De Parelduiker. Jaargang 16
(2011)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Marco Entrop
| |
[pagina 29]
| |
Colofon van het schoolblad van het Leidse Stedelijk Gymnasium Socius.
Bij mijn binnenkomen zat Andreus op zijn merkwaardig divanbed chansons te zingen, zichzelf begeleidend op een witte gitaar. Na een korte begroeting ging hij daar weer mee door, wat niet ongezellig was, want hij deed het voortreffelijk [...]. Bij het luisteren werd mij duidelijk, dat deze ‘gematigde’ experimenteel, zoals men Andreus wel genoemd heeft, voluit een romanticus is. Die huist dan in een jongeman van middelmatige lengte, met een scherp getekend, nerveus gezicht, opvallend lichte ogen, waarboven het blonde haar de schedel al gaat ontruimen. Dit verlies wordt dan gecompenseerd door een snorretje en een baardje, die wat aarzelend ter wereld komen.Ga naar eindnoot5 Socius was eerder. Het interview met Andreus verscheen in het meinummer van 1957.Ga naar eindnoot6 Het blad stond die jaargang onder hoofdredactionele leiding van de toen eveneens 19-jarige Aad Kosto, de latere PvdA-politicus, staatssecretaris en minister van Justitie. Duco van Weerlee maakte deel uit van de vierkoppige redactie. Harmen Honnef zou Kosto opvolgen als hoofdredacteur.Ga naar eindnoot7 In een poging de sfeer van het schoolblad meer literair te maken, wijdde de redactie het voorlaatste nummer van het cursusjaar 1955-1957 in z'n geheel aan de experimentele poëzie. ‘Wij hebben getracht dit onderwerp van verschillende kanten te benaderen, om op deze wijze een zo ruim mogelijk en afwisselend beeld te geven’, schreef zij in het voorwoord. Van Weerlee opende het nummer met ‘De experimentele poëzie’, een beschouwing grotendeels gebaseerd op Rodenko's inleiding tot de bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien. Hij wilde zijn schoolgenoten laten zien waarom ze niet weg hoefden te lopen voor een experimenteel gedicht. Daarna leverden Van Weerlee en enkele medegymnasiasten een proeve af van eigen dichtkunst, weliswaar verschillend van aard, maar volgens de redactie hoe dan ook ‘experimenteel’. De hoofdmoot van het nummer vormde het interview met Hans Andreus, ‘waarin deze zijn mening als “experimenteel” verkondigt.’ Op maandag 4 maart 1957 stapten Honnef en Van Weerlee in Leiden op de | |
[pagina 30]
| |
Hans Andreus op een terras op de Nieuwmarkt in Amsterdam, 1957. Foto Leo Klatser (collectie Giny Klatser-Oedekerk).
trein naar Amsterdam. In hun kielzog reisden mee hun klasgenoot Eddy Kuypers (van wie in dit nummer van Socius enkele gedichten zijn opgenomen) en Marianne Kleibrink, een goede vriendin van hen. Zij zat niet op het Stedelijk Gymnasium, maar op de gemeentelijke HBS voor meisjes. | |
Interview met Hans AndreusErgens heel hoog in een oud huis aan de Heerengracht wordt een raam opengeschoven, een blond hoofd verschijnt en schreeuwt ons iets toe. Wij brullen tegen de gevel op, dat wij voor Hans Andreus komen. Het hoofd verdwijnt hierop weer en het raam gaat dicht. Enigszins verontrust kijken we nog eens goed naar de namen op de deur. Het staat er toch: Hans Andreus, Simon Vinkenoog en we zijn ook op de afgesproken tijd. Een van ons merkt op, dat Simon Vinkenoog hoogblond is en we krijgen iets meer moed. De deur gaat open en een vlot zakenman komt naar buiten, autocoat, zijden sjaal, hoed en diplomatentas in de hand. Hij groet ons verwonderd en haast zich naar zijn auto. Achter hem verschijnt in de donkere gang Hans Andreus, een beetje ineengedoken, verlegen. Hij heeft een scherp gezicht, lichte blauw-grijze ogen en een klein kinbaardje. Hij knikt begrijpend: ‘O, ja jullie komen uit Leiden, hè, voor dat interview? Ga je even mee naar boven?’ Na drie trappen komen we op een portaaltje. Twee bruine deuren. Achter een daarvan klinkt gestommel en het geluid van het openen en sluiten van laden, alsof iemand een kamer opruimt. ‘Ja, daar woont Vinkenoog.’ Dan ineens: ‘jullie zouden toch om zes uur komen? Is het al zes uur?’ Op ons knikken schreeuwt hij in de richting van de deur: ‘Hé, Simon, je klok is gek. Het is zes uur!’ Er klinkt gevloek. Het lawaai verergert: het arbeidstempo wordt kennelijk opgevoerd. Andreus opent de andere deur. ‘Zo, dit is mijn kamer. Let maar niet op de rommel.’ | |
