De Parelduiker. Jaargang 13
(2008)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Koos van WeringhGa naar voetnoot+
| |
Querido verlagDe uitgever Emanuel Querido zag ook onmiddellijk de ernst van de Duitse situatie in en nodigde Landshoff in mei uit naar zijn kantoor op Keizersgracht 333 te komen om te overleggen over de oprichting van een Duitse afdeling bij zijn uitgeverij, Querido Verlag. Een bemiddelende rol daarbij is gespeeld door Nico Rost, die over | |
[pagina 61]
| |
een grote kennis van de Duitse literatuur beschikte en
Fritz Landshoff, 1936 (uit: Fritz H. Landshoff und der Querido Verlag 1933-1950, 1997).
er door Querido op uitgestuurd was. Rost had bij Kiepenheuer verschenen boeken vertaald van Hans Fallada, Lion Feuchtwanger, Joseph Roth, Ernst Toller, Anna Seghers, Arnold Zweig en anderen. Querido Verlag kwam inderdaad tot stand. Begonnen werd met een bedrag van 15.000 gulden, door de partners Querido en Landshoff gedeeld. Omdat de laatste niet over zoveel geld beschikte, schoot de eerste dat voor - en moest van een salaris van vierhonderd gulden per maand worden terugbetaald. Ook bij uitgeverij Allert de Lange werd een Duitse afdeling opgericht, en wel door Hermann Kesten en Walter Landauer, die ook bij Kiepenheuer in Berlijn werkzaam waren. Landshoff reisde half Europa af om de uitgeweken schrijvers ervan te overtuigen dat zij hun boeken in Amsterdam bij Querido zouden moeten uitgeven. In de zeven jaar dat hij Querido Verlag leidde, werden meer dan 120 boeken uitgegeven. Landshoff probeerde ook schrijvers te winnen voor het medewerken aan een tijdschrift, Die Sammlung. Zijn geluk bestond daarin dat hij Klaus Mann (1906-1949) ontmoette, die tussen 1933 en 1937 voor kortere en langere tij d in Amsterdam woonde (in het door veel emigranten bewoonde Pension Hirsch in de Jan Willem Brouwersstraat). In de hoofdstad schreef hij het grootste deel van zijn roman Mephisto (1936). De zoon van de beroemde vader bleek een buitengewoon goed georganiseerde en snelle werker te zijn. Reeds in september 1933 verscheen het eerste nummer van Die Sammlung, ‘Literarische Monatschrift unter dem Patronat von André Gide, Aldous Huxley, Heinrich Mann. Herausgegeben von Klaus Mann’. ‘Dit tijdschrift zal ten dienste staan van de literatuur,’ zo wordt uitgelegd, ‘die zo belangrijke zaak die niet slechts een volk aangaat maar alle volkeren der aarde. Enkele volken zijn zo zeer op een dwaalspoor geraakt dat zij het beste dat zij hebben verfoeien, zich ervoor schamen en het niet langer in eigen land dulden. In deze landen wordt de literatuur geweld aangedaan. Om zich aan dit geweld te onttrekken verlaat de literatuur het land.’ Het blad wordt gezien ‘als een oorlogsverklaring aan de vijand’. Een literair tijdschrift is geen politiek tijdschrift, lezen we, ‘toch zal het in deze tijd een politieke taak te vervullen hebben’. De redactionele inleiding wordt als volgt besloten: ‘Wij burgers van alle naties die nu nog verstrooid in de verschillende landen en werelddelen leven, wij moeten ons als leden van een groep voelen, wij moeten ons scharen achter het banier waarop “Oprechtheid” staat geschreven en, in een situatie van acuut gevaar, iets van wat voor ons levensvoorwaarde en wat ons heilig is veilig stellen voor een andere toekomst, waaraan we, ondanks alles, geloven.’ | |
[pagina 62]
| |
Politieke taakKlaus Mann en Fritz Landshoff in Noordwijk aan Zee (uit: Uwe Naumann, Klaus Mann, 1984).
