan laakte de zionistische versimpeling dat het Palestijns nationalisme een zaak was van de kleine klasse effendis, de stedelijke bourgeoisie; en dat de belangen van de fellachen, de boeren, parallel liepen met die van de zionisten. Hij veroordeelde de onoprechtheid van de zionistische leiders, die naar de Arabieren verzoenende woorden spraken, terwijl zij de nationale gevoelens van hun achterban weer aanwakkerden. Maar ook de journalist vond het vaak moeilijk om omvang en achtergrond van het Arabische verzet te peilen. Daarbij kwam dat De Haans antizionisme er eerder een was van de maat en de methode dan van het principe. Veelvuldig werd de zionistische organisatie door hem juist bekritiseerd omdat ze niet genoeg deed aan de opbouw van het land. Zijn emotionele betrokkenheid lag bij de joden, niet bij de Arabieren en allerminst bij de zionisten. Een aardig voorbeeld daarvan, dat nog uit de begintijd dateert en laat zien waar het bloed kroop, is een uitdeling van postzegels aan een groepje jongens: ‘Iedereen dringt, iedereen vraagt. Ook de Arabische schooiertjes. Gaarne zou ik een Arabisch jongetje het mooie zegeltje geven, om te toonen, dat de Arabische quaestie buiten de postzegels om gaat. En ik twijfel: ja, ik zal hem geven aan dien kleinen Arabier met dat mooie rode fezje op zijn lachenden kop. Maar uit de heele schreeuwende bende roept er één: “Annie Cahen”, dat is: “Ik ben uit den Priesterstam”. Ja, Arabiertje, dat is een argument, waar gij niet tegen op kunt met uw mooie roode fezje op uw lachenden kop.’Ga naar eindnoot8 Zijn meest geruchtmakende voetafdruk als kampioen voor de Arabische Palestijnen waren de bezoeken aan emir Abdallah en aan koning Hoessein van de Hedjaz in 1923 en 1924. Deze stonden echter geheel in dienst van de ultraorthodoxe belangen rond rabbijn Sonnenfeld, namelijk de strijd tegen de inlijving van de hele orthodoxie in een zionistisch kader. Bij die gelegenheid ook wordt de eerste verkleedpartij vermeld en het lijkt waarschijnlijk dat de veel besproken Arabische uitmonstering van De Haan van die tijd dateert.Ga naar eindnoot9 Het waren vooral deze bezoeken die de zionistische organisatie in een staat van razernij brachten, omdat tegenover | |
[pagina 7]
| |
de internationale diplomatieke wereld de fictie dat de Palestijnse joden een eenheid vormden, zorgvuldig door haar gecultiveerd, werd ondermijnd.Ga naar eindnoot10 Koning Hoessein van de Hedjaz. Hoessein liet zich begin 1924 tot kalief uitroepen.
‘Een als emir verkleed persoon,’ aldus De Haan zelf. Foto G. Krikorian, Jeruzalem.
