De Parelduiker. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Lucebert
| |
[pagina 41]
| |
Interieur van het tekenlokaal in de Kunstnijverheidsschool in 1951 (foto G.L.W. Oppenheim; coll. gaa).
in 1924, als een welgeorganiseerd door allerlei maatschappelijke verschijnselen, wetenschappelijke vondsten en 19de eeuwse filosofieën voorbereide omwenteling, vanuit Frankrijk over nagenoeg de hele wereld te bewegen. Maar over dit, door tijd, plaatsfactoren bepaald surrealisme wilde ik niet spreken. Het surrealisme dat ons nu bezighoudt is het europees surrealisme dat zo oud is als de europese cultuur zelf. Dit surrealisme brengt niet altijd kunstwerken voort die surrealistisch zijn in formalistische zin, maar wel in wezenlijke zin. Nu beriepen zich de surrealisten van 1924 op vele historische voorgangers en zij noemden dan o.a. Empedokles, de Heilige Theresia, Jeroen Bosch, Pascal, Lautréamont, Dostojewski, Nietzsche. Inderdaad, genoemde figuren hadden allen een levenshouding die men met recht de surrealistische mag noemen. Deze levenshouding of, het ware beter te zeggen, levensbeweging is moeilijk te omschrijven. Ik wil u echter niet met een kluitje in het riet sturen en zal het dus toch proberen, maar niet met de overtuiging u een volledig beeld te kunnen geven. De levenshouding van de geniale europese mens is die van de met natuur en maatschappij in onmin verkerende individualist. Luister goed! Ik zei: een individualist die in onmin met natuur en maarschappij verkèèrt, d.w. dus zeggen: hij was aanvankelijk helemaal [niet]Ga naar eind12 zo chagrijnig gestemd. Elke kunstenaar creëert vanuit de warme, slijmzachte, veilige, zwarte baarmoeder, of liever, hij begint daarvanuit. Het is niet toevallig dat aan het begin van onze europese beschaving een dichterlijk genie, ik bedoel Homerus, blind was. Hij was blind als het ongeboren kind in het moederlijf. Hij zag, wat iedere dichter ziet, dat wat zich voor de geboorte en na de dood af- | |
[pagina 42]
| |
speelt. Maar nu; de europese cultuur is niet gevormd door artistieke en ook niet religieuse mensen alleen, kunst en religie zijn in europa nooit oppermachtig geweest. De westerse mens is anti-artistiek, a-religieus, maar wel zeer staatkundig en zeer agressief en zeer technisch ingesteld. Er bestaat voortdurend in de ontwikkeling der europese cultuur een scheiding en conflict tussen staatsgodsdienst en persoonlijke, religieuse overgave, tussen kunstnijverheid en kunst. In andere beschavingen bestond deze scheiding (dus ook dit conflict) niet of nauwelijks. Daar was dan ook, vooral op artistiek gebied, het geïsoleerd optreden van uitzonderlijke eenlingen onmogelijk en ook niet noodzakelijk. De uitzonderlijken gedragen zich eerst dan uitzonderlijk als de gemeenschap zich gaat verzetten tegen het wonder, het onbegrijpelijke, het irrationele, het niet über und über organisierte of met andere woorden: de kunstenaar wordt individualist, de religieuse mens een weltverneiner wanneer in de hem omringende maatschappij een anti-artistieke, a-religieuse tendens overheerst. De geniale europese mens dus keert zich van de gemeenschap af, feitelijk wordt hij door de gemeenschap in zijn innerlijk teruggeworpen. Hij mag daar niet uitkomen. Hij stikt in zichzelf. Wanhopig zet hij zich er toe een nooduitgang binnenwaarts te graven. En aan het uiteinde van deze gang, op het eindeloos terrein van zijn onderbewustzijn? Daar ontmoet hij opnieuw natuur en wereld, maar dan verminkt, gedrochtelijk, gevaarlijker dan voorheen. Tussen de uiterste buitenwereld en de uiterste binnenwereld die in zoverre aan elkaar identiek zijn dat de binnenwereld het door de waarnemende eenling vertekende spiegelbeeld van de buitenwereld is, tussen de ene en de andere vijandelijke macht dus beweegt zich de eenling, heen en weer - en steeds opnieuw teruggeworpen. Maar de creatieve mens wil zich uiten, hij wil geven, uitdelen, hij wil zich met de wereld, als een minnaar met zijn meisje, verbinden. Hij is niet de burgerlijke individualist die zich tussen de buitenwereld en binnenwereld achter de eerste de beste partij, onafhankelijke, of clerikale krant verschanst. De verleiding en het gevaar is dus groot dat de geniale europese mens zich zelf met zijn creativiteit uit wanhoop vernietigt. En inderdaad, daar is hij voortdurend op uit. Tussen noodgedwongen wereldverovering en zelfvernietiging ligt zijn werkzaamheid. En