De Parelduiker. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Nescio, getekend door Frits Müller
| |
[pagina 29]
| |
Maurits VerhoeffGa naar voetnoot+
| |
Bond Heemschut‘Die zee, zeien ze, die gaan ze dempen. Daar had ik meer van gehoord, maar nooit oog in oog met de veroordeelde. Heemschutters (ik sprak er een paar) vergallen je het genieten: “daar wàs dat en dààr bouwen ze nu dit, zo was het | |
[pagina 30]
| |
toen”, etc.. Men gaat door hun liefde, het liefst huilend door waar het nog leuk is.’Ga naar eind5 Dit schreef de dichter Chr.J. van Geel op 19 september 1952 aan zijn vriend J.H.F. Grönloh, naar aanleiding van een bezoekje aan Hoorn. De schrijvers hadden elkaar eerder dat jaar leren kennen. Ze deelden zowel een gevoel voor ironie als een grote liefde voor het Nederlandse landschap. Maar besefte Van Geel eigenlijk wel aan wie hij zijn brief schreef? Wist hij niet dat zijn vriend al een aantal jaren lid was van de Bond Heemschut, de vereniging ter bescherming van het natuur- en stedenschoon? Zelfs meer dan dat: Grönloh was een actief Heemschutter. Chr.J. van Geel en Nescio in een bootje, augustus 1952
Zijn vriend Willem Zimmerman (1886-1968) wist het wel. Na Grönlohs overlijden publiceerde hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant enige herinneringen aan de schrijver: ‘Nescio was zeer conservatief voor het behoud van stads- en landelijk schoon. Hij was met zijn ganse hart lid geworden van de Bond Heemschut en maakte zelfs propaganda bij vrienden en bekenden voor het lidmaatschap, iets bijzonders voor hem, die nimmer, voor wat dan ook, propaganda zou maken. Niets mocht worden veranderd, niets gesloopt, geen boom gerooid, geen water gedempt. Hij wond zich op over elk snood voornemen in dit opzicht.’Ga naar eind6 De Bond Heemschut is opgericht in 1911. De doelstelling van Heemschut luidt kortweg: ‘waken voor de schoonheid van Nederland’. Aanleiding voor de oprichting was de voortwoekerende aantasting van het stedenschoon door het slopen van historische gebouwen en het dempen van grachten. Deze neergang was aan het eind van de vorige eeuw ingezet door de opkomst van de industrie en de explosieve groei van sommige steden. Al aan het begin van deze eeuw kwamen echter de eerste protesten tegen het vooruitgangsgeloof. Zo dreigde in 1901 de Amsterdamse Reguliersgracht gedempt te worden. Hiertegen kwam Jan Veth (1864-1925) in het geweer, die als protest de brochure Stedenschennis schreef: de plemping werd afgeblazen. In de eerste jaren van zijn bestaan voerde de Bond ook actie tegen ontsierende reclames in steden en langs wegen. Een groot succes uit de beginperiode van Heemschut was de instelling van welstandscommissies in elke gemeente. Om het publiek bewust te maken van de schoonheid van Nederland werd van 1940 tot 1954 de befaamde Heemschut-serie uitgegeven. Hierin verschenen ruim zeventig boeken over historische steden en het Hollandse landschap. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog voerde Heemschut vooral campagne voor het behoud van oude stadskernen, zoals die van Sloten te Friesland. Zes jaar voor Heemschut was op initiatief van onder andere Jac. P. Thijsse (1865- | |
[pagina 31]
| |
De Pettelaersdijk nabij Den Bosch. Uit Heemschut, juni 1950
1945) de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland opgericht. Aanleiding was het plan van de gemeente Amsterdam het Naardermeer te gaan gebruiken als vuilstortplaats. Nadat de gemeente het plan had ingetrokken, kon in 1906 het meer door Natuurmonumenten worden aangekocht en zo worden behouden.Ga naar eind7 Het is aan de inspanningen van mensen als Veth en Thijsse te danken dat Nescio in 1908 in het verhaal ‘Japi stond op 't zuiderhoofd’ kon schrijven: ‘De Reguliersgracht is nog niet gedempt, in de Oude Zijds Kolk is nog water, er zijn nog honderde, nog duizende mooie huizen in de oue stad, de Naardermeer is nog geen vuilnisbelt, heele streken zijn nog vrijwel ongerept, wee hun zoodra wij die mooi