De Parelduiker. Jaargang 18
(2013)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Jan Paul Hinrichs
| |
Terug in OegstgeestToen ik in september 1975 in Leiden ging studeren waren vrije studentenkamers in de stad even moeilijk te vinden als vandaag. Mijn eerste kamer bevond zich dan ook niet in de stad maar in het belendende dorp Oegstgeest. Ik kwam aan de drukke Geversstraat terecht in een oud boerderijtje zonder douche of telefoon, eigendom van enkele ongetrouwde broers en zussen die in de kolossale woning schuin erachter woonden. Afgezien van de bakker een paar huizen verderop en de De Kempenaerstraat, de winkelstraat met supermarkt om de hoek, zag ik weinig van Oegstgeest: het was ook niet waar ik wilde zijn. Op het toenmalige gemeentehuis in het Wilhelminapark stond ik niet ingeschreven en kwam ik nooit. De kastelen Endegeest en Oud-Poelgeest zag ik geen enkele keer. Aan Terug naar Oegstgeest zal ik nooit gedacht hebben, want de fameuze roman van Jan Wolkers had ik niet gelezen. Al in het tweede studiejaar verkaste ik naar Leiden waar ik nog decennia bleef. Rond de eeuwwisseling verhuisde ik naar Oegstgeest. Ik kwam niet ver van kasteel Oud-Poelgeest te wonen. Een artikel over oude foto's van dit kasteel in een lokaal blad was mijn eerste bijdrage aan de geschiedschrijving van mijn hervonden dorp.Ga naar eindnoot1 Een jaar of tien later verhuisde ik binnen Oegstgeest. Zo kwam ik op een steenworp afstand van mijn oude studentenkamer terecht, al waren het boerderijtje en de omliggende panden inmiddels gesloopt en vervangen door een appartementencomplex dat als geluidswal voor mijn eigen huis fungeert. Niet als scholier met een leeslijst maar als langdurig ingezetene van Oegstgeest las ik toen voor het eerst Wolkers' roman. Een deel van het niet geringe leesgenoegen dat het boek me gaf, zal terug te voeren zijn op de herkenbaarheid van de uitgebeelde wereld. Er zijn kleine plaatsen, bijvoorbeeld de kustdorpen Bergen en Noordwijk, die in onze literatuur een even prominente rol spelen als Oegstgeest. Maar geen Nederlandse schrijver heeft zijn jeugdherinneringen met zoveel kracht aan een bestaand dorp opgehangen als Wolkers deed met Oegstgeest. Geen dorp heeft in onze litera- | |
[pagina 43]
| |
tuur daarom ook zo'n naamsbekendheid. Het kinderrijke, streng gereformeerde milieu dat Wolkers schetst, is evenwel niet typisch voor het dorp dat vooral bekend staat als reservaat van een vermogend, conservatief, hockeyend en barbecuend publiek. Dit rijkeluisbeeld bestond, getuige de roman, al in Wolkers' jeugd. Maar het beeld is eigenlijk gedateerd: rond het aparte wereldje van de villawijken zijn de laatste decennia via grondspeculatie zoveel forenzenwijken met eengezinswoningen en appartementen ontstaan - en men ploetert nog steeds in een moddervlakte Nieuw-Rhijngeest - dat de duizenden bewoners van die nieuwe wijken getalsmatig het meest representatief voor Oegstgeest zijn geworden. Ze zullen niet verschillen van burgers die elders in ons land op soortgelijke nieuwbouwlokaties wonen. Het Land van Bremmer (archief Jan Paul Hinrichs).
‘Alles in Oegstgeest wekt herinneringen op aan vroeger’, verklaart de verteller in Terug naar Oegstgeest als hij vanuit Amsterdam zijn geboortedorp bezoekt.Ga naar eindnoot2 Het ging hier vooral om zijn verleden. Maar Oegstgeest bleek literair meer te bieden te hebben. Hoewel in de zeventiende en de achttiende eeuw in Oegstgeest een rederijkerskamer De Oogentroostbloem actief is geweest, Pieter Langendijk het dorp in oude tijden heeft bezongen, moeten we tot ver in de twintigste eeuw wachten tot het literair enigszins op de kaart komt. Dat kwam, behalve door Wolkers, vooral door F.B. Hotz. Per saldo lijkt hij minder aanwijsbaar over Oegstgeest te schrijven dan Wolkers, wiens beschrijvingen van het dorp zelfs tot een speciale wandel- en fietsgids hebben geleid.Ga naar eindnoot3 Maar Hotz schreef ook verhalen, zoals ‘De envelop’ en ‘De voordracht’ waarin zijn grootmoeder en moeder centraal staan, die Oegstgeest niet of nauwelijks noemen maar waarin voor iedere Oegstgeestenaar de wereld van de Hotzen aan de Geversstraat, Juffermansstraat en Narcissenlaan duidelijk is afgetekend. Een belangrijk verschil tussen beide auteurs is dat Hotz, die pas na zijn vijf- | |
[pagina 44]
| |
tigste debuteerde, zijn hele oeuvre in Oegstgeest schreef, terwijl Wolkers zijn eerste verhalen begon te publiceren toen hij al jaren uit Oegstgeest weg was. Hotz, zoon van een glimlachende wijnagent, kwam uit een beter milieu dan de kruidenierszoon Wolkers. Ze kenden elkaar niet. Rijnsburgerweg in 1924 (Digitaal Fotoarchief gemeente Oegstgeest).
