C.C.S. Crone
De ware geschiedenis van Herman Schuddelever
of hoe men als provinciaal Wakker wordt
De vermaarde publicist Herman Schuddelever, die sinds jaar en dag zijn tenten in Mokum had opgeslagen, voelde zich op zekere dag door een grillig lot van de AmsteloeverGa naar eind1 naar de Arnhemse Rijnkant gedreven, waar hem, toen eenmaal de huizenruilpartij zonder ruizenhuilpartij voor zijn vrouw was verlopen, de hondse taak wachtte in zijn nieuwe omgeving er in te komen.
Verhuiskaartje uit 1947 (collectie auteur).
Aan het idee een grote tuin tot zijn beschikking te hebben en, in plaats van driehoog achter, ‘huis’ te wonen (al heette het hier ‘beneden’) was hij gauw gewend. Moeilijker viel het tot de erkenning te geraken, dat hij in zijn kwaliteit van inwoner der Gelderse provinciehoofdstad provinciaal mocht heten.
Bij iedere pelgrimage naar zijn Amsterdamse vriendenkring trof hem voortaan pijnlijk het besef in een wak gevallen te zijn en zijn medeartisten op de Amstel een hogere schaats te zien rijden. Daar kuierde bij voorbeeld de surrealist Bol hem op de Weesperzijde bijna straal voorbij. ‘Ha, die Jan!’ riep Schuddelever. Hoe dikwijls was de beste kerel 's nachts tegen een uur of twaalf bij hem aan komen bellen om een paar sigaretten te lenen en dankbaar een diepte-psychologische verhandeling van een uur of twee weg te geven over de picturale aspecten van het stadsreinigingswezen.
Jan Bol reageerde op Schuddelever's enthousiaste groet nogal lijzig en informeerde verveeld, of er op cultureel gebied wat te doen was in Eindhoven - of nee, in Arnhem zit je, hè? Een antwoord op die vraag verwachtte hij blijkbaar niet, want eer Schuddelever iets ironisch bedacht had over het Arnhemse kunstleven, was Jan Bol met levensgevaar en een slordig ‘tot ziens’ vóór een vrachtauto langs naar de overkant van de rijweg gerend, waar met wapperende haren een individu in grasgroen boezeroen zich op sandalen voortbewoog. Het was Adelbert Kneepkens, de begenadigde dichter van ‘Uw borsten zijn als beurse vruchten / aan mijn wulpse mond’.Ga naar eind2 Door Jan Bol op Schuddelever attent gemaakt, richtte de geniale poëet van verre een wazige blik op de man uit de provincie en stootte een ‘wak-wak-wak’ uit, zó kikkerachtig, dat menig passant op de Weesperzijde een ogenblik de pas en de adem deed inhouden. Even sneed de uitroep ook Schuddelever door de ziel. Hij vereenzelvigd met de Wak-vakgenoten, wie hij het ‘every inch een middenstander’ onmiddellijk van de neringdoende gelaats-