De Parelduiker. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Anthony P. DekkerGa naar voetnoot+
| |
[pagina 57]
| |
C.O. Jellema, 1997 (foto A.P. Dekker)
verveelt / als daar die aap niet zat, gehurkt voor 't bed, schijnbaar gedwee, ie halfbewuste krachten / beiwongen in een armslag om de knie’). Hij haalt wat te drinken, gaat zitten en steekt een sigaartje op, het eerste van vele. In een artikel vroeg Jellema zich ooit af of hij zo veel rookt om zijn longen te straffen. Als kind leed hij aan longtuberculose. ‘De vader van mijn buurmeisjes was met open tbc uit een Duits werkkamp teruggekomen. Waarschijnlijk heeft hij mij besmet. Ik weet niet meer precies hoe lang ik in bed heb moeten liggen. Eindeloos leek het. Gelukkig was de ziekte al in een vroeg stadium geconstateerd, anders had ik nog veel langer moeten rusten. Ik was nog maar een jaar of negen, en vooral in het begin mocht ik nauwelijks bewegen. De hele dag stilliggen terwijl ik mijn broertjes buiten in de tuin hoorde spelen. Wel kreeg ik radiodistributie op de kamer, maar die stond zo ver van het bed dat ik er niet bijkon. Zo lag ik dus de hele dag maar wat te luisteren. Toccata's van Bach, Mozart en nog kook- en naailessen op de koop toe. Al die tijd kun je natuurlijk niets doen, en bezoek krijg je als kind nauwelijks. Er kwamen wel volwassenen, maar kinderen gaan niet bij elkaar op bezoek, die spelen met elkaar en dat kon ik niet. In zo'n situatie moet je je fantasie wel de vrije loop laten. Toen ik wat beter was, ging ik om uit te zieken logeren bij mijn tante die een grote boerderij had in 't Waar. Daar heb ik mijn eerste versjes geschreven.’ Het kind voelde zich schuldig om zijn ziekte, de ziekte was een straf. Later schreef Jellema hierover: ‘Schrijven heeft, net als ziekzijn, met schuld te maken blijkbaar. En is tevens een poging tot vereffening daarvan. Alsof je daarmee iets goed kunt maken wat elders faliekant mis is: een gebrek, een tekortschieten, ontoegankelijkheid, niet weten wie je bent. Om iets wat je niet verdient toch te verwerven. Aandacht. Een Zelf. Schrijven is de dwingende behoefte om onverborgen te zijn. Is de consequentie van het verlangen om jezelf op te bergen in wat zich jou herinnert. Om schuldeloos te zijn.’ Na zijn herstel stopte hij met schrijven, maar rond zijn veertiende jaar begon Jellema weer te dichten. Ditmaal voorgoed. Rond die tijd ontdekte hij ook zijn eerste literaire helden. ‘De eerste dichter die ik zelfstandig “ontdekte”, was Paul van Ostaijen, daar was ik diep van onder de indruk. We hadden in die tijd een heel goede lerares Nederlands. Ze kon overigens volstrekt geen orde houden. Toch vol- | |
[pagina 58]
| |
hardde ze erin ons tot de literatuur te brengen. Voor de kerstvakantie had ze een stapel boeken uit haar eigen bibliotheek meegenomen. Ieder die dat wilde, mocht daaruit een boek kiezen voor de kerstvakantie. Zo leerde ik Achterberg kennen.’ Hij pauzeert even, zijn ogen vragen bijval. ‘De bundel Cryptogamen... fantastisch. Ik ben toen ook een hele tijd “in” Achterberg geweest.’ Later, toen Jellema zijn eigen werk wilde publiceren, zocht hij contact met de dichter. ‘Ik wist dat Achterberg in Leusden woonde, en dat was heel dichtbij. Toen heb ik hem opgebeld, in de hoop dat ik bij hem mocht komen, of hij mijn gedichten eens wilde lezen. Dat wilde hij niet. Wel gaf hij mij het adres van een mevrouw die hijkende, die zo'n beetje als bemiddelaar tussen ontluikend talent en uitgevers inzat: een mevrouw De Glopper. Ik stuurde haar een brief met enige gedichten, en weken later kreeg ik antwoord van Adriaan Morriën. Het was een heel uitvoerige brief, natuurlijk vond Morriën dat de invloed van Achterberg op mijn verzen te groot was. Maar hij had echt werk van de beoordeling gemaakt. Hij was erg eerlijk, maar toch opbouwend. Ik had een paar van mijn verzen naar De Gids gestuurd en die werden prompt opgenomen. Bert Voeten zat toen in de redactie en hij heeft me in contact gebracht met Uitgeverij Querido.’ Daar debuteerde C.O. Jellema in 1961 met de bundel Klein Gloria en andere gedichten. Hij was toen vijfentwintig. Zijn debuut baarde weinig opzien, evenals de bundels Tijdverblijf (1971) en Een eng cocon, uitgekomen in 1975. Vanaf het verschij nen van De schaar van het vergeten kwam hij stilaan in de belangstelling. Voor zijn bundel De toren van Snelson ontving hij in 1984 de Herman Gorterprijs. Sindsdien verschenen nog vier bundels. In 1991 stelde hij een ‘verzameld werk’ samen uit zijn oude bundels onder de titel Gedichten, oden, sonnetten (1992). Jellema ontving twee ceuvreprijzen: in 1995 de Hendrik de Vriesprijs en, begin dit jaar, de Adriaan Roland Holstpenning. Vorig jaar verscheen zijn voorlopig laatste bundel, Spolia. Het valt op dat hij de strenge versvormen die hij zich in De toren van Snelson en latere bundels had eigengemaakt, heeft versoepeld. ‘Inderdaad hanteer ik nu een vrijere versvorm. Dat doe ik sinds het samenstellen van mijn “verzameld werk”. Nee, dat vond ik helemaal niet luguber. Het was juist een bevrijding voor me. Ik heb al mijn gedichten opnieuw uitgetikt en herlezen en opnieuw gegroepeerd. Die verzamelbundel, dat was voor mij als een overzichtstentoonstelling voor een schilder. Je ziet al het werk van de afgelopen jaren ineens voor je en dan is er ruimte voor iets nieuws. De kast was leeg. Ik kon weer opnieuw beginnen. Dat gaf een enorm gevoel van vrijheid. Waarom ik die vrijheid zoek buiten de traditionele versvormen? Dichten is een zoektocht naar jezelf, naar identiteit. Op een gegeven moment ontdek je dat je jezelf hebt gestileerd naar een model waarvan je denkt: zo wil ik zijn. Soms ben je je niet eens bewust van alle harnassen waarin je je hebt verschanst tegen het leven.’ Als ziek kind wist Jellema zich geen raad met zijn gevoelens. Hij droomde zich een zusje aan wie hij die emoties kon toeschrijven. Jellema geeft hiervan een indringend beeld in de sonnettencyclus Parousia Animae. In het tijdschrift Parmentier schreef hij over zichzelf: ‘Hij verlegt voortdurend dat wat zijn gevoel zou kunnen zijn, mits hij het onder- | |
[pagina 59]
| |
Voorzijde van ‘Oosterhouw’ en achteraanzicht met deel van de tuin (foto's A.P. Dekker)
kende natuurlijk, in iets anders, iets buiten hem. Dat is, weet hij, het wezen van de angst. De angst die hem beheerst: dat alles anders is dan hij zich voorstelt en dat er een moment zal komen waarop hij te laat ontdekt hoe alles eigenlijk was.’ Nu zegt hij: ‘Ik probeer mij daarvan te ontdoen. Met de nieuwe vrijheid die ik mijzelf in mijn gedichten gun, kom ik dichter bij wat ik zeggen wil, dichter bij wie ik ben.’