Oegstgeest is van oudsher ook een buitenplaats van de Leidse universiteit en de instituten en musea daaromheen: langs die weg kwamen Klaas Heeroma alias Muus Jacobse, Frédéric Bastet, Willem Nagel alias J.B. Charles en Lloyd Haft in het dorp. Oegstgeest fungeert ook als een reservaat van de psychiatrie. In de Jelgersmakliniek en ‘op’ Endegeest verbleven Jan Arends, Gerrit Achterberg en J.M.A. Biesheuvel als patiënt en werkten Hotz, Hans Faverey en Frank Koenegracht als staflid. Oegstgeest, met zijn groen en ruime woningen, was ook een toevluchtsoord: voor Hella Haasse en haar gezin in de laatste oorlogswinter. Maria Dermoût kwam naar het dorp om in alle rust te schrijven, al heb ik de bollenschuur waar ze zich op het einde van haar leven terugtrok niet kunnen lokaliseren.Ga naar eindnoot4 Ooit was Oegstgeest zo groot dat het dorp reikte tot de wallen en singels van Leiden. Het station van Leiden stond in de negentiende eeuw in Oegstgeest zodat de burgemeester present moest zijn als de koningin daar aankwam. Leiden snoepte sindsdien veel grondgebied van het dorp af. Algehele annexatie heeft wel eens gedreigd. In de jaren zestig van de vorige eeuw verloor Oegstgeest nog de polder | |
[pagina 45]
| |
waarin vervolgens de Leidse Merenwijk is gebouwd. Voor het beeld maakt het niet uit. Oegstgeest, zoals het dorp in de literatuur van de twintigste eeuw voorkomt, is altijd het gebied geweest dat begint bij de huidige gemeentegrens, de Warmonderweg. De charmante villa Pomona met de rode bakstenen, waarnaar Wolkers zijn huis op Texel noemde, is tegenwoordig het laatste huis van Leiden. Het weiland, bekend als het Land van Bremmer, dat direct na die grens links ligt, zorgt landschappelijk voor een duidelijke cesuur met Leiden. Dit weiland met de sloot waarin de jonge held in Terug naar Oegstgeest een karper wasteGa naar eindnoot5 en waarop nog altijd koeien en schapen grazen, geeft meteen iets dorps aan Oegstgeest. 's Avonds is het er door het onbewoonde groen ook veel donkerder dan in de laatste wijk van Leiden. Het Land van Bremmer markeert ook een cesuur in de grond: het weiland ligt op veengrond maar het aangrenzende bos van Endegeest al op de zandgrond waarop Oegstgeest is ontstaan. Kinderen in de Geversstraat in 1924 (Digitaal Fotoarchief gemeente Oegstgeest).
Het dorp bleef verrassend groen in de randstad. Vanuit de tweede verdiepingen van de huizen in het centrum ziet men de boomtoppen van de bossen van Rhijngeest, Endegeest, Wijckerslooth, Oud-Poelgeest en de Leidse Hout boven de daken uitkomen. Met elkaar vormen de bossen een groene ring en maken de kern van het dorp tot iets afgeslotens, een lommerrijk oord. Die afgeslotenheid wordt versterkt door de A44, de oude Rijksstraatweg van Den Haag richting Schiphol, en de spoorlijn van Haarlem naar Leiden, die gezamenlijk de onwrikbare grenzen vormen waar binnen het dorp gekneld ligt. Vier ook landelijk bekende gebouwen dienen als ijkpunten binnen en vlak buiten deze groene binnenruimte: kasteel Endegeest, de Jelgersmakliniek die nu | |
[pagina 46]
| |
het gemeentehuis is, het Groene Kerkje net achter het kanaal naar Katwijk en kasteel Oud-Poelgeest. Deze gebouwen liggen op strandwallen, ‘geesten’, de benaming voor zandgrond binnen veengebied.Ga naar eindnoot6 Endegeest betekent letterlijk ‘einde van de geestgronden’. Het zijn deze gebouwen die in de literatuur over het dorp steeds terugkomen, samen met de hoofdweg in het verlengde van de door Hotz vereeuwigde Leidse Rijnsburgerweg die deze ruimte doorsnijdt. In Oegstgeest heet die hoofdweg achtereenvolgens Leidsestraatweg, Geversstraat, Rhijngeesterstraatweg en Dorpsstraat. Samen met de Terweeweg, die zich bij de parkeerplaats van restaurant De Beukenhof afsplitst van de Geversstraat en verderop als Wijttenbachweg weer op de Rhijngeesterstraatweg uitkomt, vormen ze de oerwegen van Oegstgeest die ooit als duinpaden moeten zijn begonnen.Ga naar eindnoot7 | |