deze werkzaamheid wordt paradoxaler, naarmate de zelfvernietiging gepaard gaat mèt wereldverovering. En dit is het geval bij de volstrekt surrealistische houding, de tegendraadse genialiteit van de europeaan die als een generaal de wereld verovert door zijn meest geperfectioneerd troepenmateriaal te laten verdrinken. Het werk waarmee Nietzsche zichzelf in de waanzinGa naar eind13 dreef, - waanzin die al groeiende op haar beurt het werk van constructie deconstrueert tot niet te berekenen onberekenbaar organisme - heeft de wereld veroverd, en voor u, op het gebied van de beeldende kunst werkzaam zijnde, is Van Gogh's invloed hier als voorbeeld van de door mij bedoelde surrealistische levenshouding misschien nog treffender. Maar laten wij nu eindelijk eens de poëzie gaan aansnijden. | |
[pagina 43]
| |
Fragment uit het manuscript van Lucebert.
Er werd mij gevraagd deze lezing zo eenvoudig mogelijk te houden. Dat ik u gevoerd heb in een wat ingewikkelde en hier en daar abstracte bespiegeling, dat moet u mij maar vergeven. Ik ben bang dat vooral mijn aanvallige luisteraarsters zich bijzonder aan mij geërgerd hebben. Ze hebben groot gelijk, wanneer ze het theoretische verafschuwen, vooral ten aanzien van de poëzie. Poëzie is een moeilijk nader te definiëren begrip. Een gedicht, vooral een modern gedicht is een akelig ongewoon en onbegrijpelijk ding. Toch is het een feit dat vrouwen heel gemakkelijk tot goede verstaanders en begrijpers van poëzie kunnen worden opgeleid. Het is n.l. zo dat wanneer een vrouw met een poëet eens te bed is geweest, zij voor heel haar verdere leven een juist begrip heeft voor poëzie, ook voor de moeilijkste poëzie. Hoe de Heren nader tot poëzie te brengen, dat weet ik niet. Er zijn onder de dichters maar weinig homo-sexuelen.
Toen ik nog een min of meer indifferent knaapje was, schreef ik gedichten die ik zong. Ik had weinig studiezin, leefde geestelijk van de hand in de tand. Dit doe ik vandaag den dag nog, alleen niet meer met zoveel argeloosheid als toendertijd. Want toen bezat ik bij de drang om te schrijven, een spontaniteit, die mij nu vrijwel ontbreekt en waaraan ik nu met een tikkeltje weemoed, de weemoed van de ouderdom, zou ik haast zeggen, terugdenk. De allereerste gedichten die ik schreef, zo ongeveer op mijn 15de jaar, waren niet veel meer dan imitaties van dichters die ik toen lasGa naar eind14. Dat ik mij aangetrokken voelde tot degenen die toendertijd nog met zoiets als experimenteel werden gekwalificeerd, dat was reeds een veeg teken. | |
[pagina 44]
| |
Vooral de verzen van Marsman uit diens duyts-expressionistische periode waren mijn voorbeelden die ik dan ook natuurgetrouw volgde. Maar aan het eind van deze epigonistische periode, zo omstreeks mijn 21ste, 22ste levensjaar kwam de ware aap uit mijn mond. Iets van dat wat ik toen voortbracht zal ik zometeen laten horen. Maar eerst nog enige opmerkingen voor de goede verstaanders onder U. Die Unschuld des Werdens, waar ik zoëven over sprak, deze onschuld is natuurlijk nooit helemaal zuiver geweest. Het was als het ware een kinderogenonschuld met de erfzonde als verklikker er achter. Er is zeker ook heden tendage nog wel een jeugd mogelijk die zich alleen en uitsluitend met Danny Kaye of met de boterbloemen in de wei vermijt, maar het is even zo zeker dat ik zulk een jeugd niet heb genoten. Mijn vroege belangstelling voor gevaarlijke en verderflijke lectuur b.v. of mijn flirt op 14 jarige leeftijd met de bolsjewistische partijGa naar eind15, ik bezocht toen c.p. vergaderingen en stond er met gebalde vuist de internationale te zingen, de oproerige geschriften die ik toendertijd, dat was kort voor de oorlog, in het geheim des nachts op schuttingen en muren plakte, al deze neigingen wijzen op een conflictstof waarmee geen mens zich puur naïevelijk kan bezig houden. Wanneer ik dus zeg dat het nu voor te lezen gedicht met zijn vorm en zijn inhoud een spontane, argeloze geesteshouding verbeeldt, dan dien ik hier aan [toe] te voegen dat die argeloosheid en spontaniteit uit een niet volkomen doordrongen zijn van een gecompliceerd wereld- en tijdsbeeld voortkomen, alhoewel dit wereld- en tijdsbeeld zich in de vorm van het gedicht, als artistiek tijdverschijnsel, het expressionistische n.l., al reeds wel aandient. | |
= Zonnerijzedans =molukken van RUK RUK ruk elevA-átor
DRAF en drom er STIJGT daar haan een zon-een-oeverbraan...