Het is tijd voor een wandeling in de tuin. Noordhuis en Jellema hebben op wat eens een grote schapenweide was, een drijvend eiland van gelukzaligheid geplant. De schoonheid en de pracht ervan zijn, evenals de overdaad aan geuren, nauwelijks te bevatten. Vier middagen per week wordt de tuin opengesteld voor belangstellenden. In de verte, achter de vijvers en het croquetveld, zie ik Klaas Noordhuis uitleg geven aan geïmponeerde cursisten. Jellema wijst mij op een prieeltje. ‘Dat is de theekoepel van mijn tante uit 't Waar, waar ik als kind logeerde. Hij staat op wieltjes zodat je 'm uit de wind kunt draaien. Als mijn oom dat deed, mochten wij kinderen er wel eens inblijven. Dan gaf hij een enorme duw en dan draaide het hele ding in de rondte.’ Zijn warme blauwe ogen lichten helemaal op, hij straalt bij de herinnering. ‘Geweldig was dat. Voor een kind betekende dat een hele wereldreis.’ ‘De studententijd, de periode dus voor mijn debuut, was de moeilijkste van mijn leven. Ik was opgegroeid in kleine dorpen, eerst in Beilen en toen in Hoogland bij Amersfoort, waar mijn vader predikant was. Overigens, ik heb verzen geschreven in dezelfde kamer waar Geerten Gossaert zijn eerste gedichten schreef. Die logeerde toen een jaar in de pastorie in Hoogland bij een voorganger van mijn vader. Mijn broers en ik werden groot in een heel beschermd milieu. Mijn ouders hadden allebei gestudeerd, dus was het vanzelfsprekend dat de kinderen dat ook zouden doen. Ik koos voor kunstgeschiedenis, maar mijn vader was het daar niet mee eens. Die richting bood immers geen perspectief. Samen met hem “besloot” ik dan maar een dubbele studie te volgen. Rechten voor de toekomst en kunstgeschiedenis voor het plezier. De groentijd bij het studentencorps was een enorme schok. Ik was vol- | |
[pagina 60]
| |
strekt niet voorbereid op die rauwe, viriele studentenwereld: de manier waarop die mensen met elkaar omgingen. Op een avond had men op de sociëteit een enorme bak gemaakt, erboven hing een groot aantal emmers, sommige gevuld met water, andere met rode verf. Daaronder zaten wij, de foeten, alleen gekleed in een zwembroekje, vergezeld van een big. Telkens moest een van ons een vraag beantwoorden. Gaf je het verkeerde antwoord, en dat was natuurlijk altijd zo, dan kreeg je de inhoud van zo'n emmer over je heen. Het was zo verschrikkelijk koud en vereenzamend, dat je ging hopen dat de big bij je zou komen; dat gaf tenminste wat warmte. Die studentenwereld was zo leiijk en grof. Ik begon aan alles te twijfelen. Ik ben altijd heel onzeker geweest over mijn eigen prestaties. Maar zo onzeker als toen, was ik nooit. Zo'n dubbelstudie kon ik niet aan, dacht ik, en het studentencorps vond ik natuurlijk verschrikkelijk. Bovendien ontdekte ik in die groentijd mijn homoseksuele geaardheid. Dat was natuurlijk een enorm probleem, homoseksualiteit bestond bij mijn ouders gewoonweg niet. In ons milieu werd daarover met geen woord gesproken. Verwarring. Vastigheid en voorspelbaarheid was wat ik nodig had in die roerige tijd. Daarom besloot ik alsnog om theologie te gaan studeren. Mijn vader was immers predikant, dus die wereld was mij heel bekend. Het predikantschap associeerde ik echter met een pastorie, niet met de kansel. Bij ons thuis waren we niet zo traditioneel gelovig. Natuurlijk had mijn vader een christelijke overtuiging, maar mijn moeder was meer een vrijdenkster met een pantheïstische levensvisie. Zij voerde ook niet de taken uit die men van een predikantsvrouw gewend was. Ook werd er bij ons niet elke dag uit de bijbel gelezen. Wel hadden wij een enorme eerbied voor alles wat leeft. Het mysterie van het bestaan, dat moest je op waarde schatten en eerbiedigen. Dat maakte deel uit van een oneindige verwondering over de natuur en het leven. Het was geschapen.’ Tijdens zijn studie verdiepte Jellema zich vooral in de filosofie. Omdat de kansel hem niet aantrok, besloot hij na de studie theologie Duitse letterkunde te gaan studeren in Utrecht, om leraar te kunnen worden. ‘Na het behalen van mijn kandidaats, ben ik voor de klas gaan staan in Harderwijk en twee jaar later aan het Baarns Lyceum, waar ik les gaf aan het Incrementum (de “koninklijke afdeling”). Intussen voltooide ik mijn studie.’ Vanuit Baarn solliciteerde Jellema naar de functie bij de vakgroep Duits aan de Universiteit van Groningen waar hij, een korte uitstap naar Utrecht daargelaten, tot zijn vroegtijdige pensionering in 1988 werkzaam zou blijven. Met liefde denkt hij terug aan de eerste Groningse jaren: ‘Het contact met de studenten was heel prettig. Ik mis het nog wel. Als je bezig bent met een werkgroep, dan kun je enorm geïnspireerd raken, verbanden leggen, raakpunten vinden waar je anders, in je studeerkamer, nooit op zou komen. Ik gaf college en werkgroepen over de Duitse letterkunde van de negentiende eeuw. Dat is natuurlijk de allermooiste periode. Maar de studie werd steeds meer uitgehold. Omdat onze universiteit Duitsland zo nabij was, oordeelde men het wijs de studie Duits uit te breiden met een flinke portie Duitslandkunde. Toen ik aankwam, had ik | |
[pagina 61]
| |
voor de behandeling van de negentiende-eeuwse literatuur twee jaar de tijd. Door alle moderniseringen bleef er natuurlijk nauwelijks nog tijd over voor zoiets kostbaars en onzakelijks als letterkunde. Uiteindelijk moest alles in één trimester worden gepropt. Dat was natuurlijk waanzin! Toen een jongere collega van mij weg moest vanwege de vermindering van het aantal formatieplaatsen, heb ik mij aangemeld als remplaçant.’ ‘Het eerste jaar na mijn vervroegde uittreding was heel moeilijk. We woonden in een schitterend huis in de Oude Kijk in 't Jatstraat, zowat naast de universiteit. Als ik de deur uitging, struikelde ik bijna over mijn studenten en oud-collega's. Toen besefte ik wel hoezeer ik het lesgeven en het contact met de studenten miste. Ik kan gewoonweg niet de gehele dag achter mijn bureau zitten en “aan literatuur doen”. Daarom zwierf ik langs boekhandels en antiquariaten, en ging ik vaak naar mijn schildervriendjes in de kroeg.’ Bedachtzaam neemt hij een pufje van zijn sigaar. Zijn uitspraak is frappant: de e van een chique Groninger en de l van de koningin. ‘Dat eerste jaar, dat was best frustrerend. Klaas, mijn vriend, komt oorspronkelijk uit Zuurdijk, een dorp hier niet ver vandaan. Zo ontdekten we tijdens een wandeling dit huis even buiten Leens. Het bijzondere is dat het niet zo'n enorme boerenschuur heeft, maar wel een volwaardige eerste etage over het gehele huis. Toen het later te koop stond, bedacht ik me geen moment. Al sinds ik in Groningen woonde, had ik heimwee naar het platteland.’
