De Parelduiker. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Ika SorgdragerGa naar voetnoot+
| |
Zijn wegIn 1959 verscheen bij Uitgeverij J.M. Meulenhoff De fluwelen kraag, het 200 bladzijden tellende romandebuut van Paul Christiaans. Hoofdpersonen zijn twee Amsterdamse advocaten, eind dertigers. Karel, de ikfiguur, is keurig getrouwd, twee kinderen, 's zondags cake bij de koffie, een Van Gogh-reproductie aan de muur, breiwerk en de Libelle op het naaitafeltje. Zijn vriend en confrère Arthur is bij het verlaten van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht, waar ze allebei een pleidooi hadden, voor Karels ogen door een vrachtauto aangereden en om het leven | |
[pagina 61]
| |
Fragment van bespreking door Jan Greshoff uit Het Vaderland van 2 april 1960.
gekomen. Geïntrigeerd door een notitie in Arthurs zakagenda en de aanwezigheid van een onbekende man op Arthurs begrafenis, onderneemt Karel een zoektocht naar het ware levensverhaal van zijn vriend. Het levert hem slechts een vermoeden op, en beschaamd bedenkt hij: ‘Maar wie had mij het recht verleend hem te zoeken in zijn ziel?’ In het tweede - langere - deel van de roman, zonder ikfiguur, wordt in flashbacks het drama van Arthurs leven ontvouwd. Kern daarvan is Arthurs onvermogen te leven naar zijn droom: te trouwen en een gezin te stichten met het frisse meisje Boukje, ontmoet in de taartjeswinkel Berkhoff in de Leidsestraat. Boukje, die meer zicht op de werkelijkheid heeft, slaat zijn aanzoek af en trouwt met een ander. Op de dag van haar bruiloft reageert Arthur zijn verdriet en onmacht af op het foto-portret van zijn moeder en laat hij in de beslotenheid van zijn kamer, net als toen hij nog kind was, zijn tranen ongeremd vloeien: ‘Want er spoelt een oceaan van onvermogen tussen fantasie en werkelijkheid.’ (p. 200) Het boek kreeg een gunstige ontvangst in de pers. Onder de kop ‘De mens in zijn eenzaamheid’ loofde het Algemeen Dagblad van 2 februari 1960 de kunstige compositie van het verhaal. Het artikel besloot: ‘Paul Christiaans - vermoedelijk de schuilnaam voor een Amsterdams advocaat - heeft met zijn eersteling meteen al een voldragen roman geschreven, die temidden van de vele boeken die de laatste maanden zijn verschenen een eerste plaats inneemt.’ Anne Wadman in de Leeuwarder Courant (‘voortreffelijk schrijverschap, een uiterst scherpe waarneming en een grote milieukennis’) en J. Greshoff in Het Vaderland (‘Beklemmende vormgeving van de | |
[pagina 62]
| |
menselijke eenzaamheid’) schreven eveneens goeddeels lovende recensies. In mei 1960 werd De fluwelen kraag uitgeroepen tot Boek van de Maand, een predikaat dat maar zelden aan een debuut werd verleend. In De Groene Amsterdammer wijdde C.J. Kelk, lid van de toewijzende commissie, er een uitvoerig artikel aan, dat aldus begint: ‘Het lijdt geen twijfel, de schrijver Paul Christiaans moet een ingewijde zijn in de wereld van het Recht en nog wel speciaal in de Amsterdamse juridische clan, rondom het bekende gebouw op de Prinsengracht bij de Leidsestraat.’ De commissie was ‘vrijwel eenstemmig’ van oordeel dat De fluwelen kraag ‘een aantal opmerkelijke kwaliteiten vertoont, om te beginnen een zeer originele compositie, voorts het uitzonderlijk moeilijk probleem, dat er in verwerkt is, en ten slotte een eenvoudige, heldere stijl’.