Landshoff en Mann zagen kans een groot aantal belangrijke schrijvers voor het tijdschrift te winnen. En die vertegenwoordigden verschillende stromingen in de literatuur en de politiek, liberale, conservatieve, marxistische. Om enkele namen te noemen: Johannes R. Becher, Ernst Bloch, Bert Brecht, Max Brod, Jean Cocteau, Alfred Döblin, Anton van Duinkerken, Ilja Ehrenburg, Norbert Elias, Ernest Hemingway, Stefan Heym, Alfred Kantorowicz, Else Lasker-Schüler, Walther Mehring, Joseph Roth, Ernst Toller, Jakob Wassermann, Arnold Zweig. In Duitsland volgde de Reichsstelle zur Förderung des deutschen Schrifttums de ontwikkeling in het buitenland nauwkeurig en ze riep op die schrijvers te boycotten die ‘een geestelijke oorlogshetze tegen Duitsland bedrijven’. Daarmee werd ook Die Sammlung bedoeld. Onder die druk trok Döblin zich terug en zagen anderen af van hun eerder toegezegde medewerking. Onder hen waren Thomas Mann, Rene Schickele en Stefan Zweig. Ook Robert Musil en Ödön von Horváth deden dat, maar niet in het openbaar. Uit de inhoudsopgave van de twee jaargangen blijkt duidelijk dat het blad inderdaad een politieke taak vervulde. Wat in Duitsland plaatsvindt wordt uiteraard nauwkeurig gevolgd. Een van de meest belangwekkende artikelen is, naar mijn idee, van de hand van Alfred Kantorowicz, ‘Literatur, die den Krieg vorbereitet’ (jrg. ii, nr. xii). Hij analyseert daarin de ideologische voorbereiding van het nationaal-socialisme. Na de oorlog van 1914-1918 heeft de Duitse jeugd zich geoefend in het doen, maar niet in het denken. Er is een ideologie ontwikkeld waarin het niet-vragen een belangrijke rol speelt. Aan de hand van voorbeelden, o.a. uit het werk van Ernst Jünger, werkt hij dat uit. Kantorowicz wist waarover hij het had. Als soldaat had hij aan die oorlog deelgenomen, werd lid van de communistische partij (kpd) en vluchtte in 1933 naar Frankrijk. Naderhand vocht hij in Spanje ook nog als officier in de internationale brigade tegen de troepen van Franco. Ik citeer een zin uit mijn bespreking van de door Querido uitgegeven bloemlezing van Die Sammlung (ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van het tijdschrift), verschenen in Vrij Nederland van 22 oktober 1983: ‘Kantorowicz' artikel is van belang, omdat er wel meer perioden zijn waarin het niet-denken favoriet is.’ Een kwarteeuw verder kan die zin nog wel een keer herhaald worden. Net als uitgever Landshoff reisde redacteur Klaus Mann van hot naar her om schrijvende medewerkers te zoeken en aan te moedigen. Zelf schreef hij ook veel. | |
[pagina 63]
| |
Enkele voorbeelden geef ik daarvan. De door hem bewonderde dichter Gottfried Benn had hij in mei 1933 een brief geschreven om te informeren naar diens standpunt tegenover het regime. Maar een persoonlijk antwoord daarop ontving hij niet. De door velen bewonderde en geliefde dichter schreef een open brief ‘Aan de emigranten’, die hij eerst op de radio voorlas en die vervolgens in de Deutsche Allgemeine Zeitung gepubliceerd werd. Daarin gispte Benn de uitgeweken schrijvers, die zich ophielden in de badplaatsen van Europa. Volgens Benn waren schrijvers als Klaus Mann erop uit zich te wreken op Duitsland, dat politiek niets anders wil dan zijn toekomst veilig stellen en waarvan de meesten van hen geestelijk gesproken alleen maar geprofiteerd hebben. Redacteur Mann schreef hierop in Die Sammlung: ‘Daarmee werd ik ontslagen van de pijnlijke verplichting zelf een antwoord op deze brief van Gottfried Benn te geven, die mij wegens het lage stilistische en morele niveau ervan, wegens de onhoudbaarheid en verwardheid van zijn argumenten en de brutaliteit van de leugenachtige aanvallen op weerloze