maar te morgen dan de doop de regevinnen neer
DaUw is weer de ogenappels gras
KLOP en de gong der maan staat aan te páársen
van de SLAG wij slaan wij slaan de maan
immers IS HET NIET IS HET NIET - laat de echo kooóoper
sterren IEndenen te meer
de huid spant Ogen
gaat er naar de meteooooren
elevA-átor - gaat er
SLAAP van de lucht
hij is van de SCHAAPENGa naar eind16
| |
[pagina 45]
| |
Degenen die wanhopig naar de zin, de betekenis van dit lied vragen, kan ik gauw uit de brand helpen. Het heeft de betekenis van het geschreeuw der maartse katers, het gebrul der bronstige ossen. Het spijt mij wel, maar dit is zelfs voor het blote verstand niet veel. Nadat ik de officiële letterkundigen, oftewel de officiële letterkunde beoefenende schrijvers ontmoet had verdween zienderoog, of liever, hoorderoor het spontane, epidemische, spermatozoïsche geluid uit mijn werk. Tenallentijde was, is, en zal zijn het contact tussen kunstenaars onderling van het hoogste belang voor een ieder afzonderlijk. Helaas leggen en onderhouden niet alle kunstenaars contact met elkaar uit loutere artistieke overwegingen. Dit is altijd wel min of meer het geval geweest, maar ik geloof dat vooral in deze tijd de concurrentiestrijd op artistiek gebied erg groot is. Groot, maar niet groots. Een onderlinge wedijver voortkomend uit een jalousie de métier kan grootse dingen tot stand brengen, maar een enghartige, voorzichtige, baantjesjagerige roddelpolitiek zoals die heden door vele overigens achtenswaardige kunstenaars tegen de vermeende concurrent-collega's bedreven wordt, is natuurlijk funest, funest niet alleen voor de bedrijvers en slachtoffers van deze politiek, maar ook voor degenen die zich om de een of andere reden buiten dit geharrewar mogen kunnen willen of moeten houden. In een maatschappij levend, die hem als parasiet, luilak of in het gunstigste geval als een geaffecteerde clown beschouwt, heeft de oprechte kunstenaar alle reden om ten aanzien van zijn tijd pessimistisch te zijn, wanneer hem naast de onverschilligheid der gemeenschap ook nog een volkomen sjagger- en schund sfeer toewaait vanuit de kleine gemeenschap zijner collega's waarvan hij toch zeker begrip en belangstelling voor zijn streven en persoonlijkheid mocht verwachten. Maar in deze versplinterde zich in dualismen [verterende?] 20ste eeuw zijn ook de artiesten versplinterd, niet bij machte een eenheid te vormen, de eenheid die hen toch als het ware door de onverschillige, ja zelfs vaak vijandige buitenwereld wordt opgedrongen. Met het bewustzijn, dat men in zulk een onsamenhangende en dientengevolge hi[ër]archieloze en toch zorgvuldig de anarchie mijdende tijd, toch als dichter door middel van het woord invloed moet uitoefenen op de medemens, want daarvoor heeft de dichter een stem gekregen en daardoor is de poëzie een onderdeel van de magie, zingt de thans levende dichter niet meer, maar hij brult, krijst, blaft of miauwt.