[pagina 31]
| |
De kamer is kaal. Een bed, een bureau met een schrijfmachine, een pijp en veel papier. Op de grond ook papier, waartussen een vuil-witte gitaar. ‘Ja, die is van mij. Pas gekocht bij een uitdrager. Ik speel voor ontspanning, net als tekenen trouwens. Die aan de muur zijn van mij. Alleen die daar boven mijn bed is van Lucebert.’ Een stel poppetjes met harkhanden en uitstaande oren. Van hemzelf is er één met bruine vissen, bruin als van Etrusken. Verder een boekenplank, waar een groot wit boek met gele en zwarte letters direct opvalt: de verzamelde werken van Dèr Mouw. Andreus heeft ondertussen een jas aangetrokken en bestudeert de luidspreker van zijn radio, die volgeprikt is met allerlei papiertjes. ‘Mijn afspraken; anders vergeet ik ze.’ Trots zien wij er onszelf hangen: 4 maart, zes uur, interview Scheltema. ‘Zo, ik ben klaar, gaan jullie mee?’ Wij achter hem aan, de drie trappen weer af, een stukje Heerengracht, een brug over en een nauw straatje in. Van de andere kant klinkt het geklik van hoge hakken. Een meisje, donker, met haar jas dicht om zich heen geslagen. Ze stopt: ‘Dag Hans.’ Ze geeft een hoog handje. Wij slaan zeer geïnteresseerd de ontmoeting gade. Een dichter en een meisje, het kan niet romantischer. Ze praten even, zij kijkt even verwonderd onze richting uit en trippelt weer door. ‘Het meisje van Simon’, zegt Andreus, ‘ze komen ook naar Scheltema’.Ga naar eindnoot8 We slaan linksaf en staan voor een café: Scheltema. Binnen is het donker, rokerig en warm. Wij duiken achterin, met z'n vijven om een tafel. We stellen ons nu uitgebreider voor: Duco, Ed, Marianne en ik. De kellner komt en wij bestellen het menu van de dag: zuurkool met spek. Duco verschuift eens op zijn stoel en trekt een interessant gezicht, zijn journalistengezicht, vermoed ik. In enige keurige volzinnen zet hij het een en ander uiteen om zo een begin te maken met het interview. Beide partijen voelen zich onzeker, geen van beiden heeft routine in interviews. Andreus glimlacht: ‘Ik ben geen man voor een interview. Er is over mij weinig te zeggen. Ik doe geen spectaculaire dingen, ik zeg niet zoveel, weet niet zoveel te zeggen. Maar om jullie een plezier te doen - als het dat tenminste is. Ik ben in 1926 geboren, 31 jaar dus, niet getrouwd en zal dat waarschijnlijk ook niet doen. Het brengt voor mij teveel verplichtingen mee...... Ik dicht al lang, van mijn dertiende af. Ik...... nou, vragen jullie maar eens wat.’ De kellner redt ons door de zuurkool op tafel te zetten. We beginnen te eten, langzamerhand komt er de goede sfeer en er ontstaat een gesprek. ‘Hoe ik aan mijn pseudoniem kom? In de tijd, dat ik voor het eerst publiceerde, was er een meisje, dat ik bijzonder lief vond. Van haar voornamen is Hans Andreus afgeleid.Ga naar eindnoot9 Ach, en later heb ik het maar zo gelaten; ik ben eraan gehecht geraakt. Ik zou niet meer anders willen, niet kunnen trouwens. Altijd heet ik Hans Andreus. Op mijn brieven, cheques, zelfs in mijn paspoort staat een aparte aantekening. Mijn wettelijke naam weet ik nauwelijks meer. Ik vond hem altijd erg lelijk.’ We eten verder aan onze zuurkool, zinnend op vragen. Eerst, onvermijdelijk, zijn levensloop. ‘Een paar jaar heb ik het op de H.B.S. uitgehouden; toen een tijdje op de Toneelschool. Het toneel trekt me nog steeds aan. Als ik tijd heb, ga ik nog een toneelstuk schrijven. Ik voel, dat ik dat wel kan.’ Zelfbewust maar toch verlegen komt het eruit. ‘Op het ogenblik heb ik het te druk. Ik schrijf ook wel radiohoorspelen.Ga naar eindnoot10 Het betaalt wel goed. Ik schrijf ook wel eens kinderverhalen, voor P.S. van Het Parool.Ga naar eindnoot11 Ook voor het geld, hoewel juist dit werk mij erg sympathiek is. Het is moeilijk om alleen van dichten te leven. Ik heb nu elf bundels uitgegeven. Dichtbundels worden weinig verkocht. Simon heeft pas eens uitgerekend, dat Van 't Reve met zijn bestseller “Avonden” nog minder heeft verdiend, dan een geschoold arbeider. Schrijvers van streekromans verdienen het meest. Vooral in de provincie. Het is trouwens helemaal geen minder- | |
[pagina 32]
| |
Hans Andreus op Sicilië, oktober 1953. Deze foto illustreerde de tekst van het interview in Socius.