Het verlengde van de wegOegstgeest is van oudsher een doorgangsplaats voor verkeer tussen Den Haag en Haarlem en tussen Leiden en de gemeenten eromheen. Via Oegstgeest komt men in Warmond, Rijnsburg, Voorhout, Katwijk en Noordwijk. Hoe goed beloopbaar de afstanden tussen deze plaatsen soms zijn, bewijst een brief van Albert Verwey (1865-1937) aan zijn broer Chris uit 1888: ‘Eerst ben ik, lezende van Leiden naar Oegstgeest gewandeld. Toen kwam me een stoomtram achter op, ik stapte in en reed een half uurtje mee, al lezende. Toen ik daarop dacht dat ik nu bijna thuis zou zijn, kwam de kondukteur en hoorde ik dat die stoomtram naar Haarlem ging. Toen ben ik uitgestapt, naar den Rijn gewandeld, en langs den Rijn gegaan, denkende, nu val ik eindelijk, net als de Rijn zelf, in zee. Maar jawel, al lezende, liep ik van den Rijn vandaan en merkte op eens dat ik heelemaal in 't koren stond en van den weg af was. Toen ben ik weer teruggewandeld, naar den Rijn, den Rijn over, en 't eerste 't beste dorp in dat ik voor me zag. Dat dorp was Rijnsburg, notabene, eén station verder dan Oegstgeest.’Ga naar eindnoot8 Verwey spreekt over de nadagen van het landelijke Oegstgeest dat vanaf het einde van de negentiende eeuw geleidelijk verdween met de aanleg van villawijken. In deze tijd van de stoomtram was het vervoermiddel nog ondenkbaar dat F.B. Hotz (1922-2000) meemaakte en in zijn droge, korte proza met liefde vastlegde: de elektrische tram die in 1911 tussen Leiden en de omliggende gemeenten ging rijden.Ga naar eindnoot9 Hotz, die in 1976 op zijn vierenvijftigste zijn eerste verhalenbundel publiceerde, woonde decennia in Oegstgeest. Hij leefde er samen met zijn zuster schijnbaar een teruggetrokken leven maar na zijn debuut werd hij in winkels aangesproken met ‘meneer Hotz’: de winkeliers hadden zijn foto in de krant gezien.Ga naar eindnoot10 Maar hij was en blijft ook de schrijver van Leiden, vooral van de Rijnsburgerweg die voor zijn geboorte nog grondgebied van Oegstgeest was. Aan deze weg, waarvoor zijn voorvaderen ooit tolrecht inden, ligt het geboortehuis van Hotz dat nu voorzien is van een plaquette. Nergens komt zijn gehechtheid aan de Rijnsburgerweg, aan zijn geboorte- | |
[pagina 47]
| |
grond, beter tot uiting dan in ‘De verplaatsing’. In dit autobiografische verhaal verhuist een familie vanwege huwelijksperikelen naar Haarlem waar de kinderen vervolgens niet konden aarden: ‘Ineens begon het heimwee naar de Weg (die tussen Leiden en Oegstgeest, waaraan zowel “ons” huis lag als dat van grootvader) een geheime bezetenheid te worden. Die weg was breed met z'n dubbel tramspoor, z'n fietspaden en trottoirs. Hij was overladen rijk aan opspringend en neerhangend groen in alle schakeringen: bomen, oprijlanen, heggen, voortuinen en weiden omzoomden hem. En hij was de hele dag vol afwisselend leven. Behalve bruisend verkeer in beide richtingen waren er de roepende venters en op vrijdagen de boeren die met gele wandelstokken hun strompelende koeien- en of schapentransporten hardhandig en schreeuwend bijeenhielden. Op zwoele zomerzondagavonden passeerden bellende ijscowagens en trok een eindeloze stroom vermoeide fietsers voorbij in de richting stad, wonderlijk uitgedost en roodverbrand terugkerend van het Katwijkse strand.’Ga naar eindnoot11 Geversstraat no. 26 in 2012 (foto's Jan Paul Hinrichs).
Geversstraat no. 26, gevelsteen gelegd door de kinderen Hotz.