mensen in zijn eigen land heeft verbijsterd. Anderen zeiden wat er te zeggen viel. Benn kreeg een lawine van antwoorden te verwerken. Ik kon zwijgen en moest mijn teleurstelling over de man die ik ooit zo waardeerde alleen zien te verwerken’ (i, i). Uit deze regels valt op te maken welke onoverbrugbare en tragische kloven de komst van het Hitler-regime veroorzaakt heeft bij mensen die daarvoor in vriendschap met elkaar omgingen. In een bijdrage over de dichter Stefan George lezen we: ‘Wij hopen dat zijn zwijgen verweer betekent. Hij zal zich niet laten misduiden en annexeren. Hitler en Stefan George: dat zijn twee werelden die nooit iets gemeen kunnen hebben. Dat zijn twee verschillende gezichten van Duitsland.’ Stefan George had een onfeilbaar instinct, schrijft Klaus Mann, voor zuiverheid, oprechtheid en echte adel en daarom moet zijn instelling tegenover het nieuwe Duitsland zijn: ‘Zijn hoofd afgewend van een geslacht dat met de dag dieper en dieper verwikkeld raakt in een schande waarvan hij het juist wilde reinigen’ (i, ii). | |
MoskouIn Moskou bezoekt Mann in 1934 het Eerste Schrijverscongres van de Sovjet-Unie en doet daarover uitvoerig verslag: ‘Notities in Moskou’. Al onmiddellijk stelt hij vast: ‘De literatuur is hier niet een fraaie arabesk aan de rand van de samenleving. Hier is zij een levend bestanddeel van het openbare leven.’ Even verder voegt hij daaraan toe: ‘Hier in Moskou neem je een echte, spontane, vitale belangstelling van de massa voor de organisatie en de gebeurtenissen van het openbare leven waar - zo intens als in nauwelijks een andere stad ter wereld. Daarom maakt Moskou de indruk een democratische stad te zijn’. Bij zijn bezoek houdt hem het volgende intensief bezig: ‘De vraag die de schrijvers in het Westen steeds dwars zit en hen vaak verlamt, de bittere vraag: voor wie werk ik eigenlijk? - deze vraag wordt hier met de grootste vanzelfsprekendheid beantwoord. Want hier werkt de schrijver, letterlijk, voor allen: de soldaat in het Rode Leger leest en de brigadecommandante van de | |
[pagina 64]
| |
Prospectus van Die Sammlung.
kolchose leest, de fabrieksarbeiders discussiëren over boeken, boeken worden gekocht door ingenieurs, door matrozen, gymnasiasten en telefonistes. Er wordt verrassend veel gelezen in de Unie. Een volk van miljoenen, gisteren nog analfabeet, stort zich vandaag op de literatuur. Het dorst ernaar, het verslindt haar. De schrijver weet niet wat hem overkomt.’ Congresbezoeker Mann vindt het echter moeilijk een positie in te nemen. Met anderen is hij een avond op bezoek bij Maxim Gorki thuis, ‘de patriarch, de eerbiedwaardige favoriet, de hoogste instantie, Gorki behoort bij de populairste, de meest vereerde figuren van het land’. Over een toespraak van de beroemde schrijver oordeelt hij: ‘Hij leek mij van een min of meer star marxistisch dogmatisme te getuigen.’ En daarvoor heeft de redacteur van Die Sammlung weinig waardering. Wat hij aan zijn bezoek aan Moskou en ‘haar nieuwe cultuur’ overhoudt noemt hij sterk en indrukwekkend. ‘De sterke indrukken beroeren mijn hart en mijn denken. In mijn hart en in mijn gedachten wisselen ontroering en verzet elkaar af. De ontroering is sterker dan het verzet.’ En dan volgt nog een passage waar ik extra de aandacht op zou willen vestigen: ‘'s Nachts, als ik uit de congreszaal, uit het leven van deze nog half Aziatische, half reeds veramerikaniseerde stad, op mijn hotelkamer kom, ben ik opgewonden, iedere nacht weer: ik heb een avontuur beleefd. Van deze emotionele en intellectuele opwinding vormen de notities die ik maak slechts een zwakke afspiegeling.’ (ii, ii). Aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw hebben mijn vrouw en ik vier jaar in Moskou gewoond, zestig jaar nadat Klaus Mann in die stad een congres van schrijvers bijwoonde. Veel van wat hij noteert kan ik goed begrijpen en ook navoelen. Toen wij in 1990 in de Sovjet-Unie arriveerden bestonden nog de zogenaamde Vriendschapsboekhandels (‘Druschba’), waar de klassieke Russische literatuur in gebonden uitgaven voor weinig geld verkrijgbaar was. En die werd ook aangeschaft en gelezen. Onze huishoudster Zina, ons toegewezen door de updk, de organisatie die het dagelijkse leven van de buitenlanders regelde - en bovenal controleerde - wist alles van Dostojevski, Toergenjev en Tsjechov, ‘met de grootste vanzelfsprekendheid’, zoals Klaus Mann in 1934 voor de Russische lezer(es) vaststelde. Zij wist ook in welk theater welk stuk gespeeld werd. In de Bibliotheek voor Buitenlandse Literatuur in Moskou kan de wereldliteratuur geraadpleegd worden, ook de Nederlandse: Vondel in Russische vertaling. Eind 1992 heb ik daar alle jaar- | |
[pagina 65]
| |
gangen plus register van het literair-culturele
Klaus Mann, 1935 (uit: Uwe Naumann, Klaus Mann, 1984).
tijdschrift Het Oog in 't Zeil naartoe gebracht, waarin ik de rubriek ‘Notities uit Moskou’ verzorgde. Als ik die nu nog eens doorlees moet ik vaststellen dat, wat Rusland betreft, ook ‘in mijn hart en in mijn gedachten’ ontroering en verzet elkaar afwisselen. Moskou is in 2008 aanzienlijk meer ‘veramerikaniseerd’ dan in 1934, maar de Aziatische mentaliteit is nog lang niet verdwenen. Voor westerse ideeën over wat democratie is of zou moeten zijn, bestaat in Rusland geen voedingsbodem - ook in honderd jaar nog niet. In mei 1935 bezoekt Klaus Mann het congres van de pen-club in Barcelona. ‘Ik kreeg de opdracht,’ schrijft hij, ‘een protesttelegram op te stellen, gericht aan de Duitse regering en aan het “Schutzverband Deutscher Schriftsteller”. De inhoud daarvan was een onvoorwaardelijk protest van de hier vergaderde schrijvers tegen de gevangenhouding en mishandeling van hun Duitse collega's en tegen de vervolging van de emigranten door agenten van de Gestapo. Tot verzending van dit protesttelegram werd besloten met algemene stemmen - behalve die van de twee Hollandse afgevaardigden, mevrouw Top van Rhijn-Naeff en de heer Johan Koning. Laatstgenoemde betoogde dat hij te weinig afwist van Berthold Jacob, Ludwig Renn en Carl von Ossietzky om publiekelijk partij voor ze te kiezen. Hij moest zich door zijn Engelse collega laten voorhouden dat hij zich in elke objectieve krant kon oriënteren.’ (ii, xi). Uit deze regels blijkt hoe destijds de levens- en werkomstandigheden voor schrijvers waren en voor welke keuzes zij gesteld werden. Overigens: hoe diep ik ook in mijn geheugen graaf, over en van Johan Koning komt niets te voorschijn. | |
Holland-nummerHet achtste nummer van de eerste jaargang was geheel gewijd aan Nederland, een eerbetoon aan het gastland. Er staan bijdragen in van Menno ter Braak, A. den Doolaard, Jan H. de Groot, Halbo C. Kool, H. Marsman, E. du Perron, Constant van Wessem en nog enkele anderen. Ter Braak beet het spits af, zijn stuk is een voortzetting van eerder geuite kritiek op Die Sammlung. Al bij het verschijnen van het eerste nummer had hij in Forum geschreven: ‘Is een “literarische Monatsschrift” überhaupt niet een ontoelaatbare luxe, als men tot emigratie gedwongen is? Het komt mij voor, dat men het begrip “litteratuur” van allen luxe-bijsmaak moet ontdoen, als men het wil rechtvaardigen in tijden, waarin het om de eigen huid gaat; en dat het eerste nummer van Die Sammlung nog te veel litteratuur in anderen zin gebleven | |
[pagina 66]
| |
Omslag en banderol van het Holland-Sonderheft.