We dineren die avond in restaurant 't Schathoes van Borg Verhildersum. ‘Goedenavond, meneer Jellema,’ glimlacht het meisje professioneel. ‘Wat prettig dat U hier weer bent.’ De herkenning vleit hem zichtbaar. Wanneer het parelhoen is opgediend, vraag ik hem of hij vaak naar de zee gaat, die maar een kilometer of vier achter zijn huis ligt. ‘Ach, de zee. Toen ik hier pas woonde, ging ik daar heel vaak heen. Nu niet meer. Ik houd niet zo van de zee hier. Het is mij te overweldigend, zo uitgestrekt en grijs. De zee is onvriendelijk, gevaarlijk. Bovendien, de meeste dingen zijn in gedachten toch altijd mooier dan in werkelijkheid. Op de Griekse eilanden, bijvoorbeeld op Patmos, kijk ik er wel graag naar. Maar dan denk ik de geschiedenis en de cultuur van de omgeving erbij, het is dan meer dan alleen maar een uitzicht.’ Het gesprek gaat over Wilhelm Raabe en over Knut Hamsun, over zijn recente reis naar St. Petersburg, waar hij Sjostakovitsj' opera Lady Macbeth van Mtsensk hoorde. ‘De sfeer in Rusland vond ik heel beklemmend. Je hoort vaak dat het land in handen van de maffia is gekomen. Ik had niet verwacht dat je dat als buitenstaander ook zo voelt. In de lounge van ons hotel zaten allemaal van die mannen met van die foute pakken aan, dikke gouden kettingen en zo. Ze reden of en aan, zonder dat ze een doel leken te hebben. Heel bedreigend. Toen we terug waren, hoorden we dat de manager van het hotel door de maffia was vermoord.’ Even later spreken we over zijn kindertijd in de oorlog en komt ook het boek Voor een verloren soldaat van Rudi van Dantzig ter sprake. ‘Een heel mooi boek. Hij lijkt me ook een heel sympathieke | |
[pagina 62]
| |
man. In dat boek herkende ik veel van mezelf. Rudi van Dantzig bracht het laatste oorlogsjaar op het platteland door en maakte daar de bevrijding mee. Mijn ouders moesten vlak voor het eind van de oorlog ons huis opgeven omdat Seyss-Inquart een hoofdkwartier nodig had bij de grens. Ik herinner me dat we door ons dienstmeisje bij de kapper werden opgehaald. Voor de avond moesten we het huis verlaten hebben. Ruim een half jaar later zag ik een grote colonne tanks aankomen, met van die rondzoekende kanonnen erbovenop. Gelukkig waren het de Canadezen. We waren bevrijd. Die sfeer kwam heel erg overeen met wat Van Dantzig beschrijft: de soldaten waren heel aardig voor ons kinderen, we kregen sinaasappels en chocolade. Er waren ook soldaten die mij heel erg interesseerden, die ik heel spannend vond, maar dat was allemaal veel onschuldiger dan Van Dantzig meemaakte. Zoiets laat je niet los. Op Poetry International maakte ik dit jaar kennis met het werk van de Amerikaanse dichter Richard Wilbur. Tijdens een vertaalproject heb ik toen samen met Bernlef wat gedichten van hem vertaald. Schitterend! Hij is in Amerika een unieke figuur, hij dicht in vorm en traditie, maar heel oorspronkelijk, ik heb er echt van geleerd. Die man is nu zevenenzeventig. Het is heel raar te bedenken dat hij een van die bevrijders in Beilen had kunnen zijn.’ Langs Constantinopel, zijn bezorgdheid over het moslim-fundamentalisme en Dostojevski's Boze Geesten komen we te spreken over de Nederlandse literatuurkritiek. Is Jellema gevoelig voor ongunstige recensies? ‘Ja. Van een slechte kritiek raak ik uit mijn evenwicht. Zeker. Ik kan daar heel erg van ondersteboven zijn. Bovendien kun je je nooit verdedigen tegen oneerlijke aanvallen. Ik krijg som het idee dat nrc Handelsblad mij gewoon niet moet. Guus Middag heeft eens een hele unfaire recensie over mijn werk geschreven. Zo iemand winkelt dan even door mijn werk om wat citaten te grijpen die hem in zijn kraam te pas komen. Dat is vilein. Daar kan ik echt een wrok aan overhouden. Laatst ook nog, Arie van den Berg schreef: “C.O. Jellema is een verzenmaker.” Dat is zo denigrerend bedoeld. En je hebt er geen verweer tegen.’ Recensenten verwijten Jellema wel eens dat hij een ‘denkmatige’ poëzie componeert. ‘Je hoort de hersens knarsen, het hoofd breken,...’ schreef Rob Schouten over de bundel Door eenen spiegel. Guus Middag constateerde narrig dat wie in Jellema's gedichten wil doordringen, de poëzie ‘eerst moet gaan ontleden, als was het een vreemde taal’. Een lot dat Jellema overigens deelt met Dèr Mouw en Faverey. Jellema's poëzie ‘denkt’ niet zozeer, doch is geschreven in een door de mysticus ervaren taal. De gedichten zijn slechts ogenschijnlijk ‘constructies’ die tot doel hebben het bouwwerk van een gedachte te tonen, ze moeten daarentegen gelezen worden als de levende taal van een hermetisch universum. Het is niet zinvol deze gedichten te ontleden en woord voor woord te verklaren. Het is zinvol toe te treden tot de mystieke wereld vanwaaruit de gedichten voor zichzelf spreken. Jellema gebruikt de poëzie als zoektocht naar zichzelf, waarbij de poëzie tevens een reflectie van zijn identiteit vormt. Zowel leven als werk van Jellema geraakt nader en nader tot de | |
[pagina 63]
| |
Portret van C.O. Jellema, door Jacqueline Kasemier, 1993
mystiek, in het bijzonder de mystiek van de middeleeuwse Duitse denker Meister Eckhart, van wiens geschriften Jellema thans een vertaling vervaardigt. Net als in Dèr Mouws wereld van Brahman, laten de termen en inzichten zich niet in gemakkelijk te bevatten idioom aanreiken. Hoezeer de mysticus ook in ‘onze’ wereld staat, zijn eigenlijke wereld is er een die zich eerder in beelden dan in woorden last beschrijven. Het streven in de mystiek is naar de opperste ontstoffelijking, het spreekt van beelden als ‘absolute zijnsgrond’ en ‘afgrond van het niets’. De alledaagse woorden zijn voor de mysticus dikwijls niet toereikend om zijn beleving tot uiting te brengen. Daartoe maakt de mysticus, som ook onbewust, gebruik van een woordenschat en een zinsbouw die trachten de inwendige betekenis van het woord weer tot uitdrukking te brengen. Meister Eckhart (1260-1329) leert dat God de grenzen van de menselijke waar- | |
[pagina 64]
| |
neming te boven gaat, transcendent is, en dat het de mens daarom niet gegeven is een uitspraak over ‘hem’ te doen. In zijn essay over Hans Faverey, Doorwoelde stilte, formuleert C.O. Jellema een mystiek godsbegrip aan de hand van een citaat uit een brief van Jan Mankes: ‘God kunnen geen menselijke eigenschappen van verantwoordelijkheid, wreedheid of liefde worden toegedicht of toegedacht. Toch is hij wat wij zijn. Maar hij is dat wanneer wij hem zoeken. Het zoeken leidt niet tot inbezitneming, doch is een wederzijdse toenadering in “innigheid van gemeenschap”. Al is God onbenoembaar en noch hier noch daar, hij is geen deus absconditus, zich onttrekkend aan het bestaande, (...).’ Eckhart ging uit van een eenheid tussen God en de menselijke ziel. Naar analogie van de drievuldigheid van God, kent de ziel Brie krachten: kennen, beminnen en willen. De ziel ingeschapen is de ‘goddelijke vonk’. Eckhart schreef daarover: ‘daarin (kan) niets geschapens zijn; alleen God woont daarin met zijn zuiver goddelijke natuur’. De zielevonk is de reflectie van God. Wanneer de mysticus erin slaagt de menselijke ketenen te verbreken en door uitvoerige zelfanalyse terug te keren tot de reinheid van de ‘goddelijke vonk’, dan zal hij aan God gelijk worden. Hij begrijpt en verstaat de waarheid, het onbegonnene en het oneindige. Dit inzicht is, aldus de leer van de mystiek, al gedurende het aardse leven te verwerven. ‘Wie God ziet, die weet dat alle schepselen niets zijn. Wie behalve God de hele wereld verwierf, zou niet meer bezitten dan wanneer hij alleen God bezat,’ aldus Eckhart. Het is een wereld die in woorden niet te vangen is, een zijnswording die niet langer geknecht wordt door de erfvijand van de mens: de tijd. Jellema: ‘Mijn meest romantische obsessie is een onbereikbare eenheid van weten en zijn (...) die de dood ontkent. Mijn meest romantische obsessie is het gedicht (...) dat geloven (kan) dat die dood niet het einde is en dat, als mijn werkende, denkende hersenen mest zijn geworden en fraai groen gebladerte, ik besef zal hebben van het landschap waarvan ik dan deel uit zal maken op een wijze dat ik het zien zal én zijn.’