In februari 1922 bezocht De Haan voor het eerst emir Abdallah in diens tentenkamp bij Amman. Het was nog een louter journalistiek bezoek, maar een jaar later zien we de verslaggever ook in deze kring getransformeerd tot een echte politicus. Zijn politieke rol voor de Sonnenfeldgroep, die zich verzette tegen incorporatie in een zionistisch rabbinaat, was al begonnen door in juni 1919 een delegatie voor de Sonnenfeldgroep te leiden naar de King Crane Commissie, die uit de vs kwam om te onderzoeken of de Balfour Declaratie uitvoerbaar was.Ga naar eindnoot11 Dat trok in die tijd nog geen aandacht. Die kwam pas bij een soortgelijke missie naar de Britse persmagnaat Northcliffe, die in januari 1922 Palestina bezocht en zijn zeer negatieve indrukken van het Nationaal Tehuis in zijn kranten uitdroeg. Dit bezoek kwam De Haan op de eerste regelrechte doodsbedreigingen te staan en vanaf toen werd hij, met nog twee en een half jaar te leven, een outcast. Maar vooral de bezoeken in 1923/1924 aan Abdallah en diens vader Hoessein, die zich in januari 1924 tot kalief had laten uitroepen, leidden definitief tot het gevoelen dat de journalist bereid was om voor zijn orthodoxe vrienden met de duivel zelf te pacteren, het ultieme volksverraad. Dat was dan vanuit een merkwaardig perspectief bekeken, want ook de zionisten onderhandelden regelmatig met Arabieren.Ga naar eindnoot12 De bezoeken aan de Transjordaanse woestijn bepaalden in ieder geval (samen met de fotografieën van, zoals hij zelf spotte, een ‘als emir verkleed persoon’) voor een goed deel ook het postume beeld van de joodse Lawrence. Wat er ook zij van een mogelijk vervolg van een Arabisch leven, misschien met een toekomst à la Asad en Philby, het is moeilijk om De Haans politieke standing in deze context te beoordelen zolang we geen Arabische bronnen hebben. Want aan de | |
[pagina 8]
| |
andere kant lijkt het om een aantal redenen onwaarschijnlijk dat De Haan toen nog voldoende politiek gewicht had. Ten eerste zijn er de getuigenissen van vriend en vijand dat hij in het laatste jaar van zijn leven geestelijk gestoord was. De destructie van een deel van zijn papieren was hiervan, vooral voor de geschiedschrijving, een betreurenswaardig symptoom. Ook had hij de gewoonte met een hoog stemgeluid eindeloos en staccato slogans te herhalen. Zo'n slogan was ‘liever Arabisch dan zionist’, waarbij hij verwees naar de leuze ‘liever Turks dan paaps’ uit de Tachtigjarige Oorlog in de Nederlanden.Ga naar eindnoot13 Maar de Palestijnse zionistische organisatie werd in 1922 versterkt door een uitermate kundige nieuwe leider, Frederick Kisch, een Britse officier die vanaf die tijd de diplomatieke betrekkingen verzorgde en het tegendeel was van zijn intransigente Russische voorganger. In Palestina was vanaf het begin door de verschillende partijen gevochten om het oor van de vele bezoekers die wel eens wilden zien hoe dat joods Nationaal Tehuis zich ontwikkelde. De Haan was als pleitbezorger van het ultraorthodoxe kamp behoorlijk effectief, hoewel lang niet elke bezoeker in zijn ban raakte. Daarin kwam nu verandering. Het lijkt dat Kisch met succes tegengif toediende tegen De Haans indoctrinatie en vooral de informatie met ‘some home truths’ betreffende de dichter (ongetwijfeld diens homoseksualiteit en huwelijk met een niet-joodse vrouw) zouden wel eens doeltreffend kunnen zijn geweest.Ga naar eindnoot14 Begin 1924 was de rol van de Hasjemieten, wier dynastieke ambities door de Palestijnse Arabieren werden gewantrouwd, sterk verzwakt. Koning Hoessein, wiens kalifaat weinig steun kreeg en wiens gebied het jaar daarop werd veroverd door de Wahabieten onder leiding van Ibn Saoed, verdween van het politieke toneel; zijn zoon, emir Abdallah, werd door de Britten voorlopig kort gehouden en zocht juist toenadering tot de zionisten. De Haan had dus op het verkeerde paard gewed: de onvriendelijke woorden die de koning-kalief over de zionisten had gesproken werden haastig ingeslikt. Dat neemt niet weg dat hij épris was van zijn verblijf in het kamp van Abdallah. Daar kwam de Dichter van het Joodse Lied pas goed tot zijn recht. 