Twee jaar na dit debuut kwam de tweede roman van Paul Christiaans uit: Kunstlicht in Vézelay, 138 bladzijden, ook weer bij J.M. Meulenhoff. ‘Hij had een zoon in Leiden, hij had een zoon in Utrecht en fietste met rafels aan zijn broek...’ Zo luidt de eerste en ook de laatste zin van het boek. Daartussenin beleeft de hoofdpersoon, ditmaal een substituut-officier van justitie uit de provincie, als gevolg van een samenloop van omstandigheden een ontmoeting met een Franse vrouw. De twee belanden min of meer noodgedwongen een paar dagen in elkaars gezelschap, omringd door de schoonheid van het Franse plaatsje Vézelay met zijn middeleeuwse kathedraal en zijn toeristische son-et-lumière-spektakel. Het is de confrontatie van twee mensen die niets gemeen hebben en in totaal verschillende werelden leven. Na de aarzelende poging de grenzen van zijn dagelijks patroon te doorbreken, keert mr. Verhaere terug naar zijn vertrouwde, rechtlijnige omgeving, de keurige buitenwijk waar hij dagelijks op zijn fiets de weg van en naar zijn werk aflegt, over de Kruisbessenweg, de Kamperfoelielaan en de Allee, ‘die recht was en lang’. Zijn weg. Ook is het dilemma opgelost waarin hij zich voor zijn vertrek bevond: zou hij in ruil voor een mogelijke promotie (hij is al bijna twintig jaar substituut-officier) toegeven aan de subtiele pressie van de procureur-generaal om af te zien van strafvervolging van diens zoon? ‘En de zoon van die procureur-generaal zou hij in ieder geval vervolgen, koste wat het kost. Want hij was wel een bekrompen, maar ook een door en door integer man. En hij bezat een lieve vrouw.’ (p. 138) Dit tweede boek van Paul Christiaans werd eveneens gunstig besproken. Clara Eggink schreef aan het slot van haar recensie in het Leidsch Dagblad van 18 maart 1961: ‘Het probleem van de verschillende kanten in de menselijke persoonlijkheid, dat Christiaans in zijn eerste roman, De Fluwelen Halskraag [sic!], heeft aangesneden via een onderzoek naar het verleden van iemand die dood is, heeft in dit verhaal een natuurlijker verloop gekregen, omdat het zich binnen één mens afspeelt. De auteur heeft nu ook geen toevlucht behoeven te nemen tot kunstgrepen zoals in 't eerste boek. Daardoor is deze Verhaere, in vergelijking tot de theoretische Arthur uit De Fluwelen Halskraag, een mens geworden, waar men zich in verplaatsen kan - hetwelk | |
[pagina 63]
| |
Portret van Paul Christiaans uit de Keuzelijst najaar 1962 van Uitgeverij J M. Meulenhoff
een grote vooruitgang betekent.’ En De Typhoon (14 april 1961) oordeelde: ‘Wij menen, dat door de diepere uitwerking van de problemen Christiaans met deze roman (bijna novelle) zeker zich op het niveau van zijn eerste heeft gehandhaafd, zo niet dit heeft verdiept.’ In een prospectus van uitgeverij Meulenhoff (‘Romans en verhalen van prominente schrijvers, keuzelijst najaar 1962’) is Paul Christiaans opgenomen als ‘een romancier met de heldere geest van een geboren jurist’, naast onder anderen Anna Blaman, Bertus Aafjes en Jan Wolkers (met zijn debuut Kort Amerikaans). Van alle in het prospectus genoemde schrijvers is een foto afgedrukt: Christiaans toont een flauwe glimlach. Na deze twee boeken, de lovende recensies en het prospectus werd het voorgoed stil rond Paul Christiaans. Zijn schrijverschap werd niet voortgezet, zijn boeken werden, zelfs in het antiquariaat, onvindbaar. Zijn naam werd vergeten.