Het verhaal schetst ook de situatie na het opheffen van de Blauwe Tram in 1961 en het verdwijnen van de rails en bovenleiding. Het wegvallen van de ‘Budapester’ was volgens Hotz een soort vervalsing van de beelden uit zijn kindertijd. Niet alleen de Weg was anders, een hele cultuur en belevingswereld eromheen was ineens verdwenen, zodat een vervreemdende kaalslag overbleef. Het proza van Hotz is het credo van iemand die de esthetiek van de jaren twintig boven alles verkiest: ‘Nu, ruim veertig jaar later, kom ik weer vaak over de Weg en hij ligt er nog juist zo in hetzelfde getemperde zonlicht. Alleen het groen is zwaarder geworden met een begin van bederf of verdorring. En men heeft de tramrails en bovenleiding verwijderd wat opeens iets provinciaals geeft; een soort optische historievervalsing ook, want de tram was er eerder dan de Weg en haar spoor paste erin als een nerf in een | |
[pagina 48]
| |
blad. Het is nu, alsof ik de Weg zie in een scheve voorgeschiedenis, vanuit een punt vóór mijn geboorte als - inderdaad - op bleke ansichten van andere bekende wegen, waar de rails nog zouden komen. En die trampalen, die draden zelfs! maskeerden minder gelukkige architectuur (mislukte Art Nouveau-aanzetten of torentransjes in pseudo-stijlen) of onderstreepten het silhouet van betere gevels - hoe dun een draad ook is en hoe weinig zichtbaar hij schijnt.’Ga naar eindnoot12 Atie en Frits Hotz met tante Bep, achter oma Hotz, in 1927. Rechts Frits Hotz in 1933 (beide foto's uit: Een beetje levensbestemming.
F.B. Hotz & H.W. Kunst. Briefwisseling, 2002). De grootouders van Hotz hadden een huis laten bouwen op Geversstraat nr. 26, in het verlengde van de Rijnsburgerweg. In de voorgevel zit nog altijd een eerste steen gemetseld door ‘Atie en Frits Hotz 7 3 24’. Het was in deze wereld dat de jonge Hotz een ontmoeting had met de drie jaar jongere Jan Wolkers (1925-2007), zoals Maarten 't Hart (1944) uit mondelinge overlevering noteert: ‘Frits vertelde mij een keer dat hij als jongetje van een jaar of acht in Oegstgeest achter de huizen in die eigenaardige gangetjes dwaalde waar de achtertuintjes der herenhuizen op plegen uit te komen. Op een kruispunt der paadjes glinsterde een blinkend voorwerp. “Wat het precies was, weet ik niet, want toen waren m'n ogen al slecht,” vertelde hij. Hij liep erheen, wilde het oppakken, maar op dat moment verschenen er twee jongens, één van zijn leeftijd, de ander wat jonger. “Blijf af,” schreeuwde de jongste. Nadat hij met een stok Frits preventief een lel had gegeven, wierp hij zich op het voorwerp. De ander zei niets, maar keek Frits dreigend aan. Het was het eerste con- | |
[pagina 49]
| |
tact van Frits met een letterkundige. De jongste namelijk, die later minstens zo vaardig de pen zou hanteren als de stok was de in 1925 geboren Jan Wolkers. [...] De oudste van het tweetal was zijn broer waarover hij later zo indrukwekkend in Terug naar Oegstgeest zou berichten.’Ga naar eindnoot13 Hotz heeft zelf verklaard dat contact tussen beide families en hun kinderen alleen al uit klasseverschil uitgesloten was: ‘Vanuit “onze” tuin konden we de kinderen Wolkers zien (en horen). [...] In die tijden (eind '20, begin '30) was er geen sprake van dat kinderen van niet precies gelijke milieus en godsdienst met elkaar omgingen. Grootmoeder was ook géén klant van de Wolkerswinkel. Zo ging dat toen!’Ga naar eindnoot14 Tekening van de negenjarige Frits Hotz (uit: Maarten 't Hart, De Man met het glas. Over F.B. Hotz. De Kler, Leiden 2005).
Na de scheiding van de ouders kwamen de kinderen in het verhaal ‘De verplaatsing’ uiteindelijk naar Oegstgeest en aanvaardden het dorp als een geloofwaardig surrogaat voor de verloren Rijnsburgerweg. Ze woonden nu met hun moeder op Juffermansstraat nr. 18: ‘Na Pasen konden we ons nieuwe huis, maar een paar straten van dat van grootmoeder verwijderd, betrekken. We zeurden daarbij niet om het oude op de Weg, die veer lieten we zonder mokken. Blijkbaar achtten we het aanpalend dorp genoegzaam behorend tot de in die tijden veel bezongen geboortegrond.’Ga naar eindnoot15 Bovendien kenden ze dat dorp al van school, de openbare school aan de Terweeweg waarop ze al voor de verhuizing zaten. Juist in de beschrijving van deze school duidt Hotz het verschil tussen een rijke randgemeente als Oegstgeest en de drukke stad Haarlem aan. Het verschil zit ook weer in dingen, in de esthetiek die de jongen in Haarlem niet aanvaardde: ‘Mijn oude school, in een lommerrijk aan Leiden vastgebouwde gemeente, was modern, licht en deftig geweest; we zagen daar uit op lanen met zon. Een statieportret van de koningin hing daar en er kwamen nette kinderen (en omwille van de democratie ook een paar “arme”). Uit diep geweten ongelijkheidsbesef vochten we in die geasfalteerde | |
[pagina 50]
| |
lanen soms met jongens van de roomse of de gereformeerde, maar alles was in balans. Hier in Haarlem heerste onrust; de schoolbanken waren hoger, hoekiger en bruiner, de kinderen leken ouder.’Ga naar eindnoot16 Hotel Het Witte Huis, circa 1905 (Digitaal Fotoarchief gemeente Oegstgeest).