waardig werk mensen te amuseren. Als ik eens uitgepraat zou zijn en niet meer weten te dichten, zou ik daar waarschijnlijk helemaal op overschakelen. Ik zou me er helemaal niet voor schamen. Waar was ik gebleven? O ja, de Toneelschool - leuke tijd gehad. Ik zat bij Andrea Domburg in de klas, vele malen op het toneel omhelsd, knap meisje.Ga naar eindnoot12 Ik publiceerde in die tijd al en besloot al mijn tijd aan dichten te besteden.Ga naar eindnoot13 Ik ging naar het buitenland: Parijs, Spanje, Italië. Het was niet gemakkelijk. Ik was weinig bekend. Ik schreef toen ook in het Engels. Frans ligt me niet. Veel te muzikaal; het overdondert je. Met Engels en Nederlands is het niet zo. In Nederland terug, ben ik in Amsterdam gaan wonen. Misschien ga ik nog eens terug naar het Zuiden: Limburg of Brabant. De mensen daar liggen me veel beter. Toen ik eens uit eigen werk voorlas ergens in Limburg, had ik direct kontakt met de zaal. Dat is hier meestal niet zo.’ Duco vraagt ineens om een foto voor Socius. Andreus schrikt: ‘Een foto? Ik hen geen filmster.’ Na lang zoeken heeft hij een foto gekreukeld. ‘Hij is nog van Sycilië. Stuur je hem gauw terug, het is mijn enige.’ Simon Vinkenoog en het meisje komen binnen en we stellen ons voor. Hij belooft zo ook nog enige vragen te beantwoorden, eerst moeten ze wat eten. Ed vraagt of Andreus niet eens een gedicht voor de jeugd kan schrijven. Een leidraad, iets positiefs. Andreus glimlacht: ‘Dat is niets voor mij, niets voor dichters, geloof ik.’ Niets vermoedend laat hij het woord politiek vallen. Ed hapt meteen en even later rollen grote theorieën over de tafel. Ed is er helemaal in. Andreus luistert, maakt eerst hier en daar voorzichtig een tegenwerping, maar gaat er later zeer stellig tegen in. Ik kijk het café wat rond. De lampen zijn aangestoken en ik kan de mensen nu beter onderscheiden. Het is een trefpunt van schrijvers en journalisten, heeft men mij verteld. De meesten praten druk, ellebogen op de tafel, koffie voor zich. Ergens in een hoekje zit eenzaam een lange bleke jongen. Aan een tafeltje vlak bij ons, zit een dikke brede vrouw; een grote stapel weekbladen voor zich. Zij kijkt in onze richting. Ik kijk terug en ze begint nog verwoeder te bladeren. | |
[pagina 33]
| |
Vinkenoog komt zich in het politieke gesprek tussen Ed en Andreus mengen. Hij is veel sterker politiek geïnteresseerd, veel positiever. Hij praat vlot en zeker. Andreus blijft altijd voorzichtig. Het antwoord op een vraag komt soms na een minuut, midden in een andere zin. Het meisje van Vinkenoog staat wat opzij, de handen in de mouwen. Ze ziet er wat droevig uit, hetgeen nog geaccentueerd wordt door de opmaak rond haar ogen. ‘Ik bèn ook een droevig meisje,’ vertelt ze me, ‘geen pretmaakster, maar ik kàn het wel, hoor.’ De glinstering in haar donkere ogen bevestigt dit. Het gesprek is intussen op de poëzie gekomen. Beiden zijn zeer benieuwd naar en zelfs een beetje ongerust over de ontwikkeling. Andreus gelooft, dat er de eerste vijf, tien jaar wel niets nieuws zal komen. Maar hij is zeer geïnteresseerd in wat er op het ogenblik wordt geschreven. Hij vraagt of wij zelf wel eens iets maken en of wij niet eens wat op willen sturen. Vinkenoog vertelt nog van de bundel, die inmiddels gepubliceerd is: Tweespraak - een bundel waarin ze om beurten een gedicht hebben geschreven. Eigenlijk is deze bundel als een ongewilde uitdaging van Andreus aan Vinkenoog ontstaan. Vinkenoog kijkt op zijn horloge: ‘We moeten naar de bioscoop: Robert Bresson, een ter dood veroordeelde ontsnapt.’Ga naar eindnoot14 We krijgen een hand en ze verdwijnen tussen de tafeltjes: blond en donker. ‘Een aardige jongen, hij is iets jonger dan ik en erg verbitterd. Heeft het erg moeilijk gehad, maar nu niet meer. Houdt veel lezingen, schrijft veel kritieken, beter dan ik. Eén keer heb ik geprobeerd een kritiekje te schrijven. Ik heb er drie weken aan gewerkt, kon er niet van slapen en nog werd het niets. Ik heb me voorgenomen het nooit weer te proberen. Wel jammer, het betaalt goed.’ We rekenen af. Na de warmte binnen, is het koud buiten. ‘Kijk, hier heb ik vorig jaar een paar maanden gewerkt.’ Andreus wijst op een reclamebureau.Ga naar eindnoot15 ‘Het is niet zo moeilijk. Een paar stukjes in de week lukt altijd wel. Ik kreeg het er alleen van op m'n zenuwen om aan te horen hoe goed die lui wel konden schrijven als ze er de tijd maar voor hadden. Ik leef nu nog van het geld, dat ik toen verdiende.’ Ondertussen zijn we bij de Heerengracht gekomen. Ergens slaat een klok negen uur. ‘Nou ik moet nog aan het werk; de foto krijg ik wel gauw terug? Tot ziens.’ Hij verdwijnt, vlak langs de huizen, handen in de zakken, een beetje ineengedoken. h.h.
De foto is inderdaad retour gekomen, want hij staat ook afgedrukt bij het interview van Gregoor met Andreus. Toen Gregoors artikel verscheen, was Andreus alweer één poëziebundel, twee vriendinnen en drie woonadressen verder. Bij de Bezige Bij was Het land van horen en zien verschenen. In het voorjaar van 1957 had hij de stewardess Nan de Jonge Cohen leren kennen, bij wie hij weldra introk op haar etage aan de Amstel. Nadat de liefde was overgewaaid, logeerde Andreus een tijdlang bij vrienden, maar hij vond eind oktober 1957 woonruimte boven La Cave Internationale, de kamer waar Gregoor hem sprak. Eerder die maand had Andreus de 21-jarige Ina Bouwman ontmoet, studente bouwkunde in Delft en freelance journaliste, met wie hij op 23 september 1958 in het huwelijk trad. De dichter was getrouwd, iets wat hij tegenover de interviewers van Socius niet snel voor mogelijk had gehouden. De interviewers van Socius waren inmiddels uitgewaaierd. Harmen Honnef | |
[pagina 34]
| |
ging na zijn eindexamen culturele antropologie studeren aan de Universiteit van Leiden. Na zijn studie vond hij emplooi bij de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij jarenlang samenwerkte met de godsdiensthistoricus en dichter-surrealist Theo van Baaren. Duco van Weerlee zou halverwege de jaren zestig bekend worden als een van de ideologen van de Provo-beweging. Als journalist vatte hij een levenslange liefde op voor Indonesië, in het bijzonder voor Bali, waar hij jarenlang woonde, werkte, en boeken en verhalen over schreef. Marianne Kleibrink ging kunstgeschiedenis en archeologie studeren en werd in 1976 hoogleraar Klassieke en Mediterrane archeologie in Groningen. Eddy Kuypers maakte later een einde aan zijn leven. |
|