Hoe anders zou het de Amsterdamse advocaat mr. Herman Mari Voetelink vergaan. Herry Voetelink, geboren in 1919 in Amsterdam, ging na het gymnasium in het assurantievak. Pas op zijn vierentwintigste besloot hij alsnog rechten te gaan studeren. Het was tegen het einde van de oorlog. Binnen drie jaar studeerde hij af en in 1947 begon hij zijn loopbaan als advocaat op een prestigieus Amsterdams kantoor. Zijn ambities lagen in die tijd op juridisch gebied. In 1952 promoveerde hij bij de hoogleraar handelsrecht Offerhaus op Samenwerkende oorzaken in de schadeverzekering. Een jaar later werd zijn inzending voor een juridische prijsvraag over toelaatbare en ontoelaatbare reclame (samen met die van Kees Berkhouwer) bekroond en gepubliceerd. Hij was toen 34 jaar oud. Niets wees erop dat deze succesvolle jurist zich zou ontpoppen als de romanschrijver Paul Christiaans. | |
Met de handEen halve eeuw later breng ik in Amsterdam-Zuid een bezoek aan Herry Voetelink, nu 84 jaar. Aan het begin van zijn loopbaan als advocaat had Voetelink zich zijn doelen duidelijk voor ogen gesteld: ‘Promoveren, Associëren, Engageren’. Toen hij aan het laatste toe was en graag wilde trouwen met het meisje van wie hij ‘épris’ was, kwam er ineens een gevoel over hem ‘alsof er iemand is die de darmen, alles, uit je lijf trekt’. Angst voor de moederfiguur, verduidelijkt hij. Het is het gevoel dat Voetelink zijn hoofdpersoon in De fluwelen kraag laat ondergaan, wanneer de advocaat Arthur aan zijn bureau zit en naar het pak met trouwkaarten kijkt die hij voortijdig heeft laten drukken - Boukje heeft nog niet eens geantwoord op zijn | |
[pagina 64]
| |
aanzoek. Er zit een roze lintje om het pak. En dan gebeurt het: ‘Terwijl hij nog naar zijn pak zit te staren, is er een vreemde, onzichtbare hand die hem door zijn vest heen ter hoogte van het middenrif schijnt vast te grijpen. De hand trekt en trekt als moesten zijn ingewanden er stuk voor stuk worden uitgehaald. Tegelijkertijd breidt het pak op tafel zich driedimensionaal uit tot een kist, het lintje wordt een koord, het koord een ketting, de kist groter en groter.’ (p. 116) Voetelink bevestigt desgevraagd dat hij met deze Arthur zichzelf heeft beschreven. Arthur is de tragische eenling, de tragische romanticus, ‘zoals je een ideaalbeeld van je eigen tragiek maakt’. De andere hoofdfiguur in het boek, de ikfiguur Karel, is wat Voetelink voor zichzelf had gewenst: ‘Een keurige jonge advocaat, vrouw, kindje enzovoort. Dat wilde ik ook, maar dat lukte dus niet en ik kreeg die vreselijke angst. Toen ben ik naar de psychiater gegaan. Ik ben in analyse gegaan, vijf jaar lang. En ik ben daar succesvol uitgekomen.’ In de tijd dat Voetelink in psychoanalyse was, zo tussen zijn 35ste en 40ste jaar, kreeg hij sterk de behoefte te gaan schrijven, en dan iets heel anders dan wat hij tot nu toe had geschreven. ‘En dat is uiteindelijk De fluwelen kraag geworden. Ik ben ermee gegaan naar Jeanne van Schaik-Willing [schrijfster en toneelrecensente, is], zij was de moeder van een vriend van me. Zij heeft het manuscript gelezen en ik zie het nog voor me: ze stond me aan de Leidsekade boven op te wachten: “collega!” Zij heeft me geïntroduceerd bij Meulenhoff, waar ik te maken kreeg met redacteur Bloemena. Dat ging in die tijd vreselijk aardig: toen het boek uitkwam, gingen John Meulenhoff, Bloemena en ik een drankje drinken bij Américain. Jeanne van Schaik kreeg als toneelcritica bij De Groene natuurlijk voor iedere première twee kaarten, en ik was ongetrouwd en had een autootje, een Volkswagen. Zo heb ik toen een tijd lang alle premières in Nederland met haar gezien. Enig was dat!’ Daarna kwam in 1961 Kunstlicht in Vézelay uit. Beide boeken heeft hij in korte tijd geschreven, negen maanden per boek. Met de hand. Alle weekends zitten schrijven, ook de meeste avonden. Buiten zijn eigenlijke advocatenpraktijk had hij alle nevenwerkzaamheden ervoor opzijgeschoven. Waarom eigenlijk onder pseudoniem? ‘Ik was net compagnon geworden, ik dacht aan mijn reputatie, het waren heel andere tijden toen, de sfeer op zo'n kantoor, nou ja, het leek me beter dit niet onder mijn eigen naam te publiceren. Niet dat het geheim was, hoor, bij de balie was het wel bekend, mijn eerste boek is zelfs in het advocatenblad gerecenseerd, maar het waren toch twee gescheiden werelden.’ En hoe is hij aan het pseudoniem Paul Christiaans gekomen? ‘O, daar moet je niets achter zoeken. Ik vond Paul wel een mooie voornaam. Toen ik een keer door België reed met de auto, zag ik daar de een of andere handelaar die Paul Christiaans heette. Dat heb ik toen maar als schuilnaam genomen. Daar zit dus helemaal niks achter.’
