De Parelduiker. Jaargang 14
(2009)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[2009/2]Peter HofmanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 3]
| |
ze dichters maakte, heeft Elburg levendig beschreven in zijn kroniek Geen letterheren (1987). Ten slotte komt het tweede gedicht uit het typoscript, beginnend met ‘ik honger naar de mens’, ook als handschrift voor in het laatste gedeelte van het notitieboekje. Op één versregel na is de tekst identiek aan die in het typoscript. Het gedicht lijkt ‘aus einem Guss’ geschreven te zijn, er komt maar één doorhaling in voor. Van de vier prozafragmenten zijn geen eerdere versies bekend. Het is goed mogelijk dat Lucebert die pas schreef toen hij besloten had de al bestaande gedichten samen te voegen tot een geheel. Het proza lijkt sterk op dat in Chambre-Antichambre, de met Bert Schierbeek gewisselde brieven, in 1949-1950 geschreven in diens woning aan de Van Eeghenstraat.Ga naar eind5 Lucebert woonde enige tijd in bij het echtpaar Schierbeek in hun tweekamerwoning. Dat leverde spanningen op doordat er een liefdesrelatie ontstond tussen de gast en Schierbeeks vrouw, Frieda Koch. Onder de pseudoniemen ‘Oog van Gol’ (Lucebert) en ‘Lilithoog’ (Schierbeek) schreven beide vrienden de spanningen van zich af. De stijlovereenkomst tussen deze brieven en de prozafragmenten van de ‘Apollensdorfse elegie’ maken een zekere datering van de laatste mogelijk. In het najaar van 1948 ontmoetten Lucebert en Schierbeek elkaar voor het eerst en werden al gauw bevriend. Aangezien een doorslag van het typoscript voorkomt in een collectie waaraan na eind 1949 nooit meer iets is toegevoegd,Ga naar eind6 is het vrijwel zeker dat de ‘Apollensdorfse Elegie’, zoals die nu gepubliceerd wordt, is ontstaan in 1949. | |
ArbeitseinsatzUit het voorgaande valt af te leiden dat het enige tijd geduurd heeft voordat Lucebert de definitieve vorm had gevonden voor deze vierdelige ‘Apollensdorfse Elegie’. Dat is niet verwonderlijk omdat de inhoud refereert aan de heftige en tragische ervaringen van Lucebert tijdens de periode dat hij in het kader van de Arbeitseinsatz in het Duitse Apollensdorf verbleef - van juni 1943 tot mei 1944 - en in de jaren direct na de oorlog. Hij was zijn Arbeitseinsatz-avontuur vol goede moed begonnen als kantoorklerk bij de Westfälisch-Anhaltische Sprengstoff ag, kortweg wasag genoemd, in Reinsdorf (in de huidige deelstaat Saksen-Anhalt). Met ongeveer veertig andere Nederlanders werd hij ondergebracht in een Lager in het dorpje Apollensdorf, evenals Reinsdorf en Griebo gelegen in de omgeving van Lutherstadt-Wittenberg. Lucebert werd aanvankelijk overweldigd door alle nieuwe indrukken. Bij Apollensdorf kon hij naar de heuvel wandelen vanwaar hij een prachtig uitzicht over de brede stroom van de Elbe had. Hij kon het pad afdalen dat door het struikgewas naar de rivieroever leidde en langs de moerassige oever lopen. De herinnering daaraan verwoordde hij tien jaar later in het gedicht ‘de elbe’ uit Van de afgrond en de luchtmens (1953) waarvan het begin luidt: | |
[pagina 4]
| |
Situatieschets omgeving Wittenberg-Dessau in 1943-1944 (tekening Peter Hofman).