Oegstgeest, of ‘Oeggee’ zoals ze in de familie Hotz zeiden naar het uit ruimtegebrek ontstane tramopschrift OegstgeestGa naar eindnoot17, lag aan de Weg, het verlengde van de Rijnsburgerweg, en telde vanuit het perspectief van de verteller in ‘De verplaatsing’ dus mee. Het verhaal breekt een lans voor wegen en huizen als oriëntatiepunten waaraan de mens ondergeschikt is. Huwelijken liepen stuk maar de dingen van de omgeving bleven. Van een vader die uit het gezin verdween was afscheid te nemen, maar de Weg waaraan zijn huis had gelegen, bleef de verteller trouw: ‘Met het opgroeien zou ons dorp gewoner worden, en ook wel de Weg, waarover ik nu iedere dag kwam te fietsen naar een middelbare school in Leiden. Als wens misschien iets mooier, bleef die toch altijd een gelukkig middelpunt: een directe groene verbinding naar dorp en huis. Onze terugverhuizing was compleet. Het middelpuntige van ik en aarde viel weer samen, ondanks het verspelen van vader en grootvader. Weer waren straat en huis van haast meer gewicht dan mensen.’Ga naar eindnoot18 In zijn recensie van de verhalenbundel Ernstvuurwerk van Hotz in NRC Handelsblad van 7 juli 1978 noemt de criticus K.L. Poll (1927-1990) de Rijnsburgerweg: ‘een van de onaangenaamste straten van het land. Zanderig, winderig, te lang, zonder water in de buurt, bovendien de route naar dat knusse toppunt van troosteloosheid dat Oegstgeest heet.’Ga naar eindnoot19 Deze mening wordt niet toegelicht maar is, voor een dorp waar zijn krant huis aan huis werd bezorgd, zo uitgesproken dat Poll hier | |
[pagina 51]
| |
kennelijk persoonlijke redenen voor had. Of had hij zich iets te veel aangetrokken van een ander werk waarin net als in ‘De verplaatsing’ een terugkeer zo belangrijk is: Terug naar Oegstgeest? Huis De Olmen, begin twintigste eeuw (archief Jan Paul Hinrichs).
Hotz dacht er in ieder geval anders over. Zijn ‘Weg’ bleef voor hem meer dan een straat: de afdruk van de tijd, een stille oergetuige, sterker dan de mensen die er woonden. In een brief aan zijn oom H.W. Kunst, geschreven in Oegstgeest op 24 augustus 1976, gaat hij met verbluffende precisie in op een fotokaart van de Geversstraat die hij ontvangen had. Hij ziet details die van de foto een stuk cultuurhistorie maken: ‘De foto van de Geversstraat is wonderlijk van sfeer! Het is nog heel vroeg in de morgen: de zon staat laag in het oosten en geeft lange schaduwen. Het is ook nog erg stil op de weg. De gordijnen van het huis zijn nog dicht maar de ramen van de “rode kamer” staan open. Misschien zat grootvader alleen aan het ontbijt (zoals meestal) en was oma juist begonnen, boven, het huis te “luchten” en schoon te maken. De kaart zal van omstreeks 1930 zijn, gezien dat oude verkeersbord en de ligging van de tramrails door de Deutzstraat. In ieder geval leefde grootvader nog (kort na zijn dood werd de rails verlegd). De modernste auto op de kaart is een Studebaker '28.’Ga naar eindnoot20 | |
De OlmenWeinig plaatsen in Oegstgeest zijn zo vaak voor prentbriefkaarten gefotografeerd als het kruispunt van de De Kempenaerstraat en de Geversstraat. Hier bevond zich niet alleen de tramhalte Endegeest, de centrale halte in het dorp, maar ook het ou- | |
[pagina 52]
| |
de huis De Olmen. Momenteel staat er een laag gietijzeren hek voor het huis met daarachter drie olmen in een grasveldje. Dat maakt een ouderwetse indruk: alsof dit huis, met zijn ruime achtertuin, al eeuwen een voornaam landhuis is dat langzaam door de oprukkende omgeving is ingesloten. Maar in feite was dit huis gedurende lange tijd een bakkerswinkel en in het verre verleden een herberg. Op foto's van het begin van de twintigste eeuw staan de olmen en daarachter een winkelruit. Ergens in het eerste kwart van de eeuw zijn de bomen gekapt en werd de hoek kaal. Later zijn de bomen, kennelijk als concessie aan oude prentbriefkaarten, weer op hun oude plaats geplant. Het is alsof de tramrails van Hotz weer terug zijn gelegd! Het rustieke imago dat deze hoek nu heeft, is een geval van gereconstrueerd verleden, met dien verstande dat de winkeldeur die in het midden van de voorgevel zat niet is teruggekeerd. Nu ligt het huis aan het begin van een drukke winkelstraat maar tot ver in de negentiende eeuw lagen er weilanden achter en moet vanuit het erf het bos van landgoed Oud-Poelgeest te zien zijn geweest. Huis De Olmen hoek De Kempenaerstraat (archief Jan Paul Hinrichs).