De volgende ochtend voeren we ons laatste gesprek. Iedere morgen werkt Jellema aan zijn Eckhart-vertaling. ‘Een courant in de ochtend, ik vind dat niet prettig, dan heb ik andere dingen te doen.’ In interviews heeft Jellema meermaals gezegd te geloven in een bovenwereld. Zo zei hij eens: ‘Ik heb heel sterk het besef van een wereld en een bovenwereld. Als ik van hier uit naar buiten zit te kijken, naar de wolken en de lucht, dan heb ik toch het idee dat wat zich hier op aarde afspeelt, wat voortgebracht en gebouwd wordt een tijdelijkheidskarakter heeft. Maar tegelijkertijd dat het op een gegeven moment opgenomen wordt of nu al opgenomen is - in een eeuwigheid, in een goddelijke waarheid of zoiets.’ Welke plaats neemt deze bovenwereld in zijn leven in? Jellema: ‘Het is natuurlijk onmogelijk zo'n besef in woorden te vatten, je hebt altijd die woordwegingen en connotaties die je de verkeerde kant opsturen, maar ik ben inderdaad overtuigd van die bovenwereld, een wereld waar mijn “verwondering” zijn oorsprong vindt. Zoals ik al eerder zei, heb | |
[pagina 65]
| |
ik mij georiënteerd op mijn oorsprong, het besef dat ik afkomstig ben van een bepaalde plek, en op mijn verwantschap met mijn voorouders. Het vinden en voelen van mijn roots. Maar wat is mijn plaats in die wereld van verwondering?’ Plotseling heel heftig, alsof hij het zich zomaar laat ontvallen: ‘Ik vind het onvoorstelbaar dat ik dood zal gaan. Dat er over een jaar of misschien wel een half jaar een einde aan mijn existentie komt. Dat alles wat ik heb meegemaakt en verwerkt, dat alles wat ik heb opgebouwd, dan zomaar weg is, vernietigd. Ik heb daar geen vrede mee. Enkele van mijn vrienden zijn al overleden, toen hadden ze ongeveer dezelfde leeftijd als ik nu. Het is zo onvoorstelbaar, echt onvoorstelbaar dat je leven dan doorgaat. Eens heb ik veel of alles met ze gedeeld en nu gaat mijn leven door, zonder dat zij er deel aan hebben; je wordt gescheiden door de geschiedenis. Als tegenwerping hoor je vaak: ja, maar toen je geboren werd, was er toch ook niets. Ik weet het niet. Ik geloof misschien wel dat je na de dood weer terugkeert tot de oorsprong, het mysterie, het scheppende. Dat trekt me ook zo aan in de mystiek van Meister Eckhart en het neo-platonisme: die weerkeer. Het liefste zou ik me dan herinneren wie ik geweest ben, maar dat zal wel niet. Ik denk er niet zoveel over na, dat heeft geen zin. En tegenwoordig leren we dat zelfs tijd relatief is. Wanneer je met de snelheid van het licht rond het universum zou vliegen, ben je bij terugkeer geen seconde ouder geworden, terwijl de wereld eeuwen verder is.’ Over de toekomst is Jellema somber: ‘De discussie is actueel of het mogelijk is een ethiek te construeren zonder uit te gaan van het bestaan van een god. Kun je op basis van menselijke waardigheid een ethiek vaststellen? Volgens mij is dat absoluut onmogelijk. Wat is in hemelsnaam de waardigheid van de mens, wanneer mensen in Joegoslavië hun eigen buren en vrienden vermoorden, wanneer ze in Algerije hele dorpen uitmoorden? Ethiek moet je aan een hogere instantie