voushuis langs de weg Mechelen-Antwerpen, warmte bij ‘een warm meisje om mee te slapen’. Een hele nacht, alleen maar ‘slápen’, hem ‘wárm’ maken. Verder niks. Het hoertje wil wel, maar ‘hij’ niet. ‘Toen kwam ze bij me liggen en als een kacheltje zo heb ik dat meisje gebruikt, van voren mij warmend en van achteren en op haar gelegen en haar daarna nodend op mij te komen liggen, haar omhelzend, haar vragend mij te willen omhelzen, àààh, warmte! Ik heb het zo koud hier.’ De kapotjes kunnen in het doosje blijven, net als dertig jaar later in Geheime kamers. Met dat verschil dat daarin de hij (Jelmer) wel wil, maar de zij (Daphne) niet. Jelmer weet niet door te dringen in haar ‘vaneengeweken labia met de watermeloenkleurige inkijk’. Ook hier de blanke onbereikbare schoonheid, zo mooi als de dood.
Ik loop naar de voorkant van het huis waar de uitbouw uitpuilt van de rotzooi. Uit een oude wandkast steekt een lade, vol prullaria. De deuren zijn eruit. Op de gebarsten terrasvloer hangen kapotte beelden achterover tegen de pui. Een opgerolde parasol leunt tegen de muur. Binnen staat een halfgevuld glas cola op tafel. Zonder schimmel. Een teken van leven. ‘Ik woon thands heel ver weg, in het dorpje Rijmenam, een acne van Mechelen, in een huisje genaamd Krekelbos, tussen opdringend groen [...] en waar ik niets zie dan dat groen en niets hoor dan het geritsel daartussen.’
In en om het huis spookt het verleden van Brouwers. Een verleden van vier jaar, ‘levensgetijden in steen’. Maar hoe lang zal dit schrijversrelict uit de jaren zeventig nog overeind staan? Niet lang, vrees ik, als niemand zich erover ontfermt... Het omineuze beeld dient zich aan dat Brouwers zelf in Zonder trommels heeft beschreven: ‘bulldozers, graaf-, grijp-, wrik- en wroetmachines, sloopmachines, in een ring rondom het huis, al dan niet tussen de bomen verscholen...’
Op de glazen deur in het midden van de voorgevel is met plakband een papiertje geplakt:
Bij afwezigheid
of dringende
zaken...
Daaronder een ‘04-nummer’ en ‘Dank U’.
Alweer enkele weken thuis, laat de gedachte aan het verlaten en vervallen huis met de mysterieuze bewoner mij niet los. Ik pak de telefoon en bel het nummer. Een vrouwenstem. Dat had ik niet verwacht. Woont er een vrouw in Huize Krekelbos? Was zij het die naar mij loerde tussen de gordijnen? Mijn gedachten schieten alle kanten op (‘Zij is het, het meisje mooier dan de dood’), en al klinkt haar stem uit de telefoon helder en duidelijk, het duurt even voordat de betekenis van haar woorden tot mij doordringt.
‘Ik trof een briefje aan op het raam van uw huis in Rijmenam,’ val ik haar plompverloren in de rede, ‘en ik vroeg mij af of het huis te koop is?’
‘Dat stond toch niet op het briefje?’
‘Ik vroeg het me af, het huis is nogal in verval. Wordt het bewoond?’
‘Het is bewoond.’
Laat ik man en paard noemen, besluit ik. ‘Weet u dat de schrijver Jeroen Brouwers in uw huis heeft gewoond in de jaren zeventig? Kent u Brouwers?’
‘Wie zegt u?’
Ik herhaal de naam nadrukkelijk. Zij heeft nog nooit van Jeroen Brouwers gehoord en is er zeker van dat het om een