De Parelduiker. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||
Rob DelvigneGa naar voetnoot+
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Gerard Kornelis van het Reve, in het huis van zijn broer Karel, 1947 (foto Annelies Romein)
gewerkt maar... “ik weet niet of ik het wel zal uitgeven. Zie je - ik wil eigenlijk naar iets anders toe, naar de compacte vorm van de novelle.”’ Van het Reve overwoog daarom een pseudoniem, wist Carmiggelt te melden. Op 19 november van hetzelfde jaar stuurde Van het Reve het manuscript aan minister F.J.Th. Rutten, de opvolger van Gielen, vanaf het ouderlijk huis Jozef Israëlskade 116I. Hij zou het graag binnen twee à drie weken terugontvangen aangezien hij slechts één afschrift bezat, wat de aanbieding bij uitgevers zeer vertraagde. In een P.S. meldde Gerard Kornelis van het Reve dat hij identiek was aan Simon van het Reve: ‘Ik publiceer thans met gebruik van mijn juiste voornamen, omdat dit mij veel zakelijke verwarring besparen zal.’ Tegelijkertijd informeerde hij wanneer hij het honorarium tegemoet kon zien. De afdeling Kunsten, bureau Toneel en Letteren, stelde op 3 januari 1949 een nota op voor de minister van ok&w over het ‘jeugdverhaal’ De Brand. ‘In dit geschrift valt te waarderen, dat het sober en strak is geschreven en in stilistisch en compositorisch opzicht op een behoorlijk peil staat. Als bijdrage tot de psychologie van het tussen-oorlogse kind heeft het wellicht voor psychiaters en pedagogen waarde. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
De bezwaren welke echter tegen het werk aangevoerd kunnen worden zijn niet te onderschatten. Zij zijn:
De uitbetaling van het honorarium kan in ieder geval plaats vinden, daar het werk ondanks de bezwaren die men ertegen kan aanvoeren, ongetwijfeld kwaliteiten bezit die een publicatie rechtvaardigen.’ In deze tekst is de hand van H.J. Michaël te herkennen, de secretaris van de commissie voor letterkundige opdrachten en tevens waarnemend hoofd Bureau Letteren. Er was op de afdeling ook een lezer met een andere mening. Dit kreeg ‘Heer Chef’ te lezen: ‘Is het tijdeloos houden van De Brand en het vermijden van geografische aanduidingen in dit verhaal niet eerder als een verdienste op te vatten dan als een punt om het verhaal niet te accepteren? Doordat het alleen een milieu schildert van een burgergezin dat overal ter wereld in elke willekeurige stad kan huizen, is het gevaar dat schuilt in het produceren van “streekromans” hier vermeden. [...] En juist door de vage aanduiding van tijd door het noemen van voorwerpen en gebouwen die gebonden zijn aan een bepaalde tijd wordt de omgeving waarin het verhaal speelt onwezenlijk silhouetachtig, wat voor deze vreemde roman een voordeel kan zijn.’ Het vertrouwelijk gesprek met Van het Reve ging niet door. H.J. Michaël stelde hem bij brief van 8 januari 1949 een onderhoud voor, maar daar ging de schrijver niet op in. Vanaf zijn nieuwe adres, Achtergracht 7 in Amsterdam, schreef hij op 11 januari 1949 dat hij de zin van zo'n onderhoud niet inzag. Bovendien had hij onnoemelijk weinig tijd. Hij had aan de letterkundige opdracht voldaan en ver- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Telegram van G.K. van het Reve aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 17 januari 1949. Namens de minister is toegevoegd: ‘Manuscript komt met brief Min. okw in de loop van de volgende week terug.’
