| |
| |
| |
Lucebert
Apollensdorfse Elegie
(I)
Graag en graag. Maar als ik 's avonds laat de kamer in ga,
de volle dwaze bergen tors en in mijn nek draag de rode barakken
van koorts, ik geloof dat ik een recht heb te sterven. Niet?
Dan niet te sterven, maar te rillen als de dichter, die zich verwond-
de op de blindpas in een duel met zichzelf. Want de wereld is
geschapen om te verschrikken. Zij is een vrouw, een groot fertiel
groen achterover tuimelend lichaam, dat zich schuin schikt onder
ons wanneer wij er naar grijpen. Griffioen of grijpkraan?
Bijten wij ons in haar vast of wast zij in ons, in mij: ik die
mijzelf op de blindpas sloeg.
mijn vriend die niet anneliese heeft gezien, vroeg: ‘waar staat
haar dynamo?’ ik fluisterde: ‘kom, en zie de fabriek, de spoel-
wikkelaar de spin en de spoelwikkelaar de beek, daar draait
zij in het donker donker.
En hij, dit ziende, werd een blinde, lidtekenende dichter las ik.
de veelvraat die het gras was
wij werden weggegeten door de halmen
bergen bukten bij onze bezigheden
ondergronds u en mijn welving van genot
opdat het ons grijs werd van de dorpen
en de stegen zonverlopen met de kreten
wij werden hol van alleen
verlaten kwam de dood ons graven
| |
| |
de klokken van alle bloed sloegen uitvaart
ik vroeg: mag ik zwart zijn en verloren
ik vroeg: je droeg mij op mijn water gaat donker
dat ik het lampen hield en niet meer doof
sinds zijn mijn kreten van levende stenen
zijn die dan niet genoeg mijn eenzaamheid trottoir
voor jou de gangbaarheid van allen die mij gaan
ik heb mij als een babel staan voor die beminnen
de klanken van het woud gaas en avond
terwijl wij liepen de eksters kwamen ons dienen
ik waan bespijkerd met ellende hameren snavels
zo nest was niet uw goedheid
uw goedheid dat ik groeien kon en zong
wanneer de poppen der bomen de kragen der maan
wentelend aan ons doorgaven en wij ons beknelden
de trompetten der deugd lieten onaangeblazen
wij werden wrang in deze snoeren stilte
kon mijn hart horzels der haast verlaten
zo doorgaan voor een vogel lood van nest
ik wilde wel immer bij u liggen en zilver
wel immer bij u liggen en zilver
maar nimmer ik geblust en nooit gelest
| |
(II)
Ik ben nu nog pas een kleine ijdele prins met een en twintig
jaar. De spiegels roepen mij toe:..... en ik sta nog trap-
pelend voor de campo olimpico. Maar later, maar straks steken
engelen mijn hart uit dat dan als een zwarte natte turf-
tablet op een grote broeiende hoop geworpen wordt en ik
geloof, zonder bijgeloof, dat men de rest hier in europa
als een marcherende schurftige huiverluis vereren zal.
Om dit te bezweren roep ik haar uit het graf, die, een lange
smalle kristallen bonbonnière, nu nog ruikt naar de eden-eerste
melkchocolade mens, die met het merk: DE HEER
| |
| |
haar brieven hongerden naar mij
zal ik mij weigeren haar brieven
was zij niet de maaltijd ja ja ja
zal ik mij schrijven haar brieven
zal ik zo lief zijn als haar lijf
als haar maan staan de mens
als de bergen mens schrijven
als de luchten mens zuchten
als het gras ons verwarmen
zal ik mij weigeren haar brieven
ik schrijf en hijg naar de mens
| |
(III)
Haar hart bezat een klein gaatje dat groter werd en dieper
's nachts; opeens sliep er een grauwe pasgeboren katuil in.
Deze huilde, wanneer de duisternis in haar kamer huiverend
scheurde en wierp daarna, door het volle licht, verwarde
kouwballen op haar bed. Dus in een brief aan mij werd geschreven:
Mijn medicijn-flesjes begrijpen mij en bespiegelen de medicijnen
Bij haar laatste bezoek smaakte zij inderdaad naar hemelse
limonade ik noemde haar daarom limonade-lilith.