af het pad de rivier langs
over van de stroom het strooppad
onder mergel 8 mtr. beneden acht
naar boven de bomen tronken medel treden
behaarde stenen plantaardige deuren
vazen foedralen violen van varen en
vluchtende druppels in tunnels
toen
froe froe opvlucht van vogels - dan
sloet sloet door de moerassen sloet sloet
door de tunnels van takken en distel de draf van de drachtige
varkensmens plaggen wakken weiwimpers over
Ook bezocht hij, evenals de andere Nederlanders, meermalen Lutherstadt Wittenberg waar zoveel te zien was: het slot met de Slotkerk waar Luther in 1517 zijn 95 stellingen aan de kerkdeur had genageld, het Lutherhaus, het marktplein met het Rathaus, de Marienkirche en het Cranach-Haus. En uiteraard kwam hij in de bibliotheek en de boekwinkels. Dat deed hij ook in Dessau, de stad die hij kende door het Bauhaus waar Mart Stam - de architect die Lucebert in 1939 op zijn Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in de Gabriël Metsustraat had toegelaten - in 1930 gastdocent was geweest. Het gebouw, in 1925 ontworpen door Walter Gropius, stond er nog maar de nazi's hadden het werken aan dit ‘ontaarde’ instituut voor interdisciplinaire toegepaste kunst onmogelijk gemaakt. In Dessau is Lucebert meermalen in de leeszaal van de openbare bibliotheek geweest waar hij onder andere Rilke en Hölderlin las.Ga naar eind7 | |
[pagina 5]
| |
Hoe vol hij was van al die nieuwe indrukken is te lezen in een brief van 27 juni 1943 aan een vriendin: ‘Uit de verschillende geestdriftige brieven die ik zo in de loop van de eerste paar weken dat ik hier ben, geschreven heb, blijkt duidelijk dat ik in zo'n gelukkige toestand geraakt ben dat ik er feitelijk geen juiste weg mee weet, zo heeft alles mij overweldigd. Zo is het te begrijpen dat ik, terwijl de ene na de andere nieuwe indruk in mij stroomt, niet veel kunstigs presteer, dat mijn momentele toestand die van lijdelijkheid, van passief genieten is. Doch één gewoonte verandert niet onder de omvormende werking van de geheel voor mij nieuwe wereld hier, en dat is mijn betrekkelijk grondig lezen. Reeds heb ik hier enige kleine boekjes gekocht en ben lid geworden van een tamelijk behoorlijke boekerij.’Ga naar eind8 Als afzender noteert hij: ‘Lübert J. Swaanswijk jr, Bereitschaftslager Apollensdorf, Haus 5 Stube 7, über Lutherstadt-Wittenberg, Mittel-Deutschland’. | |
Potje verliefdAan het bestaan als van een ‘luilekkerland bewoner’ kwam in het voorjaar van 1944 drastisch een einde. Het regime werd strenger; uitstapjes naar Dessau waren niet meer mogelijk. En op kantoor oordeelde de chef dat die lezende en schrijvende kantoorklerk het eigenlijke werk saboteerde. Lucebert in 1992: ‘De leiding van het bedrijf heeft me toen overgeplaatst. Dat was voor mij een verschrikkelijke tijd, te zwaar voor mij - veel te zwaar’. Hij moest werken in een bunker waarin een vlokkige stof werd geblazen. ‘We moesten met maskers op die bunker inkruipen, een ton tussen de benen, en die stof in de ton persen, stevig persen, en als de ton vol was, stuurden we die naar achteren. Daar stond dan weer iemand die die ton dan ergens heen transporteerde. Wat dat allemaal te betekenen had, wist ik niet, interesseerde me ook niet. De maskers duidden erop dat we een stof onder handen hadden die niet al te best was voor de gezondheid. Bovendien was het voor mij te zwaar, dat werk. Het was ook steeds stevig aanpakken, snel, snel, snel.’Ga naar eind9 Uiteindelijk werd hij toch van die afdeling weggehaald en kreeg via de ‘Sozialabteilung’ ander werk. Daarbij moest hij onder andere met een pot carboleum het dak van de fabriek op, wat hij ook verschrikkelijk vond en al helemaal toen die pot een keer omviel en hij die rotzooi over zich heen kreeg. Daarna hebben een paar oudere Nederlanders via de Lagerverwaltung gedaan gekregen dat voor hem een afkeuringsprocedure werd ingezet. Over die afkeuring vertelde Lucebert in 1992: ‘[...] ik was doodop, zo ging het niet langer. Ik ben in het kamp gebleven, niet op mijn werk verschenen. Ik werd opgepakt en ondervraagd. En ik heb gezegd: het werk is me te zwaar, ik heb heimwee, ik heb koppijn, maagpijn enzovoort [...].’ Vervolgens kreeg hij een briefje mee voor de dokter. ‘Die kerel van de Gestapo zei: “Als je niet ziek bent, dan weten wij wel waar jij heengaat. Wij hebben wel een paar mooie werkkampen om je op te voeden.” Nu ja, toen verging ik natuurlijk van de angst, en ik ben naar de dokter gegaan. Een van die Nederlanders had een vriendin, en die vriendin had ook weer een vriendin - twee Duitse meisjes. Met hen zwierven we dus - op onze vrije zaterdag - | |
[pagina 6]
| |
Handschrift van “Morgenweer”, geschreven in 1944 in Apollensdorf (coll. G. Elling-Breimer).