Geachte toehoorsters en toehoorders, In een tijd dat ik een onbewoonbaar verklaard huis bewoondeGa naar eind17, moeite had de luizen te onderhouden, kwam ik zo nu en dan in een kroegje, alwaar souteneurs, klaplopers, aspirant hoeren, krampachtig de genialiteit zoekende schilders, hun avondlijk vermaak zochten. Ik zelf behoorde tot de categorie klaplopers. Met een jonge niet zeer oude vrouw, een apenharen schilder, een valse trekker van horosco- | |
[pagina 46]
| |
pen, een verlopen kunstzinnige tandarts e.a. zat ik op zekere avond in dit kroegje drinkende op de zak van de horoscopentrekker. Een uit het ouderlijk evenwicht geslagen kantoormeisje zei op een gegeven ogenblik dat ik wel eens mee zou kunnen doen aan de Passiespelen. ‘Als Christus’, zei ze. ‘Ik dacht dat Christus wit was’ zei de jonge niet zeer oude vrouw. Deze vrouw nu, om kort te gaan, had twee kinderen, niet geëchte kinderen, zoals dat wel eens heet. Ze had zeven jaar op de vader dezer kinderen gewacht. ‘Als hij nu op kwam dagen sodommieterde ik hem de trappen af’, zei ze me op een keer in een vertrouwelijk kwartiertje. Deze mededeling en het achteloos uitgesproken zinnetje ‘Ik dacht dat Christus wit was’, waren deels in mijn onderbewustzijn, deels in mijn bewustzijn de gegevens voor een gedicht. De zin: ‘ik dacht dat Christus wit was’ is overigens op zichzelf hoogst poëtisch. De vrouw wilde er mee zeggen: ik heb me altijd Christus als een oude witharige man voorgesteld. Merkwaardig is dus dat zij de figuur van Jezus van Nazareth, de Zoon en de 2de persoon der Hl. Drieëenheid versmolt met de figuur van God de Vader, de 1ste persoon de Hl. Drievuldigheid. Het gedicht Christuswit nu werd voltooid binnen een tijd die nodig is om het over te schrijven. En toch is er qua spontaniteit een grote afstand, een groot temperatuursverschil tussen dit vers en de Zonnerijzedans van zoëven. | |
= Christuswit =ik dacht dat christus wit was
zij hebben mijn mannen meegenomen kind en maskers
ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen
nu ben ik je kleine ankerende stoomboot mond
maar straks zal ik ver hangen van je als een egelspin vervreemd
ik dacht dat hij ons wit zou zitten
maar hij was maar veld en onze leliën geknipt
ik wipte menigmaal met om zijn ademen je hoofdje tule
maar brak ik dan niet weg jouw schotsen y chroomstalen kil
daar wij dus geaard de beren schuimwarmte der gekarnde zon
en niettemin retorten zochten om verdriet te verdrijven
door de matglazen spiralen onzer slapende lijven
moest dan bij het herhaalde oversteken onzer getaste sterren
het gewicht onzer boodschappen zwart gedrukt gaan
en alles vals verstaan zijn
je maakte je ogen open met mijn valse sleutels
dat was bedacht als leliëngroei en zo gezaaid
| |
[pagina 47]
| |
oxyde wild kind
groeven wij niet met de dwaze hoofden luiken uitkijk naar elkaar
onze haren stonden alleen - hier en daar onze ogen
en waren wij niet verdwaald reeds voor het toegaan der smakende vazen
nochtans ik dacht dat christus jij mij wit was
ik dacht jij stond portaal moskeeën teder
de woestijn nergens zo gezuiverd dan jij
ik spelde ik dacht ik spelde de cactussen achterdocht
en naaide voor jou in mijn toegeplakte kamer langzaam liefde
het werd een moeizaam tafelkleed voor ene beker
nu drink ik reeds vergeefs de zeven jaren
zo verloren als het nog maar zijn kan in het stof onder mijn kasten dwang
ik wilde dat dit drinken
ik wilde lieveling dit drinken
ik wilde christus lieveling dit drinken
dat het wit was lieve wit was
ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit wasGa naar eind18