's Avonds werd in het kamp van de koning poëzie bedreven. Men sprak over de kwatrijnen van Omar Khayam en minister van Buitenlandse Zaken van de Hedjaz, Fuad el Khatieb, was zelf dichter. ‘Wij loopen vrij elkanders tenten in en uit. Des avonds, in de schaduw van de volle maan, voeren wij lange gesprekken over Oostersche en Westersche dichtkunst. Bij de Arabieren staat een dichter hooger aangeschreven dan bij de Hollanders. Dichtkunst is bij de Arabieren geene lichte uitspanning, maar een voorname functie van het Volk. Het hoogst schatten de Arabieren eenen dichter, die tevens een dapper krijgsman is.Ga naar eindnoot15 | |
De familie AweidahDe vier broers Aweidah, van wie er twee een grote rol in zijn leven zouden gaan spelen, kwamen uit een familie van gezeten middenklasse in Jeruzalem. Hun | |
[pagina 9]
| |
goedlopende stalhouderij (later garage) dicht bij de Jaffapoort, was een van die lieux de mémoires die latere Palestijnse ballingen zich herinnerden.Ga naar eindnoot16 De broers zouden de eerste islamitische jongens uit Jeruzalem zijn geweest die een christelijke school bezochten. Twee van hen, Hassan en Subhi, hadden aan de Amerikaanse Universiteit van Beiroet gestudeerd.Ga naar eindnoot17 De oudste broer, Abdoel Salaäm, een ferme pater familias voor de broers, was agent van emir Abdallah. In die hoedanigheid zorgde hij voor paarden en verblijf, wanneer de vorst met zijn gevolg Jeruzalem bezocht en dat legde hem geen windeieren. De Haans latere toegang tot de emir en diens vader koning Hoessein had hij te danken aan Abdoel Salaäm. Het landschap waardoor De Haan trok - de bergen van Judea in de omgeving van Jeruzalem. Foto Matson Collection, Library of Congress, Washington.
In mei 1919 ontmoette De Haan als eerste de jongste van de vier broers, de negentienjarige Adil.Ga naar eindnoot18 Hij was net verhuisd van de joodse wijk in de oude stad naar een pension aan de Jaffaweg, niet ver van het huis annex stalhouderij waar Adil met zijn broers woonde.Ga naar eindnoot19 Adil Aweidah, door De Haan in zijn feuilletons steevast ‘Adil Effendi’ genoemd, was een belangrijk hoofdstuk in zijn leven. Met hem moet hij, zij het maar kort, zijn meest emotionele vriendschap in Jeruzalem hebben beleefd. Het was een complexe relatie: de nieuwe vriend werd met hartstocht bezongen in de Kwatrijnen, terwijl hij in de feuilletons veelal werd gegispt, omdat hij maar een beetje ontevreden en doelloos rondhing. In de Kwatrijnen bijvoorbeeld heet het: Adil Effendi komt naast mij gereden.
Wij zien op. Wat zien we? Elkanders glimlach.
| |
[pagina 10]
| |
Hij zegt: ‘Allah geve als oogst van zijn vrede
Aan elk, dien gij gedenkt, op dezen dag.’Ga naar eindnoot20
Maar de feuilletons spreken een andere taal. Al bij de eerste beschrijving is het raak: ‘Hij is een brave kerel. Maar lui, heel lui. Ik geloof, dat vele Effendi's [stedelingen] lui zijn.’ Nog een sterk staaltje is te lezen in juni 1920, toen De Haan in het ziekenhuis lag. Adil Effendi komt natuurlijk vele malen. Ofschoon het hem den laatsten tijd wel moeilijk valt. Want de vastenmaand van Ramadan is begonnen. En hij zweert bij den baard van den profeet, dat hij de geheele maand vasten zal. Het is bijna Juni geworden en alle nette menschen van Jeruzalem dragen hunne zomerkleeren. Adil Effendi peinst: ‘als ik dood ga, mag hij dan de nieuwe overhemden hebben, die ik bij Morums heb gekocht?’ Ik vermaak hem de overhemden. ‘Misschien, mijn vriend,’ peinst Adil voort: ‘zal Allah u genezing zenden, en zal ik de mooie overhemden niet krijgen. Geef mij er nu voor alle zekerheid vast een.’ Niets gaat mijn vriend Adil Effendi zoo zeer ter harte als mooie kleeren.Ga naar eindnoot21 Maar dit krasse voorbeeld van harteloosheid is toch niet het hele verhaal. Even afgezien van de vraag of het bovenstaande wel de werkelijkheid weergeeft (De Haan was niet afkerig van enige vertekening in het belang van de humor van zijn verhalen), ontvouwt zich gaandeweg in de feuilletons een complete Adil. Net zoals De Haan vroeger als onderwijzer sympathie had voor de ondeugende leerlingen, hield hij van Adils dwarsigheid. Wellicht werd de jongen hem juist dierbaar vanwege dat onbekommerde egoïsme, dat een benijdenswaardige keerzijde had: het vermogen om ontspannen te genieten van de mogelijkheden des levens zoals die zich voordoen. Een eigenschap, die de altijd piekerende, wroetende en wroegende De Haan zo smartelijk ontbeerde. Het leven met Adil had het ontspannen ritme van paardrijden en uitstapjes. Ook van gezamenlijke bezoeken aan De Haans joodse vrienden: Adil kwam over de vloer bij dokter Wallach, de directeur van het ziekenhuis Schaäre Zedek; hij vergezelde zijn vriend naar de partijtjes van de orthodoxe miss Annie Landau, de belangrijkste gastvrouw in het Jeruzalem van de mandaattijd. En er was ook een wederkerigheid op het front van lesgeven. Tegenover Adils lessen Arabisch en paardrijden leerde De Haan hem Frans en Engels, want zoals zoveel jonge mannen van zijn stand haakte Adil naar Europa en vooral naar een Europese vrouw: ‘“Ik denk niet, mijn Vriend,” zegt Adil Effendi: “dat ik met de dochter van den Mufti trouwen zal.... ik denk, dat ik zal trouwen met een meisje uit Europa, c'est plus chic.” [..] “En denkt gij niet,” zegt Adil dan verder, “dat ik misschien een vrouw in Holland vinden kan? Zij behoeft niet rijk te zijn... wij hebben geld genoeg. Ze behoeft óók niet te werken. Maar ze moet chic zijn.”’Ga naar eindnoot22 | |
[pagina 11]
| |
De vriendschap ontwikkelde zich echter in de schaduw van de toenemende spanningen tussen Arabieren en zionisten. Ondanks De Haans antizionistische houding leverde die escalatie een zekere gedwongenheid op: er moest maar liever niet over politiek worden gepraat. Adil was lid van de meest extreme nationalistische club El Muntada en praatte graag de toonaangevende leden na. Bij verschillende gelegenheden distantieerde hij zich lijfelijk van zijn vriend, omdat hij bang was met hem te worden gezien (een bewijs overigens dat in deze tijd De Haan nog als zionist werd beschouwd).Ga naar eindnoot23 Een belangrijke vraag is natuurlijk of er ook homoseksuele betrekkingen bestonden tussen de twee. Ik kom hierop nog terug. Hoewel Adil in januari 1920 een baan bij het bestuur blijkt te hebben (hij ontwikkelde zich volgens de oudere vriend tot een ‘nuffige’ kleine ambtenaar), bleef Europa met het begeerde Europese huwelijk lokken en in augustus 1922 verloor De Haan hem door een onverwachte daadkracht van Adils kant: hij ging naar Europa om er techniek te studeren, waarschijnlijk met een lening van De Haan.Ga naar eindnoot24 Het afscheid werd onderkoeld beschreven: mogelijk waren de emoties zelfs voor De Haan te groot om ze zo maar prijs te geven aan het publiek, maar de titel van het feuilleton is veelzeggend: ‘Het is voorbij’. Ons groote huis is in beweging. Want onze Adil Effendi heeft vandaag zijn paspoort gekregen. Morgen reist hij naar Europa. En vanavond komen vele vrienden en buren hem voor het laatst zien. [...] Vrijdagochtend, met het mooie wagentje van Hassan, is Adil heengereden. Alles héél licht: de morgen, het wagentje, Adil zelf.Ga naar eindnoot25 Waarheen Adils reis in augustus voerde weten we niet. Pas ruim een jaar later, in oktober 1923 vinden we hem in het Duitse Konstanz, waar hij zich liet inschrijven bij de Technische Hochschule, en daar woonde hij vermoedelijk tot december 1926, toen hij naar Engeland verhuisde, maar hoe lang hij daar bleef en of hij daar verder studeerde: ook dat weten we niet.Ga naar eindnoot26 De vraag is of er nog briefcontact was tussen de vrienden. In het De Haan-archief in de Bibliotheca Rosenthaliana is slechts een ansichtkaart van Adil, toen hij net in Konstanz was aangekomen: ‘Herzliche Grüsse von hier, sendet Ihnen, wo ich von jetzt ab hier wohnen Zweg [sic] meines Studiumverfolgen.’Ga naar eindnoot27 Betekent ‘Verfolgen’ een vervolg op een eerdere studie? Het is niet bekend wat Adil precies heeft gestudeerd (waarschijnlijk elektrotechniek) en of hij zijn studie ook heeft voltooid. De dierbare vriend wordt in de feuilletons niet meer vermeld. Ook is niet bekend wanneer hij terugkeerde naar Palestina. Wel weten we dat hij achtereenvolgens in het Rockefeller Museum in Jeruzalem, bij de Palestijnse radio en in de watervoorziening in Jordanië heeft gewerkt. Dat wijst niet op veel stabiliteit, zelfs als we de politieke moeilijkheden en de ineenstorting van de Palestijnse wereld in 1948 in aanmerking nemen. De Europese vrouw van zijn dromen vond hij niet: in de traditie van veel Arabische families trouwde hij met zijn nicht- | |
[pagina 12]
| |
je Husnie. In 1948 vluchtte het gezin naar Ramallah. Geheel atypisch voor het indolente en egoïstische karakter dat De Haan schetste en misschien meer te maken had met zijn jeugd, kwam Adil rond 1963 om door brandwonden, toen hij zijn dochter probeerde te redden van de vuurdood.Ga naar eindnoot28 Het enige (waarschijnlijke) portret dat we van hem hebben is afkomstig van een andere Nederlandse knapenminnaar, de begaafde fotograaf Frank Scholten, die in die tijd door Palestina trok en De Haan in de winter van 1922 kiekte tijdens een uitstapje naar Jericho met - het kan bijna niet anders - Adil achterin op het wagentje.Ga naar eindnoot29 Na het vertrek van Adil werd Abdoel Salaäm de belangrijkste vriend in de familie. De Haan woonde van december 1920 tot zijn dood in een tuinhuis van de woning van Abdoel Salaäm.Ga naar eindnoot30 Hij werd er in de grote familie van verwanten en buren opgenomen en verschillende van zijn mooiste feuilletons beschrijven dat drukke leven in een Arabische hof: de kinderspelen, de moeilijkheden rond de gezamenlijke waterput. Hoogtepunt was een vliegerwedstrijd voor de kinderen, waarbij de vliegers werden gemaakt van exemplaren van het Algemeen Handelsblad, speciaal door de redactie opgestuurd. Het feest werd compleet, toen er ministers uit de Hedjaz en Transjordanië kwamen opdagen.Ga naar eindnoot31 Met Abdoel Salaäm maakte De Haan in de tweede helft van januari 1921 een journalistieke veertiendaagse reis naar het zuiden van Palestina, langs onder meer Ashdod en Beersheba, neergelegd in de serie ‘Bischoem el-Hawa’, letterlijk ‘de lucht inademen’. De oudste broer zou echter nooit de belangrijke plaats van de jongste innemen. Hij had ook minder tijd met zijn zaak en gezin van vier dochters. Hoezeer De Haan een vriend des huizes werd zien we, wanneer hij een onwaarschijnlijke rol als huwelijksbemiddelaar speelde en een brief meekreeg naar Amman, waar Abdoel Salaäm verdacht lang bleef. De Haan deed dit met de gebruikelijke gusto: Ik geef hem den verstandigen brief, dien onze oudste dochter Suheliah geschreven heeft. En ik spreek wijze en ernstige woorden. Het is verbazend, hoe gemakkelijk het is, wijze en ernstige woorden te spreken met een ander. Maar spreek eens wijze en ernstige woorden met u zelven! Ik vraag Abdoel Salaäm waarom hij zoovele dagen in Amman blijft. Is het waar, wat de slechte menschen zeggen, dat hij te Amman eene jonge vrouw heeft gevonden en dat hij met haar is getrouwd? ‘Bij mijn geloof,’ roept Abdoel Salaäm: ‘hoe slechte menschen! Hoe groote leugens - - ik heb eene vrouw te El-Kuds [Jeruzalem] - - genoeg, genoeg!’ Hij zweert nu ook vele eeden: bij zijn geloof, bij zijn oogen, bij zijne dochters, bij de barmhartigheid van Allah voor zijn overleden Vader. Het wordt héél verdacht. En ik ga vreezen, dat de slechte menschen in El- Kuds wel eens gelijk zouden kunnen hebben.’Ga naar eindnoot32 | |
[pagina 13]
| |
Jacob Israël de Haan (rechts) in Jericho, februari 1922. De man met de fez is de 21-jarige Adil Aweidah, De Haans Arabische vriend. Foto Frank Scholten (collectie Scholten, Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten/Universiteitsbibliotheek Leiden).