Hoe ging het toen verder, na de verschijning van Kunstlicht in Vézelay? Waarom is er nooit een derde roman gekomen? Het antwoord is simpel en stellig: ‘Toen was het | |
[pagina 65]
| |
eigenlijk op. Ik was uitgeschreven. Ik heb een bescheiden talent. En mijn fantasie is beperkt, die concentreert zich toch op het juridisch werk en wat daarmee te maken heeft. Ik ben geen Vestdijk, die de ene keer over een Oostenrijkse buschauffeur schrijft en dan weer ineens in de oudheid grijpt. Ik moest dus dicht bij huis blijven. Voor veel figuren heb ik bestaande mensen als voorbeeld genomen, rechters, officieren van justitie en dergelijke.’ Zo is mr. Verhaere uit Kunstlicht in Vézelay gebaseerd op de officier van justitie Van Dedem. En voor Jacques, de man die zijn joodse afkomst verborgen houdt, heeft Jacques Presser, Voetelinks geschiedenisleraar op het Vossius Gymnasium, gedeeltelijk model gestaan. De rechter Doorhacker, die in het holst van de nacht zijn griffier pleegt te bellen om een puntkomma in een vonnis te bespreken, is geïnspireerd op de Amsterdamse rechter Knottenbelt. En de geheimzinnige Frits uit De fluwelen kraag - het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar de lezer begrijpt dat de man homoseksueel is - is een mengeling van twee figuren: de ene is iemand bij wie Voetelink in de oorlog een tijdje ondergedoken heeft gezeten en de ander is zijn psychiater. Over hem vertelt hij nog een anekdote: ‘Omdat ik niet kon trouwen, was ik naar de psychiater gegaan en later bleek dat die homofiel was. Een vriend van me zei toen: haha, je zit dus bij de kale kapper!’ Hij herhaalt het: ik was uitgeschreven. Bovendien had de advocaat Voetelink nog andere ambities. Bestuurlijke en organisatorische werkzaamheden naast zijn praktijk, die hij ter wille van zijn literaire werk tijdelijk terzijde had geschoven, vatte hij weer op. Zo schreef hij, al tijdens de analyse, een preadvies voor de Nederlandse Orde van Advocaten over ouderdomsvoorziening in de advocatuur, werd hij lid van de Raad van Toezicht en was hij vijf jaar lang Deken van de Orde van Advocaten in Amsterdam. In 1965 stond hij de student politieke wetenschappen Abraham de Swaan als raadsman bij, toen deze strafrechtelijk werd vervolgd wegens smalende godslastering. Normaal deed Voetelink geen strafzaken, maar dit was een bijzondere zaak. De Swaan was redacteur van Propria Cures en had in het ‘Jezusnummer’ van dat blad (14 oktober 1964) het Golgothaverhaal geactualiseerd in de reportagestijl van de Haagse Post. Hij werd wegens godslastering veroordeeld tot een boete van f 100,-. (De eis was f 200,- plus een maand voorwaardelijke hechtenis.) In De Gids van september 1965 publiceerde zijn raadsman H.M. Voetelink naar aanleiding van deze zaak een stuk over het in 1932 onder minister van justitie Donner [!] ingevoerde wetsartikel dat smalende godslastering strafbaar stelt. Op het omslag van De Gids wordt het stuk aangekondigd onder de titel ‘god, donner en de swaan’, bedacht door redacteur Ed. Hoornik. Een goed doortimmerd artikel over het strafrechtelijk godsbegrip, smakelijk geschreven. Zo kapittelt Voetelink minister Donners uitgangspunt dat in ons staatsleven ‘ondanks de godsdienstvrijheid in den ruimsten zin, God openlijke erkenning vindt’. Het daartoe onder meer gebezigde argument dat het gezag wordt uitgeoefend bij Gods gratie, kreeg van de auteur het volgende | |
[pagina 66]
| |
Omslagen van de uitgaven uit 1959 en 1961, verschenen bij Meulenhoff, naar ontwerp van Bert Bouman.