Een oppervlakkige inhoudsanalyse van dit gedicht brengt al aan het licht dat er geen eenvoudige natuurlyriek in zit. Ja, men zou zelfs mogen veronderstellen, dat er in het gehéél geen natuur in zit. Ook geen menselijke natuur? Het is toch bedoeld als de stem van een mens, die klaagt over een verloren liefde! Dit is op zichzelf heel natuurlijk. Maar toch; de menselijke natuur in dit gedicht is in zoverre gedenaturaliseerd, dat ze niet meer in staat is, op geen enkele wijze, ook niet in de herinnering, zelfs niet in het verlangen, een emotionele verbintenis aan te gaan met de ander. De mens die zegt: ‘ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen’ en zegt van een vroegere beminde: ‘je maakte je ogen open met mijn valse sleutels’ en bovendien nog bevestigt: ‘ik naaide voor jou in mijn toegeplakte kamer langzaam liefde het werd een moeizaam tafelkleed voor éne beker’, zulk een mens is niet verlaten, zelfs niet eenzaam, maar hij is een gevangene. Maar een gevangene in vrijheid. En hierin ligt het onnatuurlijke van ons huidig menselijk bestaan. Wij zijn gevangen in het zelfgevoel en aldus geïsoleerd, maar genieten de vrijheid van het andere, de buitenwereld, zus of zo of zozus of ziezo te denken. Indachtig de voorgenomen eenvoud wil ik hier niet al te diep op in gaan, en ik zou het misschien ook niet kunnen, per slot van rekening sta ik hier niet als psycholoog maar als dichter, in ieder geval blijkt uit het zoëven gelezen gedicht welke menselijke toestand van vereenzaming ik bedoel. De over de verloren geliefde klagende verlatene voelt de geliefde niet, zij denkt hem, kan hem alleen | |
[pagina 48]
| |
Lucebert in 1951 (foto Eli van Zachten, Maria Austria Instituut, Amsterdam).
nog maar denkende, alleen via de ratio in haar herinnering benaderen. Het werkwoord ‘denken’ wordt dan ook in het gedicht op velerlei wijze gebruikt: ‘ik dàcht dat christus wit was’, ‘ik dàcht dat hij ons wit zou zitten’, ‘dat was bedacht als leliën groei en zo gezaaid’, ‘ik dacht jij stond portaal moskeeën teder’, ‘ik spelde, ik dacht, ik spelde de cactussen achterdocht’, en tenslotte weer ‘Ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was’. Over het rythme nog een enkel woord. In het gedicht ‘Christuswit’, is een eenheid van rythme nauwlettend gehandhaafd. Deze eenheid overkoepelt als het ware de innerlijke gespletenheid, de splitsing tussen denken en voelen, tussen het zelf en de ander, en daardoor schijnt het alsof dit vers qua inhoud, qua stemming zich geheel en al aansluit bij de traditionele poëtische liefdesklacht. | |
[pagina 49]
| |
Een ander vers waarin dit schijnbaar verzoenende rythme misschien nog sterker spreekt dan in christuswit, is in Rome geschreven. Vandaar misschien dat dit gedicht metrisch en rythmisch beschouwd, welhaast antiek aandoet. Rome is een verbijsterende stad. Men denkt aanvankelijk: dit ìs geen stad binnenlands gelegen, dit is een havenstad, want alleen in grote havensteden heerst zoveel spanning en lawaai als in Rome. De hele westerse cultuur ligt er op straat, te grabbel. In deze stad, waar, naar het heet, de plaatsvervanger van Christus, de vredesvorst, zetelt, is nergens vrede te vinden. Half vergane Romeinse tempels liggen kreunend tegen de gezwollen lijven van barokke tempels, een processie met het sakrement des altaars kruist een communistische betoging, de vreselijkste armoede is ondergebracht in renaissancistische patriciërswoningen. Ik kwam er, in een ristorante economico in aanraking met een ondergrondse fascistische organisatie. De chef van deze beweging vroeg me of ik in Holland voor hem de verzamelde werken van Nietzsche kon opscharrelen. Ik bleef uiterst beleefd. Per slot van rekening was ik een, in alle binnenlandse politieke en filosofische verwikkelingen gedesinteresseerde vreemdeling. De ondergrondse chef was ook alleen maar een miezerig kantoorklerkje die armzalige moeite deed soldatesk te schijnen. Hij resideerde in een spekflets pensionkamertje en gaf engelse les aan net zulke piep-mannetjes als hij er een was. Ik heb met de belofte dat ik het oeuvre van signore niëtzsche zo spoedig mogelijk op zou sturen, alleen maar cigaretten gebietst, veel cigaretten. Ik heb n.l. de gewoonte van weinig geld te bezitten en ook in Rome stond ik onder de macht