door de omgeving - dat was aan de mooie oevers van de Elbe - en dronken we bier in een kroeg. Dat waren heel aardige meisjes, en een van die meisjes was verpleegster, en wel de assistente van die dokter. [...] ik had haar uit en te na verteld over mijn ideeën, mijn poëtische ambities, ik schreef al gedichtenGa naar eind10 en las die gedichten in het Nederlands voor - vond ze mooi, zei ze. Ik had ook een tekening, een portret van haar gemaakt, ik was me een potje verliefd op haar - het was zo'n mooi meisje. De dokter was een al wat oudere man met een snor, een heel rustig type. Ik moest me uitkleden, en toen ik me weer aankleedde achter het scherm, hoorde ik haar zeggen: “Je moet iets voor die jongen doen. Het is een heel aardige jongen, het is een dichter, geef hem de vrijheid” - zo heeft ze op die dokter staan inpraten. En hij heeft het gedaan. Hij heeft gezegd: hij is ziek, de symptomen die hij heeft beschreven heeft hij inderdaad. Ik ging dus terug naar de Gestapo en ben arbeidsongeschikt verklaard. Geluk gehad...’Ga naar eind11 Lucebert kreeg een treinkaartje naar Amsterdam en enkele kamergenoten zetten hem in Griebo op de trein. Zelf zouden ze in het najaar van 1944 naar de fabriek gestuurd worden. | |
Engel uit BreslauWe mogen aannemen dat Anneliese het Duitse vriendinnetje was op wie Lucebert zo verliefd raakte. In ieder geval wordt uit de ‘Apollensdorfse Elegie’ duidelijk dat a. Lucebert ‘Anneliese’ na zijn terugkeer uit Duitsland niet vergeten kon en contact | |
[pagina 7]
| |
met haar zocht, en b. Anneliese ziek is geworden en vermoedelijk gestorven. In het eerste gedicht, vol van verlorenheid en gemis, lezen we regels als ‘de klokken van alle bloed sloegen uitvaart / ik vroeg: mag ik zwart zijn en verloren’. In het daaraan voorafgaande prozafragment is sprake van ‘een dichter die zich verwondde op de blindpas in een duel met zichzelf’. In het tweede prozadeel noemt hij zichzelf ‘een kleine ijdele prins met een en twintig jaar’, de leeftijd die Lucebert had in 1945-1946. Even daarna roept hij haar ‘uit het graf’. Het derde prozafragment maakt duidelijk dat de geliefde ziek is en brieven schrijft met zinsneden als ‘Mijn medicijnflesjes begrijpen mij en bespiegelen de medicijnen zoet’. Ook schrijft de dichter over ‘haar laatste bezoek’ waarmee evengoed een bezoek van hem aan haar bedoeld kan zijn als het omgekeerde. In het laatste prozafragment komt evenals in het eerste deel ‘mijn vriend’ weer voor. De dichter vraagt zich af of deze zich zou verwonderen ‘wanneer ik een waanzinnig lied aanhef voor haar, mijn stem haast onmenselijk uitzet en kerk en hel en nihilisme en melaatsenverplegers aanroep?’ En waar hij in het eerste prozafragment de wereld vergelijkt met een vrouw die ‘is geschapen om te verschrikken’, verwoordt het slotgedicht in schrille tonen zijn worsteling met de vrouw en de wereld om hem heen. Behalve in de ‘Apollensdorfse Elegie’ en het al genoemde notitieboekje komt Anneliese ook voor in enkele brieven uit 1944, 1951 en 1972. Uit de periode mei-september 1944, na Luceberts terugkeer in Amsterdam, zijn vijf brieven bekend die hij schreef aan zijn vriendin Ria de Boer. In een van die brieven, uit september 1944, wordt voor het eerst de naam