waartegen nimmer werd gereclameerd.’ Voor 1920/21 werd de aanslag vastgesteld op f 4000,-, voor 1921/22 op hetzelfde bedrag en voor 1922/23 op f 5000,-. De cijfers verontrustten de minister kennelijk niet, want de rijkssubsidie aan Van Deyssel werd gecontinueerd.
In 1924 werd opnieuw een rapport bij de belastinginspecteur gevraagd. Die meldde dat de aanslagen over de laatste drie jaren eenvoudigweg niet waren voldaan, ‘niettegenstaande vervolging. De deurwaarder kan hem nimmer thuis treffen, zodat van zijn financiële en economische omstandigheden niets bekend is. Tegen de aanslagen is nimmer gereclameerd. Hij is van zijn vrouw gescheiden, die leeft van de opbrangst van kamers verhuren en steun van een zoon. Hij zelf betaalt f 50,- per maand kamerhuur zonder pension.’
Dit rapport deed wél twijfels bij de minister rijzen: Van Deyssel ontving vervolgens geen subsidie. De minister liet de adviescommissie weten dat een inkomen van f 5000,- zijns inziens een rijkssteun rechtvaardigde (ook al was Van Deyssel voor 1922/23 voor eenzelfde inkomen aangeslagen en toen wél financieel ondersteund). Daarop liet de commissie weten dat ‘naar wij zeker weten’ Thijms inkomsten niet boven de f 1400,- lagen. Vervolgens kreeg Van Deyssel toch weer zijn subsidie, waarvoor hij opnieuw eenvoudig zijn dank betuigde.
In de jaren die volgden bleef de duizend gulden jaars aan Van Deyssel gehandhaafd. In 1928 werd die als gebruikelijk uitbetaald in vier termijnen. Rond 1 juli zag Van Deyssel uit naar het derde kwart. Op 3 juli schreef hij enkele ongeduldige woorden, omdat het betalingsstuk was uitgebleven: ‘daar de mogelijkheid van het in ongerede raken ener zending niet uitgesloten is - [acht de ondergetekende het] niet verantwoord indien hij deze bijzonderheid niet tot uw kennis brengt’. Te vroeg, zo bleek toen het geld even na verzending van Van Deyssels briefje arriveerde.
Voor 1929 stelde de adviescommissie voor Van Deyssel een jaargeld van f 1500,- toe te kennen: ‘Na zeer rijpe en vergelijkende overwegingen hebben wij de vrijheid gevonden de heer K.J.L. Alberdingk Thijm voor een groter bedrag dan tot dusver aan te bevelen, daar deze letterkundige van exceptionele betekenis, in uiterst behoeftige omstandigheden verkeert.’ Vanaf dat jaar zou Van Deyssel als enige van de ondersteunde letterkundigen zo'n hoog bedrag ontvangen.
Meteen het jaar daarop leek het echter al mis te gaan. Opnieuw werden inlichtingen gevraagd, aan de minister van Financiën: ‘Nu is te mijner kennis gebracht, dat de heer Alberdingk Thijm twee zoons heeft, die zeer welgesteld zouden zijn. [...] Voor de beoordeling van de vraag of een Rijkssubsidie aan de vader verantwoord zou zijn, is het uiteraard van belang te weten of de beide zoons aan hun vader onderstand verlenen en, zo ja, tot welke bedragen.’ De adviescommissie werd over de procedure ingelicht. Frans Mijnssen, de secretaris van de commissie, vroeg daarop of een en ander niet tot ernstige vertraging zou leiden, hetgeen nadelig voor de positie van Van Deyssel zou uitpakken. Hij leefde immers alleen van de jaarlijkse subsidie en van de rente van het bescheiden bedrag dat vrienden voor hem bij elkaar hadden gebracht en dat door het Willem Kloos-fonds werd beheerd. De chef van de afdeling Kunsten van het ministerie, P. Visser, kon niet erg bemoedigend ant-