Vaderland van 16 november 1913. Jopie zegde de stad en het bohémienleven vaarwel en liet zijn literaire inboedel achter bij zijn vrienden. De gedichten, prozaschetsen, aforismen en impressies die zij op de ‘Ontboezemingsavonden’ zo vaak hadden horen voorlezen, werden door hen te boek gesteld.
Destijds beëindigde ik mijn bijdrage met de vaststelling dat dit bundeltje ‘het enige in druk verschenen bewijs [was] van Jopie Breemers letterkundige arbeid’. Bladerend door de jaargangen van het tijdschrift Nederland kwam ik onlangs, in de aflevering van december 1915, echter een prozaschets tegen van ene J. Breemer. Was dit dezelfde auteur als die van De ontboezemingsbundel van twee jaar daarvoor?
Het verhaal heet ‘De onderbaas’ en is afgedrukt op de bladzijden 473 tot en met 477. Samengevat komt de inhoud op het volgende neer: Jan Gerkes is onderbaas op een fabriek. Hij wordt de gluiperd genoemd, omdat hij er een satanisch genoegen in schept collega's te verlinken die er in zijn ogen de kantjes aflopen of te laat op het werk verschijnen. Als Gerkes iemand op zoiets betrapte, trok hij een zoetsappig gezicht, zei niets, maar de volgende dag kon de man vertrekken. Boze tongen beweerden dat Gerkes z'n vrouw had doodgepest.
Trui is getrouwd met Karel, die ook op de fabriek werkt. Samen hebben ze twee kinderen, Marietje en Gijssie. Doordat Karel iedere week zijn loon verdrinkt, is het gezin tot armoede vervallen. Trui kan het allemaal niet langer aanzien, loopt, met de kinderen, bij haar man weg en betrekt een kamer aan de Korte Leidsedwarsstraat - om de hoek van het Jopiehol dus. Intussen heeft Gerkes een oogje op Trui laten vallen en probeert hij haar te bewegen van Karel te scheiden en met hem te trouwen. Als Karel van deze achterbakse avances hoort, slaat hij de onderbaas een blauw oog. Karel ziet op het laatst ook wel in dat zijn huwelijk niet meer is te redden en stemt in met een echtscheiding, op voorwaarde dat hij eens per maand zijn zoontje bij zich mag hebben.
Jan en Trui trouwen. De kinderen hebben weer ‘heele schoentjes’ en goed te eten en Trui hoeft niet langer te sappelen. Maar ze heeft Gerkes wel moeten beloven nooit meer contact met Karel te hebben. Als Gijssie naar zijn vader gaat, moet zijn zusje hem brengen én halen.
Drie maanden gaan voorbij. Trui voelt zich niet ontevreden in haar nieuwe bestaan. Maar Gerkes blijft wantrouwend. Als op een dag zijn vrouw even weg is om een pondje suiker te halen, hoort hij Gijssie uit. Het jongetje is zojuist bij zijn vader geweest en Gerkes wil weten wie hem heeft gebracht en wie hem heeft opgehaald. In zijn onschuld verraadt Gijssie zijn moeder.
Gerkes doet die avond aanvankelijk of er niets aan de hand is. Hij maakt het gezellig met Trui, legt met haar een kaartje, drinkt er een kopje thee bij en rookt een pijpje. Dan ineens, volslagen uit het niets, begint hij zijn vrouw verschrikkelijk te slaan. ‘Waag het nou nog is, d'r heen te gaan,’ schreeuwt hij haar toe. En als hij is uitgeranseld: ‘Nou na bed!’ Voldaan over zijn daadkrachtig optreden neemt Gerkes er nog even zijn gemak van. Genoeglijk trekt hij aan zijn pijp, terwijl op zijn gezicht een grijnslach verschijnt. ‘Uit de alkoof klonk het gedempt snikken van de vrouw.’
Is dit een pastiche? Het verhaal is zo larmoyant dat je bijna zou denken dat het wel een dubbele bodem móet hebben. Waar is