In de loop der tijden zijn ontelbare mensen uitgestapt bij De Olmen: uit de paardentram, de stoomtram, de elektrische tram, en sinds begin jaren zestig, uit de bus. Dit kruispunt, waarvandaan de donkere Endegeesterlaan als het verlengde van de De Kempenaerstraat doorloopt naar het voormalige hotel Het Witte Huis op de weg naar Endegeest, was het eerste wat men van het dorp zag. Dat gold ook voor de Haagse schrijver J. van Oudshoorn (1876-1951), pseudoniem van Jan Koos Feijlbrief, die in zijn jeugd een of meer vakanties bij familie in Oegstgeest moet hebben doorgebracht. In een dagboekaantekening van 24 mei 1942 beschrijft Van Oudshoorn hoe hij tijdens een parkwandeling zijn jeugdbezoek aan Oegstgeest met ongewone intensiteit herbeleefde: ‘In Westbroekpark in houten brugje bij uitgang naar Boschjes (72 trapjes) het vreemde hek uit prille jeugd te Oegstgeest herkend. | |
[pagina 53]
| |
Een genot om bijna van te schrikken libidonisch - daarna ook grintpad en gazon... hèrkend’.Ga naar eindnoot21 J. van Oudshoorn in 1917.
Deze dagboekaantekening is geciteerd in de Van Oudshoorn-biografie van Wam de Moor. Deze meent dat een verblijf in Oegstgeest, waarover verder niets bekend is, Van Oudshoorn heeft geïnspireerd tot passages in de romans Willem Mertens' levensspiegel (1914) en Achter groene horren (1943), waarin de jonge held in een niet nader gesitueerd landhuis terechtkomt. Het zou onder meer gaan om deze passage in Willem Mertens' levensspiegel: ‘Vooral de avonden woonde de weidsche vrede binnen hem, wanneer het gezin, alvorens zich ter ruste te begeven, nog een wijle voor de donker leege woning aan de stille vaart vereenigd bleef. Opzij lag aan den toegang tot het dorp een hooge houten brug, waaronder het vergezicht der lage landen en stervende lucht matzilverend wegdreef aan de zacht beslagen spiegeling van het late water. De behuizing was in luwte van het hoog zwarte geboomte van een seminarium aan den overkant der vaart, waarlangs in de zware overschaduwing een kronkelend jaagpad naar het dorp leidde. Van ieder die langs kwam werd de gewoonte-avondgroet van overwater nagegalmd, tot de klanken vergolfden in het geheimzinnig donker van de bosschen.’Ga naar eindnoot22 Aan de hand van deze beschrijving lokaliseert De Moor het landhuis uit Van Oudshoorns jeugd aan de Geversstraat: ‘Aan de overkant van de weg waaraan wat huizen stonden was een smalle vaart, die ook door de huidige bewoners nog ge- | |
[pagina 54]
| |
kend is, maar in 1918 [=1911] gedempt werd. Over die vaart liep een withouten kleine brug. Aan de overkant van de vaart is het bos van Endegeest, met kasteel Endegeest daar diep verborgen in en de inrichting voor zwakzinnigen, ook toen al, in 1885, aanwezig’.Ga naar eindnoot23 Blijkens het notenapparaat ontleent De Moor zijn informatie aan onderzoek dat was verricht door F.B. Hotz. Deze was een verklaard bewonderaar van Van Oudshoorn. In de noten wordt een bejaarde bakker Hoogeveen als informant van Hotz genoemd. Klopt de lokalisering van Hotz voor de passage uit de roman Willem Mertens' levensspiegel? De jonge Jan Koos Feijlbrief moet in Oegstgeest op vakantie geweest zijn als kleuter of leerling van de lagere school. Anders dan De Moor kennelijk op gezag van Hotz schrijft, is kasteel Endegeest dan nog geen psychiatrische inrichting. Pas in 1896, toen Van Oudshoorn al twintig jaar was, kocht de gemeente Leiden het landgoed van de familie Gevers om er een psychiatrische inrichting van te maken. De aanduiding ‘seminarium’ kan vanuit het perspectief van Jan Koos dus niet op Endegeest slaan. Van Oudshoorns beschrijving klopt dus niet helemaal met de werkelijkheid. De locatie Geversstraat klopt vermoedelijk wel: de witte brug, de Paardenbrug, en de vaart, de Zandsloot waarover platte aken bouwzand naar Leiden vervoerden, bestonden wel degelijk aan de overkant van De Olmen. De Moor noemt de namen van oom en tante Willem van Hoogstraten en Anna Rating maar niet hun exacte adres op de Geversstraat. Volgens het bevolkingsregister woonde de familie reeds vóór 1880 op het huidige adres Geversstraat 49, Huize De Olmen. In de lente van 1883 zijn zij weer uitgeschreven naar Den Haag.Ga naar eindnoot24 Van Oudshoorn zal dus voor zijn zevende levensjaar in Oegstgeest zijn geweest. Oegstgeest was aan het einde van de negentiende eeuw een dorp van landbouwers en ambachtslieden onder wie we dankzij de ligging aan vaarwegen pannenbakkers en zoutzieders aantreffen. Landelijke vergezichten en zomerse stemmingen zullen fascinerend zijn geweest voor de eenzelvige stadsjongen Jan Koos die vooral sombere Haagse straten, grachtjes en bovenhuizen kende. De dagboekaantekeningen uit de Tweede Wereldoorlog getuigen van vurige herinneringen. Inmiddels lezen wij de plattelandsschildering van Van Oudshoorn als een inkijkje in een patriarchale wereld die ook in Oegstgeest al lang niet meer bestaat. | |
De BeukenhofAan het einde van de Rijnsburgerweg, na de afslag naar Warmond, gaat Leiden over in Oegstgeest. Aan de linkerkant ligt het genoemde Land van Bremmer, de op geen kadastrale kaart voorkomende lokale naam voor het weiland met kreekjes, eilandjes, pestbosjes en een ooievaarsnest. Aan de rechterkant staan grote villa's van voor de Eerste Wereldoorlog, waaronder de uit Jan Wolkers' roman Kort Amerikaans welbekende witte villa met de naam Eben-Haëzer in een tegeltableau. Hierlangs zag hoofdpersoon Eric van Poelgeest vanaf de overkant zijn ouders lopen op weg naar | |
[pagina 55]
| |
hun stervende zoon in het Academisch Ziekenhuis: ‘Toen liepen ze door, langzaam en onzeker, alsof ze wisten dat ze te laat zouden komen.’Ga naar eindnoot25 Achter de behuizing strekt zich een ruim park uit met het langwerpige gebouw dat eens het Zendingshuis van de Hervormde Kerk was, nauw verbonden met de Oost-Indische archipel. Na een paar honderd meter, waar de Leidsestraatweg overgaat in de Geversstraat, gaat een 's avonds pikdonkere zijstraat naar rechts, de Terweeweg. Meteen op de hoek beginnen het parkeerterrein en de weldadige tuinen van het restaurant De Beukenhof dat ooit twee Michelinsterren had. Pagina uit de stripversie van Wolkers' Kort Amerikaans, deel 2, door Dick Matena (De Bezige Bij 2007). Linksboven de villa Eben-Haëzer (met dank aan stripwinkel Lambiek, Amsterdam).
‘Oegstgeest, De Beukenhof’: een bekendere bestemming is voor de taxichauffeurs voor het station van Leiden nauwelijks denkbaar. De hele dag rijden taxi's af en aan, afgewisseld door trouwauto's, stomerijen, keukenreparateurs, koeriers- | |
[pagina 56]
| |
diensten, inzamelaars van glasafval, leveranciers van vlees, vis, groenten, wijn en, natuurlijk, muzikanten. Onder de vele gasten die dit exclusieve etablissement heeft mogen verwelkomen, bevinden zich, naast ir. Mussert, prins Bernhard en koningin Beatrix, schrijvers die men zich hier moeilijk kan voorstellen en die gegarandeerd ook niet per taxi of met privéchauffeur voorreden: Jan Wolkers en Nescio. De Beukenhof (archief Jan Paul Hinrichs).