is.’ Nu polemiseert Ter Braak over de betekenis van het begrip ‘Geist’, waarvan hij vindt dat de redactie zich daar al te gemakkelijk van afmaakt. De in het eerste nummer aangevoerde tegenstelling tussen Wille zum Geist en Schritt des Parademarsches wordt door de redactie niet nader onderzocht. Een grens daartussen is niet scherp te trekken, meent hij. ‘[...] de grootste verrassing was ook voor buitenlanders niet het nationaal-socialisme zelf, maar het als sneeuw voor de zon wegslinken van de weerstand tegen het nationaal-socialisme; wij zijn zo naïef geweest van intellectuelen met boeken “geest” karakter te verwachten, want dit pre-hitleriaanse Duitsland was het land, waar, als ik mij niet vergis, de meeste boeken verschenen! Triomf van de geest!’ Ter Braak kritiseert de redactie ook wat betreft het gebruik van het begrip ‘vrijheid’: ‘Vrijheid an sich is iets volkomen ledigs; niemand kan zich daarbij iets reëels voorstellen,’ schrijft hij. Ook de nationaal-socialisten hebben een begrip van vrijheid, ‘het is alleen het tegendeel van het mijne.’ E. du Perron begint zijn bijdrage over de Nederlandse literatuur als volgt: ‘Mijnheer de redacteur, U verzoekt mij om een opstel over de Nederlandse literatuur en u laat het aan mij over de generatie te kiezen die ik zou willen behandelen. Na allerlei onvermijdelijke samenvattingen vrees ik: die waar ik zelf in leef.’ Na Multatuli (de naam vindt hij ‘wat al te pathetisch’) weten Duitse lezers weinig van de Nederlandse literatuur af. De beweging van Tachtig volgde op hem, maar die doet ‘nu al rijkelijk verouderd’ aan, terwijl het proza van Multatuli ‘zo levend is gebleven’. Met Willem Kloos, Albert Verwey en Herman Gorter ‘heeft een nieuwe traditie van zuivere en volwaardige poëzie bij ons vaste voet gekregen’; via Boutens, Leo- | |
[pagina 67]
| |
pold en Henriette Roland Holst komen we dan bij A. Roland Holst ‘die zonder twijfel de grootste dichter van de vorige generatie tot op heden is’. Du Perron beperkt zich daarna tot het verhalend proza. Met een goed geweten kunnen de namen van Jacobus van Looy, Frederik van Eeden en Cyriel Buysse nog genoemd worden, meent hij. Een begenadigd romancier van grote stijl is Louis Couperus: ‘Bij hem werd het burgerlijk realisme iets heel anders dan de middelmatige en makkelijk leesbare kopie van een zielige werkelijkheid.’ Hij noemt nog een ander: Arthur van Schendel, ‘veel minder romancier, maar een auteur van verhalend proza van zeer bijzonder gehalte’: hij heeft de taal na Multatuli esthetisch - als reactie op de woordkunst van Tachtig - verder gebracht. Bij het tijdschrift De Vrije Bladen treden de dichters Marsman en Slauerhoff op de voorgrond, de laatste, ‘in de volle betekenis van het woord een onafhankelijke figuur’, zou als ‘decadent’ getypeerd kunnen worden, verwant aan de Franse ‘poètes maudits’. Uiteraard komt hij dan ook op het tijdschrift Forum, waarvan Menno ter Braak en hij zelf redacteur waren. Ter Braak is de scherpzinnigste essayist van zijn generatie. Voor het overige: ‘Het proza van heden dat werkelijk iets betekent, is buitengewoon gering’. Aan het slot komt dan toch nog een aanbeveling: ‘Een ding echter wil ik u nog gauw even zeggen: het werkelijk “nationale” meesterwerk dat wij van deze tijd ontvingen, is Van Schendels De Waterman.’ In dit boek wordt een zuiver Nederland weergegeven, in het zuiverste Nederlands, meent Du Perron, ‘een volmaakte harmonie tussen taal, geestesgesteldheid en beschreven landschappen’. Liever zou hij een leeftijdgenoot hebben gepresenteerd dan de omstreeks zestigjarige Van Schendel, ‘maar de waarheid stelt mij schadeloos’, besluit hij, ‘zelfs op het gevaar af het misnoegen van de diverse collectieve krachten op te roepen’. In andere bijdragen aan dit Holland-nummer wordt onder meer geschreven over muziek en toneel in Nederland. | |
PolemiekNa twee jaar moest de uitgave van het tijdschrift gestaakt worden, de tekorten liepen per nummer sterk en snel op. De Zwitserse jonge schrijfster Annemarie Schwarzenbach, die bevriend was met Klaus Mann en zijn zuster Erika, had uit eigen middelen de honoraria voor de auteurs betaald. Wereldwijd had het blad vierhonderd abonnementen, te weinig om te kunnen overleven. Bij de aankondiging van de derde jaargang zegde nog een aanzienlijk aantal het abonnement op. In haar Handbuch der deutschen Exilpresse noemt Lieselotte Maas meer dan vierhonderd titels. De meeste daarvan leidden een zeer kort bestaan, door geldgebrek, zoals vanzelf spreekt, maar ook door allerlei onenigheid over de te volgen koers. Dé Duitse emigratie bestond nu eenmaal niet, er werd vaak verbitterd gepolemiseerd, conflicten werden gewoon verder uitgevochten. Ook de beoordeling achteraf van de tijd der emigratie wordt gekenmerkt door polemiek. In augustus 1986 hield ik een lezing in de Deutsche Bibliothek in Hel- | |
[pagina 68]
| |
Annemarie Schwarzenbach, te midden van broer en zus Klaus en Erika Mann (uit: Fritz H. Landshoff und der Querido Verlag 1933-1950, 1997).
sinki over Joseph Roth en zijn Amsterdamse uitgevers Allert de Lange en Querido. Onder het gehoor was de via Amsterdam naar Finland uitgeweken Oostenrijker Adolf Molnar. Hij interrumpeerde mij enkele keren en maakte zo nu en dan een wegwerpgebaar. Joseph Roth, met zijn sympathieën voor de Habsburgse monarchie, die man was helemaal geen emigrant, nee, dan hij, de Oostenrijkse communist. Die Sammlung bleef van dergelijke controversen ook niet verschoond. Na de veroordeling in Amsterdam en de uitwijzing uit Nederland van de Duitse schrijver Heinz Liepmann wegens Das Vaterland (Ein Tatsachen Roman aus dem heutigen Deutschland, verschenen in 1933 bij P.N. van Kampen & Zoon in Amsterdam), waarin het bevriende staatshoofd Hindenburg zou zijn beledigd, werd steeds meer voorzichtigheid in acht genomen. QUERIDO VERLAG N.V. AMSTERDAM KEIZERSGRACHT 333 · TELEFON 45921 amsterdam, |
|