van die gewoonte. Een heel andere gewoonte is die der kantoorklerken, de gewoonte te dromen van macht te bezitten over wereldrijken. Het avondland, het occident, hinkt op de horrelvoeten van het burgerlijk ressentiment, de wrok tegen schoonheid en waardigheid, naar de afgrond. In Rome, temidden van de uiterste vulgarisatie der romeinse-christelijke levenswijze, schreef ik [...]Ga naar eind19 liefdesgedichten met latijns evenwichtig rythme, maar met in de inhoud maar heel weinig latijnse matigheid. Helaas, ik kon daarginds niet meer doen dan spreken over de enige toestand waarin het huidig bestaan gerechtvaardigd schijnt: n.l. de toestand van levenloosheid, van niet meer te bestaan. Ik geef toe, dit is defaitisme, maar, het is een romantisch defaitisme. Zolang ons defaitisme nog romantisch is, zolang hebben wij moed, een moed waarmee we ons distantiëren van de slapheid welke wij gewoonlijk aan het defaitistisch karakter hebben toe te schrijven. Liefdeslyriek, sexuele symbolen, antiek hedonisme, actueel cultuurpessimisme worden in het hier volgend gedicht dooreengehaspeld zoals de radio's van buurman 1-2 en 3 hoog wel eens tegelijkertijd ‘Good night my love’, politiek weekoverzicht en die Hohe Messe ten gehore brengen. | |
[pagina 50]
| |
= 1ste Romeinse elehymne =watermarmer braak mij mijn ruïne heil
de aeroplane stalagmiete zuilen mijner ziel
en zweet zo suizend als mijn lichaam steil
staande, in de op drift geheven jagers mijner taal.
de omberwoeste zoenen van de vrees
mijn mond verkaveld door hun willekeur,
ik smoor hen in de riem van gassen smaak
- ben ik de branders zo - mijn ogen zien verkoold.
verbindt mij - via sacra - weer tot een kolommen tong
de straffe marmervinger van verrrukte stem
een tempel van het jodelen genot
waar media - besneeuwd - het altaar echo-ego staat.
want alles wat ik worden kan is om geluk:
een naakt en zuiver lied door de antieke slaap.
ik droomde: Gijpen hebben de syllabe voet of oog
bedroefd met knagen - daarom klaag ik nog, Saturnus Sacrificio.
met mijn liefste moe - haar mond een part verbitterde meloen
mijn zoen de dorre beet onttande maan in starend vlees -
oh zalf ons - Vesta - morgen als het raam voorover
in de handen glimlacht uit het bachanale licht.
laat dan mij sperwerhuilen van genot
stervend onder de arcen
en over mijn mond de dobber van de lach
dansen mijn rijen kanaluren rijm, voor het verstijvend, hinkend continent.
U heeft misschien wel eens gehoord of gelezen over een zgn. aards en hemels dichterschap. Deze begrippen hebben een geruime tijd in het litterair-kritisch jargon rondgespookt. Er was voor de oorlog, niet alleen elders, maar ook hier te lande een behoefte de poëtische ontroering op anecdotische wijze uit te drukken. Het ging er niet uitsluitend om gewone alledaagse zaken en dingen in het gedicht te betrekken, dit toch deden de anti-anecdotische, hemelse dichters ook wel, maar de alledaagsheid werd gezocht als aanleiding tot en onderwerp van het gedicht, de alledaagsheid werd doel, en was niet zoals bij de zgn. hemelse dichters middel om aldus aan de hand van het betrekkelijke sneller tot het met niets meer in betrekking | |
[pagina 51]
| |
staande te komen. In het aards dichterschap overheerste het sociale sentiment, in het hemels dichterschap als van ouds wel een gevoel van universele verbondenheid en eenheid, maar zeker geen overheersende sympathie voor een groep, een klasse, ja, zelfs geen min of meer nauwkeurige liefde voor de mensheid. Deze begrippen: aards en hemels met al hun wereldbeschouwelijke inhoud en achtergronden raken als kwalifikaties niet en nooit het wézen der poëzie. Dit doet trouwens geen enkele kwalifikatie. Het goede anecdotische vers, een vers dat bijv. Tante Trui en haar ouwe koeien als onderwerp en zin heeft, is en blijft een stuk poëtisch gevoel, ook al vind[t] men het onderwerp volslagen ridicuul, banaal of ondichterlijk. Toch moet men op louter