gaan vinden, dan zijn ze verloren.’Ga naar eind8 In 1948, bijna veertig jaar na de oprichting van Heemschut, sloot Grönloh zich aan bij de beschermers van de ongerepte gebieden en historische steden.Ga naar eind9 En onder de ruim zeshonderd leden ontpopte hij zich als meer dan een papieren lid. Daarvan getuigen dertien brieven in het archief van de Bond Heemschut, die Grönloh heeft geschreven tussen 1947 en 1954.Ga naar eind10 Of het nu de Amsterdamse grachten betrof of een rij bomen bij Monnickendam, Grönloh ondernam actie en berichtte Heemschut over mogelijke aantastingen. Soms had hij aan één zin genoeg om zijn afschuw duidelijk te maken, een enkele keer draafde hij drie kantjes door met z'n ach-en-wee's. Hij nam nooit een blad voor de mond, hoewel hij zich in zijn brieven minder extreem uitdrukt dan in zijn dagboek. De correspondentie laat zien dat de tirades in zijn dagboek werkelijk gemeend waren. Maar de brieven laten ook zien dat hij zich uiteindelijk als een querulant gedroeg en dat Van Geels definitie van Heemschutters ook op hem van toepassing was. Want inderdaad: niets mocht worden veranderd en niets gesloopt. Van zijn landschap moesten ‘ze’ afblijven. | |
Het Hollandse landschap‘Mag ik zoo vrij zijn?’ vroeg Grönloh op 27 september 1947 per brief aan Heemschut.Ga naar eind11 ‘Weet U dat er plannen bestaan, den weg van den Bosch naar St. Michielsgestel (“Pettelaarsdijk”) te “normaliseeren”? Alle bochten er uit, 1½ km bekort op de 6, breed en kaal. Een zeer schilderachtige weg, een onvervangbaar goed, is dan weer verloren.’ Hij had er nooit enig verkeer van betekenis gezien en hoopte dat Heemschut iets wilde ondernemen, want ‘de normaliseerwoede gaat “hoogtij vieren” in heel Nederland, zei mijn zegsman er bij, er moeten zooveel kleine wegen toch vernieuwd worden, dat ze meteen alles recht en kaal (“normaal”) kunnen maken. CaveantGa naar eind12’. | |
[pagina 32]
| |
Vijf dagen daarvoor had Grönloh bij Sint Michielsgestel rondgezworven. Hij logeerde met zijn vrouw in Eindhoven bij hun dochter en schoonzoon, het echtpaar Tenger-Grönloh. Vandaar ondernam Grönloh enige uitstapjes. Meestal ging hij er alleen op uit: ‘Trein 10 uur 12 naar den Bosch. Daar rondgeloopen (St. Jan). Weg naar Sint Michielsgestel opgewandeld. Daar, nog dicht bij den Bosch, helaas opgepikt door een bestelwagentje en meegenomen tot kort voor Sint Michielsgestel. Geslenterd naar St. Michielsgestel en Vucht.’Ga naar eind13 Enig verkeer was er dus kennelijk toch, daar in de buurt van de Pettelaersdijk.Ga naar eind14 Mogelijk was zijn informant zelfs een inzittende van het busje. Heemschut nam de brief serieus: ‘Wij kunnen U meedelen, dat deze zaak ter behandeling gegeven is aan onze Commissie “De Weg in het Landschap”’. Maar alle acties van deze commissie ten spijt zette de gemeente 's-Hertogenbosch haar plannen door. Drie jaar later werd in het tijdschrift Heemschut een stukje over de Pettelaersdijk gepubliceerd. Het geplande kerkhof ging niet door, maar de Bond vreesde ‘dat ter weerszijden van de weg onvoldoende natuurruimte zal worden gereserveerd, zodat de Pettelaersdijk, eenmaal bekneld tussen de bebouwing, in luttele jaren zal verworden tot een ellendige, troosteloze en rechte verkeersader’.Ga naar eind15 Grönloh schreef zijn brieven aan de Bond Heemschut niet alleen naar aanleiding van wat hij had gezien of gehoord op zijn tochtjes. Vaker nog waren het verontrustende berichten in het Algemeen Handelsblad die hem in de pen deden klimmen. Op 13 februari 1952 zond hij een knipsel op. ‘Wat gebeurt hier eigenlijk? Wordt daar weer een troosteloosheid geschapen? Zoudt U niet eens gaan kijken? Als zoo'n krant lyrisch wordt vermoed ik altijd iets naars.’ Het artikel, ‘Ons verwaarloosde rivierengebied wordt met mens en al aangepakt’, uit het Handelsblad van de dag ervoor, was een verslag van de herverkaveling van gedeelten van de Betuwe. De schrik moet Grönloh om het hart zijn geslagen, want de taal van de journalist is inderdaad lyrisch te noemen: ‘Mits men de zaak goed aanpakt - en er is geen reden om aan te nemen dat zulks niet geschiedt - zal het gebied, dat nu nog zulke troosteloze aspecten oplevert voor wie “achter de boomgaardcoulissen” kijkt, binnen tien à twintig jaar een nieuw land zijn, dat aan tal van boerenzoons een bredere bestaansbasis zal verschaffen; een model-land, Nederland waardig. Het kàn en het móét!’ De secretaris van Heemschut was niet onder de indruk van Grönlohs waarschuwing. Hij kon zich wel vinden in de strekking van het artikel: ‘De zgn. komgronden in de Betuwe zijn een troosteloos land, zonder beplanting. Door herverkaveling zal dit land in aesthetisch opzicht zeer kunnen vooruit gaan. [...] Reden tot bezorgdheid acht ik dus niet aanwezig.’ Maar er bleef genoeg om bezorgd over te zijn. ‘Die markante rij boomen van Broek naar Monnikendam is gekapt (waarschijnlijk om een fietspad aan te leggen, nota bene),’ noteerde hij in zijn dagboek over een tochtje met kleindochter Schoontje Boas op 2 juni 1954. ‘God zal ze eeuwig gloeiend nakend in de hel sansodemirakelen. Deze rij boomen heeft me bijna 60 jaar verheugd.’Ga naar eind16 Zestig jaar | |
[pagina 33]
| |
was niet overdreven. Als veertienjarig jongetje was hij in juni 1896 met zijn broer Hendrik (1885-1901) vanuit Amsterdam naar Broek in Waterland en Monnickendam gewandeld.Ga naar eind17 Dit gebied was ook het achterland van de Titaantjes, die daar rondzwierven, ‘blij en uitbundig om niets, om 't mooie weer, om den zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen’.Ga naar eind18 Blijkbaar was de aantekening in zijn dagboek niet voldoende om de weerzin van zich af te schrijven, de krasse taal ten spijt, want vijf dagen na zijn excursie schreef hij aan Heemschut: ‘Sedert onheugelijke tijden liep een (enkele) rij hooge boomen van Broek naar Monnikendam. Kilometers ver waren ze in dit leege landschap te zien. Ze hielden het landschap bij elkaar, ze waren het gezicht v/h landschap.’ Een aantal jaren eerder had hij ze nog gezien, maar nu waren ze verdwenen en ‘hier & daar stond wat rommelig struikgewas’. Hij vermoedde nog steeds dat de bomen waren gerooid om een fietspad aan te leggen, ‘dat natuurlijk zoo goedkoop mogelijk moest worden’. Wat voor mensen zijn daar verantwoordelijk voor, vroeg hij zich af, want hoe ‘is zooiets in dezen tijd nog mogelijk? O, wat zijn we cultureel.’ Met dat culturele aspect viel het wel mee. De oorzaak was volgens Heemschut simpel: ‘De iepen langs de weg Monnikendam-Broek waren ernstig aangetast door de iepziekte; er vielen steeds grotere gaten in de rij, ongeveer 12-18% moest de laatste jaren per jaar worden gerooid.’ Het was een smalle weg en regelmatig vonden er ongelukken plaats. ‘Reeds was buiten de bomen een fietspad aangelegd (het struikgewas waarop U doelt is indertijd ter beschutting van de wielrijders geplant).’ De weg zou worden verbreed, met nieuwe beplanting, ‘zodat mag worden verwacht, dat te zijner tijd nieuwe schoonheid tot stand is gebracht’. Op 16 juli bedankte Grönloh voor de ‘uitvoerige wijze’ waarop de Bond hem had geantwoord. ‘Ik had nooit gemerkt dat er gaten vielen in die laan, van 't eene jaar op het andere vond ik alles verdwenen. Droeg U kennis van die ernstige ongelukken?’ | |
AmsterdamDe stad van zijn hart was Amsterdam. Wanneer hij na een tochtje thuiskwam, bracht hij zijn verrukking onder woorden met ‘Wien, Wien, ja du allein’. En juist in Amsterdam lag in de jaren na de oorlog het gevaar van afbraak voortdurend op de loer. In de krant van 15 maart 1949 las hij het artikel ‘Radicale reactie op het bodedienstengedrang’. Hierin werd de respons van een lezer weergegeven op het probleem van het toenemend vrachtverkeer in de Amsterdamse binnenstad. Diens oplossing was het dempen van een gedeelte van het Singel. De redactie van het Handelsblad tekende hierbij aan dat zij van mening verschilde met de briefschrijver, omdat zij het Singel ‘juist daar tussen de ronde Lutherse kerk en de Torensluis, zo uiterst belangwekkend’ vond ‘door de kleurige beweeglijkheid van het stadsbeeld bij het water’. Uitgerekend dat deel van het Singel had Nescio in 1906 vereeuwigd. Japi staat ‘daar genoegerig te staren naar de groene koepel | |
