die nog altijd ‘respect oogst met zijn uiterlijk - lang, slank van figuur, met vol, zilver haar en uitzonderlijk levendige en vorsende ogen’. Mulisch zit daarbij ‘gemakkelijk in een brede stoel en denkt ogenschijnlijk met genoegen terug aan de lange weg van zijn succesvolle carrière’. Hij verklaart zich niet verbonden te voelen met de Nederlandse traditie en noemt zich ‘Gastarbeiter van de tweede generatie’: ‘Ik ben hier opgegroeid en Nederlands is mijn taal, maar mijn mentaliteit is niet Nederlands. Ik voel me eerder verbonden met de Duitse culturele erfenis en filosofie.’ Op de vraag: ‘In het buitenland (Duitsland, vs) wordt u vergeleken met Goethe, Homerus en Dante [...]. Met wie zou u zichzelf vergelijken?’ antwoordt Mulisch: ‘Met Goethe [...]. Goethe heeft in verschillende genres geschreven, hield zich bezig met filosofie, geschiedenis, esthetica, natuurwetenschappen. Ik heb me ook aan heel wat genres gewaagd. In dat opzicht is zonder twijfel ook mijn afkomst van betekenis. Ik zou me echter moeilijk met Kafka kunnen vergelijken, hoewel hij een groot schrijver is. Hij heeft veel bereikt, maar is meer beperkt in zijn genres.’
Vertaalster Aneta Dantsjeva-Manolova levert de aanstekelijke bijdrage ‘Het Hollandse proza - prozaïsch als de Hollanders zelf’, waarin ze tot de slotsom komt dat onze literatuur zich kenmerkt door ‘gebrek aan verbeelding en frivoliteit’. Ze merkt op dat Nederland zo'n vijftien goede schrijvers heeft, maar dat het moeilijk te zeggen is wie de grootste is. Dat komt volgens haar vanwege het ‘traditioneel democratische, nietgecentraliseerde’ karakter van ons milieu én door wat zij ‘de specifiek Nederlandse “superspecialisatie”’ noemt: ‘Niets heeft daar de pretentie van universaliteit en niets leent
Omslag van het Bulgaarse literaire tijdschrift Plamǎk, nummer 9/10 (2001), dat geheel gewijd is aan ‘hedendaagse Nederlandse bellettristen’.
zich daarom voor vergelijking.’ De literaire wereld portretteert ze als een nogal commercieel, verzuild gebeuren, waarin alles een ‘bepaalde trend volgt en in een eigen hoekje verkocht wordt’. Op een literair forum in De Balie te Amsterdam verbaast zij zich over de passiviteit van het publiek, dat er bijzit of het ‘met behulp van een afstandsbediening’ naar de televisie kijkt. Nogal ironisch schrijft Dantsjeva-Manolova over het effectbejag van de ‘scandaleuze, jonge’ Grunberg - en over het gemak waarmee hij daarmee succes boekt aan de grachtengordel. Haar conclusie is dat een schrijver in Nederland weinig kans heeft op succes als hij zichzelf nier tot een attractie maakt. Ze blijkt verder geen onbekende in het Amsterdamse café
Welling, met zijn ‘opzettelijk in stand gehouden
retro-image’ en ‘literair geroddel’, waar men in het weekend stuit op een ‘rokend, stevig bier drinkend, gesticulerend, fel discussiërend’ publiek.
Het inleidende stukje van Dantsjeva-Manolova bij de verhalen van Couperus is niet nieuw. Het is, samen met de verhalen zelf, overgenomen uit haar Couperus-bundel Malki zagadki [Kleine raadsels], die begin 2001 in Sofia verscheen. Ook die uitgave is mogelijk gemaakt door Nederlandse subsidie. Die kanttekening mag wel gemaakt worden: zonder onze geldelijke inbreng was de stortvloed aan vertalingen uit het Nederlands die momenteel het hele voormalige Oostblok beleeft, ondenkbaar. Vaak zegt het verschijnen van een vertaling meer over Nederlandse subsidiepolitiek dan over spontane receptie. Maar Dantsjeva-Manolova legt voor Couperus (‘een ware schatkamer van ideeën, beelden en taal’) een onvervalst enthousiasme aan de dag, dat wellicht kan leiden tot meer.