Anneliese gebruikt. In die brief, ondertekend met ‘Lübert J. Swaanswijk’, schrijft hij: ‘Verlangd heb ik immer naar een meisje met spontaniteit. Noch Nel O. noch Loes v. Galen zelfs niet Anneliese bezaten genoeg daarvan om dit verlangen te stillen.’Ga naar eind12 Opvallend is dat in deze vroegste vermelding van Anneliese de dood nog ontbreekt. Afgaande op de inhoud van de ‘Apollensdorfse Elegie’ heeft Lucebert in de jaren na de oorlog wel contact gehad met Anneliese. Er is, met name in het tweede gedicht, sprake van ‘haar brieven’ en in het derde prozafragment zagen we al de zinsnede ‘haar laatste bezoek’. Het is niet uitgesloten dat Lucebert in deze zwerversjaren haar heeft opgezocht. In ieder geval heeft Bert Schierbeek in verschillende interviews verteld hoe Lucebert in 1948 of 1949 ooit vermoeid en berooid bij hem aanklopte ‘nadat hij uit Duitsland was komen lopen’.Ga naar eind13 In het vroege gedicht ‘ik a classic’ is sprake van een reis naar ‘gross magdeburg’. In de eerste publicatie van dit gedicht, in Atonaal (1951), draagt het de titel ‘sachsen’.Ga naar eind14 In die jaren tussen 1945 en 1949 kan Anneliese ernstig ziek zijn geworden waarna Lucebert niets meer van haar hoorde en vervolgens aannam dat zij was gestorven. Op die veronderstelling wijzen ook twee fragmenten uit een brief van Lucebert aan Frieda Koch, gedateerd 16 oktober 1951: ‘Na Anneliese dacht ik zou een allesovertreffende vrouw onmogelijk meer kunnen optreden.’ en: ‘Zoals Anneliese door de oorlog en hoogstwaarschijnlijk door de dood voor mij een onmogelijke werkelijkheid is geworden, zo ben jij dat [...].’Ga naar eind15 | |
[pagina 8]
| |
Lucebert, Abbitte, 1943, papier, oost-indische inkt, waterverf (coll. Stedelijk Museum, Amsterdam). In deze ‘Kurzode’ van Hölderlin (1798) wordt de geliefde voorgesteld als de maan. De keuze voor dit gedicht en de illustratie geven goed weer in welke romantische gesteldheid Lucebert verkeerde toen hij naar Duitsland vertrok, een stemming die hem daar in de eerste periode in Wittenberg, Dessau en omgeving, waar hij Anneliese leerde kennen, ook niet verliet.
| |
[pagina 9]
| |
Ten slotte kan nog gewezen worden op een zinsnede uit een brief van Lucebert aan Rudy Cornets de Groot van 21 november 1972: ‘je weet, in '43-'44 zat ik gedwongen middenin het derde rijk en daar nog wel op een later zeer historische plek, in het hart van het rijk, aan de elbe. vlak bij de plaats waar de russische en amerikaanse legers elkaar troffen. het is nu oostduits gebied: Griebo, Apollensdorf, Wittenberg, Dessau, waar zo veel door mij en aan mij werd gedaan, waar ik hölderlin, rilke en die andere bestudeerde, waar ik vreemde lichten zag en een engel mij verscheen in de gedaante van een dochter van een vioolbouwer uit breslau.’Ga naar eind16 Als Anneliese deze engel is, dan was zij dus afkomstig uit Breslau, de hoofdstad van Silezië en tot 1945 Duits. Daarna werd het gebied Pools en heette de stad voortaan Wrocław. Onderzoek, zowel in Wrocław als in de omgeving van Wittenberg, naar de identiteit van Anneliese heeft niet tot resultaat geleid.Ga naar eind17 Met dank aan Tony Swaanswijk voor haar toestemming tot publicatie van Luceberts ‘Apollensdorfse Elegie’, die hierna volgt. |
|