Maar er woonden in Jeruzalem wel degelijk Arabische intellectuelen, afgestudeerd meest in het oude Constantinopel of aan de Amerikaanse universiteit in Beiroet, echter ook wel aan de prestigieuze Engelse universiteiten. Bovendien had hij als lecturer aan de juridische hogeschool die door de regering was opgericht wel degelijk ook Arabische collega's, afgestudeerde juristen. Maar, anders dan in Nederland, leek De Haan niet zoveel trek in intellectuele contacten te hebben. Dat gold trouwens ook voor zijn joodse vriendenkring, die zich voornamelijk beperkte tot weliswaar intelligente lieden als rabbijn Sonnenfeld, dr. Wallach en miss Landau, maar wier wereldlijke eruditie beperkt was. En dit gold dus ook voor de Arabische kring. Men vindt dat patroon zelfs in de boezem van de Aweidah-familie. Zijn contact met Subgih, de derde broer Aweidah, die in Beiroet had gestudeerd, uitstekend Engels beheerste en bij het bestuur werkzaam was als vertaler, beschrijft hij in een feuilleton met de veelzeggende titel ‘Eene verrassing’. In de maneschijn spraken beide mannen over Hegel en andere filosofen. En er was een mooie moraal: op de vraag hoe hij met zijn materialistische broers kon opschieten, antwoordde Subgih: ‘men moet zijn broers liefhebben zooals zij zijn. De philosophie leert ons in vrede te | |
[pagina 14]
| |
leven met allen. Ook met ons zelven.’Ga naar eindnoot33 Dergelijk verstandig advies was aan De Haan niet besteed. En ondanks zijn kennelijke sympathie voor deze broer wordt hij verder in de feuilletons nergens vermeld. | |
Homoseksuele relatiesGa naar eindnoot34Voor een extraverte persoon als De Haan is er merkwaardig weinig bekend over zijn homoseksuele relaties. Het enige wat we met grote zekerheid weten is dat hij altijd onder zijn seksuele voorkeur heeft geleden. Het zal wel nooit meer mogelijk zijn om te achterhalen in hoeverre er daadwerkelijke homoseksuele contacten hebben bestaan tussen hem en zijn Arabische vrienden. Natuurlijk scoort Adil hoog op de lijst van de mogelijkheden. En daarnaast zijn er de vele Hassans, Mohammeds, Achmads en zoveel andere jonge jongens die zijn aandacht hebben getrokken: in de stallen, bij de Klaagmuur, hangend op muurtjes. Het feit dat bij die aandacht wroeging optrad, wijst niet per se op de vervulling van het seksueel verlangen. Het was in die tijd natuurlijk geen zeldzaamheid dat datgene wat als verboden liefde gold, of deze nu buitenechtelijk dan wel homoseksueel was, niet werd geconsumeerd. Het enige wat we kunnen doen is de theoretische pro's en contra's tegenover elkaar zetten. In de context van de feuilletons en de na zijn dood verschenen Kwatrijnen lijkt De Haan vooral aangetrokken te worden door Adil en de jongetjes die in Jeruzalem rondhingen. De erotische aantrekkingskracht is over het algemeen meer verholen in de feuilletons dan in de gedichten. Dat heeft natuurlijk te maken met het feit dat hij tegen salariëring voor een groot publiek schreef en zelfs een De Haan kon het zich niet veroorloven de vigerende fatsoensnormen in dit opzicht helemaal te negeren. Ook zijn in de feuilletons de aanwijzingen dat er iets mis is in de gemoedsrust van de dichter vager dan in zijn gedichten: ‘O, een Grieksche schoonheid is Hassan heelemaal niet. Hij is maar een Moortje, een Marokkaansch Moortje. En toch wilde ik wel, dat hij niet woonde bij den Klaagmuur, en dat hij niet vroeg en vleide om een heelen piaster of om een halven piaster, juist op den weg naar de gebeden.’Ga naar eindnoot35 In de kwatrijnen vinden we in het gedicht ‘Gods gaven’: Mijn vroomste liederen heb ik geschreven,
Wanneer ik opstond van het zondig bed.