commentaar: ‘Inderdaad wordt Nederland formeel door een staatshoofd geregeerd “bij de gratie Gods” en met welwillende medewerking van een Staten-Generaal. Maar lijkt het niet een ietwat overspannen gedachte, dat het Opperwezen telkens juist dan ongewone lankmoedigheid zou betrachten, wanneer een toegewijde dame tot op het terras in Lech haar constitutioneel karwei opknapt?’ Met de romanschrijverij was het afgelopen. Als Herry Voetelink heeft hij zich in 1989 nog gewaagd aan een televisiestuk voor de avro. Een misdaadverhaal getiteld Het klappen van de zweep, onder regie van Eimert Kruidhof. ‘Ook daarin komt een advocaat voor, het verhaal zelf is geïnspireerd op de tv-serie Derrick,’ zegt Voetelink, opnieuw onder verwijzing naar zijn beperkte fantasie. | |
In diepste wezenWie de boeken van Paul Christiaans tegenwoordig leest, ziet meteen dat het geen jeugdwerken zijn, maar romans van een veertigjarige. Allebei zijn ze vlot en goed geschreven, het verhaal boeit, heeft humor en gaat over wezenlijke zaken in een mensenleven. Bovendien krijgt de lezer een aardig kijkje achter de schermen van het juridisch bedrijf. Er kleven echter ook wel enkele gebreken aan. De compositie van De fluwelen kraag is knap, maar nogal gekunsteld: deel een beschrijft in de ikvorm Karels speurtocht naar de overleden vriend, terwijl in het tweede deel, met flashbacks uit Arthurs leven, Karel slechts even genoemd wordt. Ook zitten er in beide delen wonderlijke stukken die geen functie in het geheel lijken te hebben, al zijn ze op zich interessant (Arthurs | |
[pagina 67]
| |
lange gesprek met de priester in de basiliek van Bredenbosch) of hilarisch (Karels alcoholische bezoek aan de korsettenverkoper in de Rijnstraat). En namen als Elleboo en De Babbelaere voor advocaten in Bredenbosch (een mix van Breda en 's-Hertogenbosch) zijn wat al te leutig. Goedgetroffen daarentegen is de Amsterdamse sfeer van de jaren vijftig: Arthur moet met zijn auto in de Leidsestraat voor een stoplicht wachten en parkeert daarna op het Kleine-Gartmanplantsoen, vlak voor het kantongerecht. Na afloop loopt hij met Boukje (‘tjees, wat een zalige meid!’) langs de Pan American Airways op het Leidsplein en gaan ze nog even dansen in het Casino. Maar wat het meest in het geheugen van de lezer achterblijft, is de beklemmende eerlijkheid waarmee de auteur zijn eigen, persoonlijke worsteling onder woorden heeft gebracht. Beide romans gaan over onmacht. Onmacht om lief te hebben, onmacht om een ander te begrijpen, onmacht om zichzelf te begrijpen, onmacht om in het leven het beslissende moment te benutten. In die onmacht laat Paul Christiaans de lezer op virtuoze wijze delen. Waarom wil advocaat Karel, in De fluwelen kraag, zo graag weten wat zijn vriend en collega Arthur dreef? De mysterieuze informant Frits (de man met de fluwelen kraag op zijn jas) vertelt Karel dat Arthurs verloofde hem de bons had gegeven. Waarom? Frits geeft, met spot in zijn ogen, het antwoord: ‘In diepste wezen wilde Arthur niet trouwen.’ ‘U weet waarom?’ ‘Alleen een vermoeden.’ ‘En?’ (p. 73)