kunnen relateren, aan een voorbeeld. Zo markeren Jezus en Boeddha keerpunten in de menselijke ontwikkeling. In het Oude Testament wordt er telkens heel voldaan verslag gedaan van hoe de Israëlieten weer Kanaänieten of Filistijnen hebben vermoord. Wij stellen ons dan een strijd voor tussen Duitsland en de geallieerden. Maar daarvan was geen sprake. Het waren geen naties of volkeren, het waren gewoon stammen. In elk dal woonde een andere stam. Ze staken de berg over om elkaar de keel af te snijden. Heel gewoon was dat, het normale besef. Langzaamaan voltrok zich in die dagen een keerpunt. Het verhaal van Abraham in Genesis is zo'n mythische bekrachtiging van een veranderende ethiek. God zei Abraham zijn zoon Isaac te offeren als bewijs van zijn geloof. Dat is natuurlijk een onmenselijk verlangen, het gaat zo tegen je gevoel en verstand in om je eigen bloed te doden. Met veel verdriet besluit Abraham aan het gebod te voldoen. En juist wanneer hij het mes opheft om zijn zoon te slachten, zegt een engel des heren hem dat hij een ram mag doden in plaats van zijn zoon. In die dagen was het heel gewoon om de eerste schoof van de oogst, het eerstgeboren jong van de dieren en ook om de eerste vrucht van je eigen bloed aan je god te offeren. Ook het verhaal van Jezus' kruis- | |
[pagina 66]
| |
dood dient in zekere zin ter legitimering van een nieuwe ethiek die het “oog om oog, tand om tand” heeft opgegeven.’ ‘Uniek voor de christelijke ethiek is de plicht van de naastenliefde. Heb Uw naaste lief als Uzelve. Natuurlijk is de mens slecht en de christelijke ethiek is, dat weet iedereen, grof geweld aangedaan in oorlogen en inquisitie, met al die misdaden uit naam van God. Maar de inborst van de westerse mens is helemaal van het christendom doordesemd. Na de oorlog, toen de werkelijke omvang van de holocaust tot ons doordrong, dacht ik: dit is ook zo'n keerpunt. Zo'n enorme eruptie van slechtheid, dat zal nooit meer voorkomen. Ik ben zo fundamenteel geschokt door wat er de laatste jaren met name in Joegoslavië heeft plaatsgevonden. Natuurlijk, wat in Afrika tussen de Hutu's en Tutsi's gebeurt is ook verschrikkelijk, maar het cultuurverschil is ook zo onoverbrugbaar. Je zegt al gauw tegen jezelf: zo was het bij ons in de Middeleeuwen ook, het is een vormende fase waar ze net als wij doorheen moeten. Maar door wat er hier, in Europa, gebeurd is, heb ik oprecht het idee dat het niet meer goed komt met ons op aarde.’
Ten afscheid schenkt Jellema mij een bibliofiele afdruk van zijn gedicht Het onbegonnene, dat hij in een kleine oplage voor zijn zestigste verjaardag heeft laten drukken. Het vierde van de zeven delen luidt aldus:
Dit wil ik weten nog voor ik moet heengaan:
niet wie ik worden zal, maar hoe het was hier, niet
mij, doch het denken, de angst voor te voelen,
wat het herinnerde doet aan de dingen,
wat daarvan blijft hier - waarom in sommige
beelden iets eeuwigs (een woord maar) huist, lijkt het,
ritmische, altijd van vroeger, van samen
mens, dier en aarde - het snuivende paard, de
roep van de ploeger, de ploegschaar, de schollen.
|