Wij liepen vaak langs een heldere teutonen-beek
Nu, nadat zij, de kuise sadiste, uit mij is weggespoeld als
een genadige ondeugd uit de ijverzuchtige aandacht, leer ik
somwijlen de meisjes van mijn vaderstad hoe schoon het
uit de dood naar het leven overlijden wel is, wanneer de
hartstocht dit bespiegelt.
en de tranen van de erge herfst
en die der uitgezeten zieken
en die der leeggeleefde stad
en die der moegeworden kracht
en de tranen over mijn en dijn
en over de vervrete borst
| |
| |
en over kind met vreemde oog
en de tranen in de rimpelschaal
en in het vuur voor overmorgen
en in de naakte weg met wuiven
en in het einde bij de laatste hoek
en in de vroegte voor de dichtste deur
en dan de tranen achter het opgezette
en achter het vlakke neergelegde
en nog achter het uwe en het mijne
om alle deernis geef ik lachen
om alle spijt de gladde leugen
om alle heimwee ijzerbrieven
om alle eenzaamheid mijn belletarten
oh waarom gaat het niet meer over
nadat ik het had meegenomen
en waarom hangt aan alle hekken
de zakdoek die werd drooggewimpeld
geef mij mijn geest geen mededogen
als dauw der waarheid in de ogen
maar de onverdraagzame tranen der dromen
mogen eeuwig bitter blijven stromen
| |
(IV)
Een aan alles onschuldige dichter had een monument opgericht voor
zijn aan alles schuldige ega. Lees het in Genesis Eva.
Genoveva noemden poëten haar later en men wees zich dan een blanke
rijzige vrouw, een heilige heks; haar gestalte geleek een vroege
slanke maagdenpeer, achter haar borsten wonden zich twee glanzende
wormen, hun kopjes waren nog even zichtbaar.
Ik zucht, scheert de wijn mijn ziel een tonsuur, omdat ik dan denk
aan die zegevolle tijden, toen vrouwen nog haar geroofd zijn eisten.
Men nam hen niet weg van de hoogste en meest verwarrende
perelaar ter wereld zonder een schuldgevoel mee te nemen.
En ik zucht en huil om haar die ook nog hoger en malser en moediger
dan driehoog woonde, die, wanneer een rivier zwartgallig werd en een
hemel puisten opstak, trots en zelfgenoegzaam zich zelf in mijn armen
nam om te wiegen en werken als de lente. Ja, zij was een erge ernstige
lente, maar misschien nog kwellender.
| |
| |
Mijn vriend een man, verwondert hij zich wanneer ik een waan-
zinnig lied aanhef voor haar, mijn stem haast onmenselijk
uitzet en kerk en hel en nihilisme en melaatsen-
wee wee wee waaraan waarin
waarom bloeien catarr achter achter der aarde anus
en waarom de mens wekt zich zonder wellust op
oh, de beschaafde regen waartegen cinemafotografische ziel
vertraagde opname de horden hoo- over loopt en leise leise valt.
zoeken wij haar martelingen in het gewas
wanneer sprieten ballijnen en onze huid zeil schijnt
een scherm tegen de schelmende regen, de verdoemende moeson.
koningen van akhbar of de elegante véronèse
tableau hollywood of louvre
beoefenen wij haar schoen in de whirl-pool
en het spattende pact tussen mortus en moreover
die überkatze godness krallt een geweldige tand
die der artemis in ons atheens lethargisch helleens vlees
de verrukkelijke kwalen onzer liefde bestieren het universum
uninier en unilever en unio sancta
maar grijze, heimelijk geile, heilsoldaten omringen ons
en vrouwen houden niet meer van de amazone steekspelen
en ieder schamper krampt zich eenzaam achter de kantelen
lessen en kantlijnen agitata polemica kef kef de sous-syllabe
- immanitas ista verborum -
haar ziel is de zingende zegewiel van haat
de waaiende neutralisator van camphora
nollem nihiliseren de nuchtere eunuch
de mens is de vermenigvuldigde vermicelli
| |
| |
zenuwfaden der gevallen engelen
en zij wikkelt wentelt het af dit snijdende zegewiel
wij worden mens en paradijs door hoovaardij
Zij die zich menselijk verbinden in de geest
beminnen niet gelijk de tepelbeker bakert de mond
is ons de gedachte soms de bakermat
een rode remise voor rode zalige wagen
nee, de glijbaan de zwijgende tong is gelukkiger hullender lijf
dan de ijlende stotende fluisterende lal
merg-erge gezwellen verteren de ruggegraat van het intellekt
wanneer een vrouw ekkert geluw door haar walsende wellust
door haar nachten paarlend van haat
het mij mens verhelderend zodiac hoog verheft zich van het zwetende zwerk.
Noot Peter Hofman: De transcriptie van deze tekst is gelijk aan het typoscript van Lucebert, met inbegrip van een ontbrekend afhaalteken in (I), regel 14, en afwijkende spellingen als ‘ballijnen’ en ‘hoo-over’ in (IV).
|
|