wachtte nu de onmiddellijke terugzending van het manuscript ‘dat immers volgens de opdrachtsvoorwaarden mijn eigendom is’ én uitkering van het toegezegde honorarium. ‘Nou, nou,’ schreef Michaël onder de brief. Deze ontving op 17 januari 1949 een telegram van Van het Reve met het verzoek om onmiddellijke terugzending van het manuscript. Hij kreeg per kerende post - een ‘Regeeringstelegram’ - ten antwoord dat het vergezeld van een brief van de minister ‘in de loop van volgende week’ gestuurd zou worden. Het ministeriële schrijven was van 4 februari 1949. De minister was tot de slotsom gekomen dat er aan De Brand voor hem verschillende bezwaren kleefden. ‘Als een ernstig bezwaar gevoel ik, dat De Brand niet is, zoals ik mocht verwachten, een roman “spelend in een typisch Amsterdams milieu, weergevend een episode uit de jaren 1898-1948”. Andere door mij geopperde bezwaren zouden wellicht ondervangen kunnen zijn, indien U had voldaan aan de oproeping, welke U - volgens mijn wens - vanwege mijn Departement is geworden, doch waaraan U heeft gemeend [...] geen gevolg te moeten geven. Ik zie mij daarom genoodzaakt te constateren, dat U aan de opdracht [...] niet heeft voldaan. Ik kan De Brand dan ook niet erkennen als resultaat van deze opdracht, wat met zich medebrengt, dat bij een eventuele publicatie van de roman niet zal mogen worden vermeld, dat deze ingevolge opdracht van de Regering is geschreven. Desalniettemin ben ik bereid U als vergoeding voor de geleverde prestatie een bedrag te doen uitbetalen van dezelfde grootte als het in uitzicht gestelde honorarium, n.l. f 1.500. Deze uitbetaling geschiedt per postcheque.’ Brief en manuscript werden 7 februari 1949 verzonden, en kruisten zodoende een brief van 6 februari van Van het Reve aan Michaël, waarin hij zijn ernstig misnoegen uitsprak over de laksheid in het terugsturen van het manuscript. ‘Wat wordt er hoog van de toren geblazen!’ schreef de ontvanger in de kantlijn. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Op 15 februari 1949 bevestigde Reve de ontvangst van brief en manuscript. Met de conclusies van Excellentie kon hij het in geen enkel opzicht eens zijn. Wel was hij erkentelijk voor de onbekrompen wijze waarop hem toch het honorarium was toegezegd. Maar ook daarmee werd ten departemente flink getalmd. Op 1 maart 1949 schreef Van het Reve aan minister Rutten een brandbrief waar de postcheque bleef. Uiteindelijk zou die hem pas enkele weken later bereiken. De Brand is nooit in boekvorm verschenen, zelfs niet onder pseudoniem. Van het Reve heeft het grotendeels voorgelezen aan Hanny Michaelis, met wie hij in december 1948 getrouwd was. In een interview vertelde zij (aan Nol Gregoor): ‘Ik geloof dat het De Kaars heette. Dat heet dan bij film tegenwoordig de “voorlopige titel”. Dat was een heel lang verhaal, ook erg autobiografisch, dacht ik. [...] ...het was iets waar hij met moeite aan opschoot. Het lukte niet, het wou niet. [...] Ten slotte heeft hij het helemaal omgegooid. Hij heeft er een stuk uit genomen en daar is hij toen mee verder gegaan. Dat is ten slotte Werther Nieland geworden. [...] Ik geloof dat het manuscript nog wel ergens moet zijn. Dat heeft hij allemaal.’ (Hanny Michaelis over Gerard Reve, 1987, p. 9-10). Naar verluidt is het manuscript van De Brand nog niet zo lang geleden door Gerard Reve vernietigd. Aan het ontstaan en bestaan van deze tweede roman is weinig ruchtbaarheid gegeven. Zo ontbreekt de naam van Van het Reve in de opsomming van letterkundige opdrachten bij het gouden jubileum van koningin Wilhelmina, gepubliceerd in de Mededelingen [van het] Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (1948, p. 101). Enkele ambtenaren hebben het manuscript gezien. Toch is het niet geheel onopgemerkt gebleven. Het Tweede-Kamerlid J.J.R. Schmal (chu) deed navraag naar de opdracht aan Van het Reve. Wat hij hiermee voorhad, valt niet meer te achterhalen, maar ongetwijfeld was hij verontrust. Dezelfde dag nog, 14 december 1949, werd zijn verzoek om inlichtingen door het hoofd der afdeling Kunsten, N.R.A. Vroom, beantwoord. Hij bevestigde het bestaan van de opdracht, maar schreef naar waarheid sussend: ‘De Minister heeft het resultaat van de opdracht niet aanvaard, aangezien de auteur niet voldaan had aan de letter van de opdracht.’ Ook P.H. Ritter bleek op de hoogte. In Het Boek van Nu, februari 1950, schreef hij: ‘Wij vernamen, bijvoorbeeld, dat de Regering een opdracht zou hebben gegeven aan den schrijver Van het Reve. Bij alle erkenning van het talent van dezen jongen auteur, moet men toch vaststellen, dat zijn geschriften het huidig begrip van eerbaarheid, dat nog altijd een bestanddeel is van het Nederlands volksbewustzijn, aantasten. Psychologisch en als uitdrukking van een bepaalde tijdgeest is het werk van Van het Reve interessant, maatschappelijk is het verwerpelijk.’ (p. 107) Carmiggelt had niet alleen een rubriek in Vrij Nederland, maar ook in De Groene Amsterdammer: ‘De Kleine Krant’, samen met Anton Koolhaas. Na het interviewtje met Van het Reve op 30 oktober 1948 in Vrij Nederland verscheen een week later in De Groene ‘De Brand door Simon van het Reve’ in ‘De Kleine Krant’. De - als altijd anonieme - redactie plaatste op die 6 november 1948 de volgende aantekening: ‘De | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Uit ‘De Kleine Krant’, De Groene Amsterdammer, 6 november 1948
K.K.-conductie prijst zich gelukkig hierbij een fragment te kunnen publiceren van Simon van het Reve's nieuwste roman De Brand, waarin de jonge auteur hem weer eens flink van katoen geeft.’ Het korte fragment begint met: ‘Berend zat in zijn onderbroek voor het open raam. [...] Aan de overkant liep Liesje van de bakker. Lekker mokkel, dacht hij, maar die ruitjesjurk bevalt me niet. Ze is trouwens lid van een zangkoortje en ze borduurt 's avonds zakdoekjes voor de bazar. Als ik een zweep had, zou ik haar graag eens ranselen.’ Dan komt moeder binnen met het ontbijt. ‘Met walging keek hij naar het boterhambordje. Leidse kaas, dacht hij, aldóór Leidse kaas. Met een handig gebaar ving hij een vlieg, die snorrend op het vliesje van de melk was neergestreken. Behoedzaam begon hij het beestje de poten uit te trekken. Wat zou je nou kermen als je kon, dacht hij weemoedig. Toen er geen poten meer waren gooide hij het diertje direct het raam uit.’ Dan is het tijd om zich (verder) aan te kleden. ‘Hij greep traag naar zijn sokken. Ze stinken, dacht hij. Net de stank van aangebrande hutspot, die zijn moeder elke Dinsdagavond klaar maakte. De deur ging open. Op de drempel stond zijn vader. “Berend,” zei hij, “het huis staat in brand.” | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Hij antwoordde niet. [...] Hij hoorde beneden de poes kermen. Die schroeit al, dacht hij. Toen stond hij op en begon traag zijn tanden te poetsen. In de verte hoorde hij de brandweermannen loeien.’ In ‘De Kleine Krant’ verschenen geregeld parodieën op ophefmakende schrijvers. Zo publiceerde De Groene van 6 September 1947 een pastiche op De tranen der acacia's: ‘De snikken van de pothoofdplant, door W.F. Ongans.’ Op 13 december 1947 verscheen ‘Met Opoe naar Artis’, een fragment uit ‘De Schavenden van Simon van het Scheve’. En op 24 december 1948 werd Anna Blaman te grazen genomen: ‘Eenzaam avonduur, door Anna Boeman.’ Ook al staat Van het Reves eigen naam erboven, toch valt het moeilijk dit fragment niet voor een parodie te houden. Een reden te meer om Van het Reve niet voor de auteur van het fragment te houden is het gebruik van de voornaam Simon: die had hij juist afgezworen. Op het Ministerie van ok&w werd men weer met Van het Reve geconfronteerd in april 1951. Toen bleek hij een van de gelukkigen te zijn die door een jury werden voorgedragen voor een reisbeurs van het ministerie. De ambtenaren kwamen al snel tot de conclusie dat het bekroonde verhaal (of romanfragment) ‘Melancolia’ niet door de beugel kon wegens de veristische uitbeelding van masturbatie. Het was ‘een stuk, tegen welks inhoud en strekking terecht ernstige bezwaren kunnen worden gemaakt,’ schreef staatssecretaris J.M.L.Th. Cals aan de jury en sprak zijn veto uit. Van het Reve op zijn beurt drong op justitiële vervolging van Cals aan - zie diens brief aan de officier van justitie in Amsterdam, 24 mei 1951: Boekje open (1963), p. 102. En in 1954 ving Van het Reve nogmaals bot bij het ministerie. Toen vroeg hij een beurs aan om een schrijfcursus te volgen aan een New-Yorkse universiteit. Maar ‘Het ministerie van o., k. & w. heeft afwijzend op mijn verzoek om een beurs beschikt,’ deelde hij op 20 november 1954 aan vader Lodeizen mee - zie Album Gerard Reve (1983). Nee, het kwam niet meer goed tussen Van het Reve en dit ministerie. | |||||||
BronnenArchief van het Departement van o, k en w, afdeling Kunsten (1945-1965), inv.nr. 811.1. De kwalificatie ‘jeugdverhaal’ voor De Brand, gebruikt door de afdeling Kunsten in haar nota van 3 januari 1949, zal waarschijnlijk afkomstig zijn van Van het Reve, die het weer gemodelleerd heeft naar de term ‘jeugdboek’ die Ritter gebruikte voor De Avonden (Over De Avonden, p. 83). ‘Jeugdboek’ betekende een boek geschreven door een jeugdig persoon, ‘jeugdverhaal’ lijkt mij te betekenen: een verhaal over een jeugdig persoon. |
|