God heeft mij een schat van zonden gegeven,
En God alleen heeft mij van mijn zonden gered.Ga naar eindnoot36
Dat brengt ons op de kwestie van de rol van de godsdienst. In het jodendom is homoseksualiteit streng verboden, maar ook hier was uiteraard de natuur sterker dan de leer. Niet alleen in de klassieke joodse poëzie maar ook in de gesloten mannenwereld van de harediem, de ultraorthodoxen, was erotiek tussen mannen niet onge- | |
[pagina 15]
| |
bruikelijk.Ga naar eindnoot37 Daarbij kwam dat De Haan in de door hem vereerde rabbijn Chaim Sonnenfeld een begripvol geestelijk leidsman had gevonden. We zijn geneigd ultraorthodoxie te associëren met dorre, onverzoenlijke strengheid in de leer. Maar Sonnenfeld was een wijs man, met niet alleen gevoel voor humor maar ook compassie voor de zondaar, zolang deze maar niet de Tora zelf verwierp.Ga naar eindnoot38 Het is heel goed mogelijk dat De Haan met vallen en opstaan zich onder Sonnenfelds invloed bij tijd en wijle zeker voelde van Gods begrip en vergeving. Ook in de islamitische cultuur wordt homoseksualiteit als evenwaardig alternatief voor heteroseksualiteit verworpen. Maar, anders dan in jodendom en christendom, wordt de praktijk als overgang naar de heteroseksualiteit wel geaccepteerd. Homoseksuele relaties worden getolereerd, zolang ze zich niet openlijk manifesteren of openlijk ervan wordt genoten. En er bestaat nog een ambivalentie: aan de ene kant is er onbegrip voor een blijvende voorkeur van mannen voor mannen; aan de andere kant wordt een voorkeur van mannen voor jongens als iets normaals beschouwd, waarbij een tegenprestatie van de oudere aan de jongere man in de vorm van geld of patronage acceptabel is.Ga naar eindnoot39 De straatjongetjes zullen daar geen problemen mee hebben gehad. In dit verband dringt zich ook de lening van De Haan aan de Aweidah's op, die - zoals ik boven heb gesuggereerd - heel goed bestemd kon zijn geweest voor Adils emigratie. Was vleselijk contact met deze vriend de prijs die hij moest betalen voor de invulling van het verlangen naar Europa en een Europese vrouw? Wij zullen het waarschijnlijk nooit weten. Dan is er nog een ander saillant punt: hoewel De Haan ook gevoelvol over joodse jongetjes schrijft, zijn de echt erotische ontboezemingen bijna geheel beperkt tot hun Arabische leeftijdgenoten. Was dat vanwege de grotere acceptatie van homoseksualiteit in die cultuur? Of wilde hij zijn ‘volksgenoten’ niet belasten met zijn verboden lusten? Ik ben veel dank verschuldigd aan prof. dr. Jacob Polak, die een grote bibliografie van en over De Haan heeft samengesteld, waaronder ook veel gegevens van internet. |
|