gevoelsgronden, en op déze alleen, tot de erkenning komen dat in verhouding tot het hemelse genre, de zgn. aardse poëzie een smalle, weinig krachtige, en helemaal geen overweldigende indruk maakt. Typisch aardse dichters zijn bijv. Ed. Hoornik en J. van Hattum, hemelse: A. Roland Holst en Gerrit Achterberg. Welnu, tegen Roland Holst en Achterberg staan Hoornik en van Hattum als twee kopjes thee tegen twee wereldzeeën. Niet omdat de laatsten minder intelligente en minder oprechte mensen en dichters zouden zijn dan de eerstgenoemden. Maar doordat zij als dichterlijk geaarde mensen wel de wind van de verre bron der poëzie door de haren voelden waaien, maar als redelijk ingerichte staatsburgers de fata morgana's die genoemde wind met zich voert, niet voor waar wilden en konden houden. Dit doet de hemelse dichter wel, en met recht. ‘Dromen zijn bedrog’ constateert men. Maar waarom dan niet tevens vaststellen dat de bedrieger, die achter dat bedrog schuilgaat, vandaag den dag ontelbare mensenlevens vernielt. Alleen de psychiaters varen wel bij de dromen die eens door zijn patiënten voor bedriegingen en spielereien waren aangezien. Ik stel voor de formule hemels-aards dichterschap te completeren met het helse. De sterkste representanten van de hedendaagse dichtkunst kan men gerust een hels dichterschap toedichten. Hun sentiment is niet dat van de hemelse dichter, dat van het verlangen, van de heimwee naar het paradijs, het ElysiumGa naar eind20, is ook niet het sentiment van de aardse dichter, dat van de burgerlijke berusting in of verontwaardiging over klein bezit en klein verlies, maar het is het gevoel van angst, foltering, van aards of hemels georiënteerd, zowel voor het een als het ander ontluisterd te zijn door een hels bestaan. Dit inzicht, dat zowel de hemelse, de hogere, ideële wereld als de aardse, gewone, normale wereld in de hel niet alleen ontluisterd kan worden, maar daar zelfs haar laatste bestaansmogelijkheid kan verliezen, dit inzicht wordt in onze tijd dubbel en dwars, dwarser en dubbeler dan ooit gemeden. Maar waar is en wat is deze hel? Het is onze duistere kant, het ligt aan de andere kant van ons verlicht bewustzijn dat redeneert, organiseert, indeelt en dat alle ongeregeldheden, de oerdriften, de instincten, de a-sociale neigingen, het geslachtelijke, de moordlust, de doodsdrift op de duistere kant werpt, en het daar maar een hel laat worden, een hel bevolkt met Hitlers, u-bommen, impotentie, | |
[pagina 52]
| |
coca-cola, Nobel-prijzen, afgekloven nagels, stenografische verslagen, worstelkampioenen, schoenen-fixaties, bevolkt met de hele sante-kraam waar niemand, met de hand op het hart, meer een stuiver voor geeft maar waaraan een ieder zich ophangt als waren we allemaal prijsworsten, te verkrijgen op het volgende schuttersfestijn. Geachte toehoorsters en toehoorders, zoals u allen gewaar is geworden: De riolen zijn uitgebreider dan de w.c.'s, de w.c.'s zijn kleiner dan de huiskamers. Wij hebben uiterst geraffineerd hygiënisch ingerichte w.c.'s, maar we hangen er het liefst verjaarkalenders in op om toch vooral de tijd en de economie niet te vergeten. De riolen, in godsnaam natuurlijk, blijve buiten ons gezichtsveld, we zijn als de dood zo bang voor riolen, ik zeg, als de dood zo bang. Want in de onderwereld, in de hel alleen heeft 'n ieder de kans de duivel of de dood z'n nek om te draaien. Daarboven, boven de riolen, in de geordende samenlevingen hoor je alleen maar kuiten rammelen. Wie niet minstens 5 minuten van zijn levenstijd volslagen krankzinnig is geweest, die houde het er maar voor, dat hij een übertier is, een dier met een mooi groot waterhoofd, een waterhoofd dat voortdurend leegloopt, vergetelheid, vergetelheid, vergetelheid zoekt uit angst voor de angst die de droom niet als een werkelijkheid, maar als een bedrog voorspiegelt. Met dank aan Tony Lucebert voor haar toestemming tot publicatie van Luceberts lezing. |
|