Jan Wolkers noemt het restaurant in Terug naar Oegstgeest ‘De Leliehof’. In de hal kijkt de verteller de gastenboeken na, vergeefs op zoek naar de handtekening van Mussert ‘die er in de zomer van 1941 gedineerd heeft. Ik reed toen met mijn fiets waarop een driehoekig vlaggetje van de Nederlandse Unie fier wapperde, langs de WA-mannen die met het geweer onder de arm langs de tuin opgesteld stonden. “Straks schieten ze die jongen nog dood”, hoorde ik iemand zeggen. Steeds uitdagender zwaaide ik op mijn fiets langs ze. Ik voelde me de held van de dag.’Ga naar eindnoot26 Decennia later gaat de schrijver in De Beukenhof koffiedrinken. Het publiek dat hij aantreft, karakteriseert Wolkers als een gezelschap dat in een soort museum van oudheden levend was geconserveerd: ‘Ik ging naar binnen waar in de groene leren fauteuils alleen wat deftige breekbare mensen met een kruimpje cake op de lippen bijna onhoorbaar zaten te converseren. Een verschrikte man met een grote wijnvlek op zijn kale schedel, twee kipachtige dames met engelenhaar wazig om hun beige poederhuid. Ik hoorde aan het buffet de gerant tegen een klant zeggen dat de forel in zijn geheel gebakken en opgediend behoort te worden omdat de echte liefhebbers de ogen eruit zuigen.’Ga naar eindnoot27 Om Nescio's aanwezigheid in deze bourgeoissfeer te begrijpen, gaan we terug naar 21 juni 1949, de dag dat het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden hem liet weten dat hij benoemd was tot lid van deze vereni- | |
[pagina 57]
| |
ging. Nescio aanvaardde het lidmaatschap en maakte er ook gebruik van: volgens zijn dagboek heeft hij op 10 december 1949 de Maatschappij-lezing ‘Wat is kunst?’ door Paul van Schilfgaarde in Leiden bijgewoond. Kennelijk was Nescio toen voor het eerst bij zijn nieuwe club. Hij reageert welwillend maar verwondert zich wel over het milieu waarin hij is terecht gekomen: ‘Lezing begon tegen 3 uur pas en was niet onaardig. Stil, hoffelijk, 19de eeuwsch gezelschap, waarschijnlijk een schat van kennis en inzicht vereeenigd, maar provinciaal. Een meneer Duivendak en een meneer Boasson stelden zich aan mij voor en later enkele anderen, maar mijn naam zei niemand wat.’ Nescio concludeert: ‘Weldadig rustig, misschien allemaal wat stoffig. Heb mij verwonderd waarom ze me lid hebben gemaakt.’Ga naar eindnoot28 Op 21 juni 1950 noteert Nescio in zijn dagboek dat hij in Leiden is geweest voor de jaarvergadering van de Maatschappij. Hij had 's ochtends vergaderd, met ‘zijn tweehonderden (?)’ een lunch gehad in Het Gulden Vlies, Breestraat 125, en 's middags weer vergaderd en schrijft: ‘om 5 uur met Tony de Ridder naar de “Beukenhof”, fantastisch oord in het meer dan rottige Oegstgeest, maar nep. Daar nog 50 anderen van de vergadering. Trein 7 uur naar huis.’Ga naar eindnoot29 Een jaar min een dag later was Nescio in Leiden weer van de partij: ‘Woensdag. 's Morgens 9 uur 11 C.S. naar Leiden (Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde). Ils ont des barbes et des calvities / Et les épaules quelque peu arrondies. Met lunch in “De Doelen”, Rapenburg 2. Prachtige zomersche dag met een zacht briesje en een enkel wolkje.’Ga naar eindnoot30 Volgens het commentaar bij de dagboeken zijn de Franse regels ‘Zij hebben baarden en kale hoofden / en hun schouders zijn ietwat gerond’ vermoedelijk dichtregels van Nescio zelf. Weer een jaar later was Nescio's geduld met de Maatschappij op. Op 18 juni 1952 noteert hij: ‘Taaie jaarvergadering en weinig gezellige lunch in het Gouden Vlies. [...] Heb voorloopig besloten er niet meer heen te gaan (ze staan stijf van den ernst).’Ga naar eindnoot31 P.H. Ritter jr. hield de middaglezing over ‘Literatuur en landschap (een psychologische beschouwing)’, die door Nescio echter niet meer was afgewacht. Nescio's dagboek registreert hierna geen bijeenkomsten van de Maatschappij meer. Nescio was een echte Amsterdammer. Zijn leven en werk kunnen we ons zonder de hoofdstad niet voorstellen. Maar wat bracht hem tot zo'n negatief oordeel over Oegstgeest? Vermoedelijk heeft hij niet veel meer van het dorp gezien dan de rijke villa's langs de Leidsestraatweg. Maar hij stuitte op gemaakte landelijkheid en een bedacht restaurant, niet op zo'n eeuwenoud ongedwongen café bij een sluis of veerpont of een haventje met wijde vergezichten, waar hij zich van nature thuis voelde en hij een bakkie koffie met een gevulde koek of nierbroodje kon nuttigen. Ook het krampachtige gezelschap bij de Maatschappij ergerde hem onmiskenbaar. Tenslotte had hij meteen niet begrepen waarom hij lid van deze club was gemaakt. Een aantal jaren later heeft Nescio zijn lidmaatschap dan ook opgezegd. |
|