Dick Sternheim.
allure, straalde in deze omgeving gezag uit, en wist dat. In restaurant Dorrius, toen aan de Spuistraat, ben ik er getuige van geweest hoe hij op een avond kort voor Sinterklaas een zaal vol gasten tot stilte commandeerde. Hij zat daar in zijn eentje te eten, stond plotseling op en riep: ‘Kan men hier niet meer rustig eten! Zwijg!’ Even was het doodstil. Mijn kinderen waren vol bewondering. Wie is dat? Dick Sternheim. Ga hem maar een hand geven. Dat hebben ze gedaan.
In zijn laatste jaren begon hij, wat hij noemde, ‘flesjes’ te drinken. Hij bestelde een flesje orangina, goot het in een glas en gooide er een jonge jenever bij. Nadat hij een paar slokken had gedronken, was er ruimte voor de volgende jonge. Zo ging het verder, tot het glas helemaal met jenever was gevuld. In het café zocht hij het duel van de conversatie, die uitwisseling van puntigheden, gevatte onderbrekingen, desnoods beledigingen, waarvan de duellisten niet genoeg kunnen krijgen, terwijl het de omzittenden bij iedere voltreffer meer de keel uithangt. Dat kon hem niets schelen. Zijn tegenstander moest ten onder gaan. Hij had een talent voor het boosaardige, en er plezier in het te gebruiken. Ik gebruik ‘boosaardig’ niet in de betekenis van ‘moreel slecht’, maar om een eigenschap te benoemen die veel kinderen in ruime mate hebben. Hij had zin in en talent voor het spel. Dat mag uit het volgende blijken.
Deze geschiedenis moet zich hebben afgespeeld omstreeks 1950. Het slachtoffer is Johan Winkler, een ernstig, erudiet en vrijzinnig man, toen hoofdredacteur van Vrij Nederland. Hij had een verhaal gepubliceerd, van een muziekkenner, over Tsjaikovski. De kenner had daarin geschreven dat de componist homoseksueel was. In die tijd hield men dat zo veel mogelijk verborgen. Een paar dagen na het verschijnen van het bewuste nummer kreeg Winkler een brief waarin de onthulling over de seksuele geaardheid met klem werd tegengesproken: ‘Mijn oom was een fervent heteroseksueel!’ Was getekend Vladimir Tsjaikovski, achterneef ‘P.S. U zult mijn familie en mij een groot genoegen doen door deze brief in uw weekblad op te nemen, en daarmee ons in onze eer te herstellen.’
Ook toen had een hoofdredacteur die zijn vak verstond, een zekere intuïtie voor kwibussen en querulanten. Hij borg de brief op in de map G.
Dan, de ochtend daarop, wordt Winkler gebeld door dokter Aart van Gravestein, geneesheer-directeur van de inrichting Klein Hezenblik. ‘U hebt een brief gekregen van zekere Tsjaikovski? Ja. Delicate zaak, meneer Winkler! Een geval van dubbele identiteit. Die man is een patiënt van ons. Ik begrijp wel dat dit moeilijk voor u is, maar ik wil een klemmend beroep op uw naastenliefde doen. Het zou de therapie zeer ten goede komen als u zijn brief afdrukte.’