Daarop verheft Frits zich en maakt zich uit de voeten. Karel is ondersteboven en wankelt weg, hevig verlangend naar vrouw en kinderen. Verderop, in het tweede deel, zien we Arthur, in flashback, naar woorden zoeken. Hij probeert zijn homoseksuele vriend Frits niet te kwetsen: ‘Zelf ben jij toch zo'n man die in diepste wezen eigenlijk niet trouwen wil.’ (p. 169) Is Arthur zelf ook homoseksueel? Nee, maar hij leeft in een droomwereld, noodgedwongen. Als klein jongetje is hij door zijn moeder eens geslagen en vernederd, waarna er een abrupt einde kwam aan de kindervriendschap met klasgenootje Marietje. Arthur groeit op als een gezeggelijk kind, dankzij zijn droomwereld, ‘waarin alles zuiver en zalig is, met Marietjes te kust en te keur, en waarin hij haar [zijn moeder, is] niet hoeft toe te laten. Nooit, nooit, nooit...! Hij behoeft daar slechts één prijs voor te betalen. Dat hij in zijn latere leven Liefde ook alleen nog maar in die wereld zal kunnen ervaren, geven en ontvangen, zodat iedere poging tot transponeren naar de werkelijkheid a priori gedoemd is schipbreuk te lijden.’ (p. 194) In tranen en tuchtiging van moeders foto ontlaadt zich Arthurs onmacht, één dag voor zijn dood. Voetelink zelf heeft zijn debuutroman onlangs nog eens gelezen. ‘Ik kreeg tranen in mijn ogen, het is een ontroerend egodocument. Maar Kunstlicht in Vézelay is stilistisch beter.’ | |
[pagina 68]
| |
In Kunstlicht in Vézelay heeft de schrijver zich inderdaad weten te beperken tot de essentie van de verhaallijn. Maar die is wel op buitengewoon knappe wijze gecomponeerd. Er wordt voortdurend geswitcht tussen de innerlijke wereld van de ene persoon (Verhaere) en die van de ander (Marie-Solange). Beide personages zijn, als onnadrukkelijk zinnebeeld van menselijke eenzaamheid, tijdelijk op elkaar aangewezen, maar komen niet tot elkaar. Daartoe is mr. Verhaere, net als Arthur (en eigenlijk ook Karel) uit De fluwelen kraag, onmachtig. Waarom? Ook in dit boek draait alles om die vraag. De jonge Française Marie-Solange is weggevlucht uit de armen van haar rijke minnaar, die niet van zijn vrouw wil scheiden omdat hij zich schuldig voelt over het omkomen van hun dochtertje tijdens de oorlog. Mr. Verhaere logeert in Vézelay in een hotelkamer naast haar, is netjes getrouwd, niet uit op een avontuurtje. Als Marie-Solange ten slotte dan toch, aan het eind van hun beider verblijf, haar deur op een kier zet, blijft Verhaere op de gang als aan de grond genageld staan: ‘Dit was het en hier stond hij. En dit kwam nooit meer terug... Bang deed de deur en er werd driftig een slot omgedraaid. Verhaere zag nu recht voor zich uit, terwijl de bons dreunde door zijn brein en daar naar alle kanten uiteenspatte. Was dat God? Was het angst? Of was het pummel?’ (p. 123) De schrijver legt Marie-Solange vervolgens woorden in haar ziel die klinken als een fataal requisitoir: ‘Met je beste nachtdinges aan kun je in de gang gaan staan als een hoer en ze zijn nog te beroerd om hun poten uit te steken. Op je rug voor ze kun je gaan liggen, ze in je armen sluiten, ze zoenen, bijten, strelen, strelen, strelen en altijd blijf je een schaar die knipt in de lucht.’ (p. 125) In de nacht die volgt ‘reed Mr. Verhaere de rit van zijn leven’. Auto's, kathedralen en lichaamsdelen tollen in een angstdroom dooreen. Totdat de vrouw in wie hij dieper en dieper doordringt, het gezicht aanneemt van Elsje, zijn door verdrinking om het leven gekomen dochtertje: ‘Een korte vibrerende extase, een figuur tegenover mij met engelen en apostelen en fabeldieren, die plotseling zijn knieën vaneen doet en ik val, val, ik wil niet maar de cabriolet kapseist en ik tuimel voorover langszij, de adem wordt mij afgesneden, het licht sluit zich boven mijn hoofd, Elsje, Jezus ik verdrink...!!’ (p. 124) Droom en werkelijkheid kunnen, nee, móeten niet samengaan. Niet alles moet in het licht komen te staan. De in de steek gelaten zakenman Jacques zegt het zo: ‘Zonlicht is een leugen die stiekem verbrandt, kunstlicht is echt, altijd en overal.’ (p. 115) Waar Arthur in De fluwelen kraag terugdeinst voor wat komen gaat, daar waagt mr. Verhaere in Kunstlicht in Vézelay zich - letterlijk en figuurlijk - over een grens. De een bekoopt het met de dood, de ander met een vastberaden terugkeer naar het vertrouwde leven - een ander soort dood. | |
NooduitgangHoe is het de schrijver vergaan na het opdrogen van de bron? Toen ik hem, enkele jaren na de publicatie van zijn romans, meemaakte op het advocaten- | |
[pagina 69]
| |
kantoor, was hij nog steeds ongewenst ongehuwd. Dat zou spoedig anders worden. ‘Op een keer, ik was al een eind in de veertig,’ vertelt Voetelink nu met smaak, ‘zat ik in het vliegtuig van München naar Amsterdam. De stewardess komt naast mij zitten. Gut, wat leuk, dacht ik. Wat ik niet wist, was dat dat haar plaats was. Ik zat bij de nooduitgang! We maakten een tussenlanding in Bonn en ze gaat weer naast mij zitten. Ja, want zij móest daar zitten. We raakten gezellig aan de praat. En ik denk: met jou ga ik trouwen... En dat is ook gebeurd. Carla en ik zijn nu 35 jaar getrouwd, en we hebben een zoon, een dochter (die ook advocaat is) en een kleinkind.’ Toen hij zeventig was, in 1990, legde Voetelink zijn advocatenpraktijk neer. Hij ging terug naar de universiteit, om Duitse taal- en letterkunde te studeren. Op 11 juni 2001, 82 jaar oud, promoveerde Voetelink - voor de tweede maal - aan de Universiteit van Amsterdam, op het proefschrift Effi Briest, eine Deutsche Emma Bovary? Ein leserbezogener, text- und strukturanalytischer Vergleich der Romandarstellungen bei Gustave Flaubert und Theodor Fontane. Het erudiete werk is in het Duits geschreven. Paranimfen bij de promotie waren zijn vrouw en dochter. Ook de stellingen bij het proefschrift zijn in de Duitse taal, met uitzondering van de laatste stelling, die luidt: ‘Het biografisch oeuvre over Generaal De Gaulle zal altijd onvolledig blijven, zolang de doctoraalscriptie van de Nederlandse historicus Drs. W.-A. van Oranje-Nassau niet aan de openbaarheid wordt prijsgegeven.’ Wanneer Het Parool ter gelegenheid van de Boekenweek 2002 een poëziewedstrijd uitschrijft met als thema ‘Uw Amsterdamse liefdesmoment’, worden van de 93 ingezonden gedichten er acht bekroond. Daaronder bevindt zich ‘De zoen’ van H.M. Voetelink:
Goddank, de schoolfuif is voorbij,
Nu breng ik haar naar huis.
Hand in hand en zij aan zij,
We zijn al bijna thuis.
Er wordt nog even nagepraat,
Ook zij zegt niet zoveel
't Is stil hier in de Lomanstraat
Mijn hart bonst in mijn keel
En dan ineens, nog half bevreesd,
Mijn eerste zoen gold haar
Het moet in '35 zijn geweest
Ik was net zestien jaar.
De uitspraak ‘Ik was uitgeschreven’ geldt dus allerminst de oud-advocaat en romanticus Herry Voetelink. Slechts Paul Christiaans was in 1961 uitgeschreven. |
|