[pagina 34]
| |
Nescio op het terras van het Noord- en Zuidhollands Koffiehuis aan ‘de waters voor het Centraal Station’ in Amsterdam, september 1941 (foto W.C.N. van Vliet)
van de Luthersche kerk aan den overkant en onder den spoorbrug door te koekeloeren naar de boomen van het Singel en op de pont te wachten’.Ga naar eind19 Twee dagen na het verschijnen van het artikel schreef Grönloh aan Heemschut: ‘Demping van het Singel? Dit stukje bevalt mij niets. Ik kan mij vergissen, maar zoò zou ik schrijven als ik het idée wilde lanceeren en mij er voor geneerde. En dan maar eens afwachten of men reageert.’ Hij beval het artikel in hun aandacht aan, want: ‘Hoe gek het ook lijkt, “ze” zijn tot alles in staat en gek op “parkeerruimte”.’ Zoveel jaar na ‘Titaantjes’ zaten de eeuwige ‘ze’ hem nog steeds in de weg: ‘“Ze”, die niets snapten en niets zagen.’Ga naar eind20 Of de Bond het artikel serieus nam, valt te betwijfelen, want Grönloh ontving geen antwoord. Op zijn vraag van 14 april 1949 kreeg hij dat wel. ‘Ligt niet het St. Joris of Swigters hofje achter het terrein van het voormalige “Rembrandttheater” dat door de gemeente is gekocht? Weet U al wat het lot daarvan zal zijn als ooit dat fraaie plan van een race-baan door de binnenstad doorgaat?’ Op 26 april kon de Bond hem geruststellen: ‘Ten aanzien van Uw opmerking over het Swigtershofje, wijzen wij U er op, dat dit niet achter het voormalige Rembrandttheater gelegen is, doch links van de Balk in 't Oogsteeg, zodat dit geen direct gevaar loopt. Intussen hartelijk dank voor Uw waarschuwing!’ Het ‘fraaie plan van een race-baan’ waar Grönloh in zijn brief naar verwees, was de geplande aansluiting op de te bouwen IJ-tunnel. De bedoeling was de route te laten lopen van het Centraal Station door de binnenstad naar het Rembrandtplein en vandaar, via de Utrechtsestraat, naar | |
[pagina 35]
| |
het Frederiksplein. In 1968 kwam de tunnel gereed. Er was inmiddels gekozen voor een andere route. Maar voordat het zover was, regende het berichten in de dagbladen die het ergste deden vermoeden. ‘Heeft U gezien dat de gedachte is “opgeworpen” om de waters voor het Centraal Station te dempen en daar een dood steenen plein van te maken?’ zo vroeg hij op 31 januari 1951. ‘Weg onze tegelijk grootsteedsche en vriendelijke entrée, een verademing als je uit een steenen stad als LondenGa naar eind21 komt, water en boomen.’ Verontwaardigd vroeg hij zich af: ‘Kunnen die heeren niet af en toe 1½ minuut wachten met hun auto's en vrachtkarren? Ze rijden 100 km in 't uur, dan moet dat er maar af. Is een beetje voorzichtigheid zoo erg?’ Vervolgens pleitte hij voor meer actie ter redding van Amsterdam, want ‘de ergste afgrijselijkheden zijn te wachten. Beschikken wij niet over echte schrijvers?’ Maar dan liever geen journalisten, want ‘die laten zich direct ompraten door de zoogenaamde eischen van de praktijk’. Vanzelfsprekend beschikte Heemschut over schrijvers. Regelmatig schreven bestuursleden artikelen in de krant, die bij Grönloh echter niet altijd in goede aarde vielen. Op 17 juni 1951 vroeg hij aandacht voor ‘het artikel van eenen meneer Cleyndert over het probleem Leidschestraat (“modern”, verengelscht Nederlandsch: Leidsestraat-probleem)’. Als er al iets moest gebeuren, dan ging Grönlohs voorkeur uit naar verbreding van de Leidsestraat. ‘Ik zou willen opkomen voor die Wolvenstraatjes enz, die in hun opéénvolging een veel karakteristieker aspect zijn van Amsterdam dan de Leidschestraat, die vergelijkenderwijze, een vrij banale winkelstraat is geworden’ en hij hoopte dat Heemschut zich hiervoor zou inzetten. Maar eigenlijk zag hij niet in wat het probleem was. Want waarom ‘toch altijd de zenuwen zoodra er een beetje verkeer is? Laat 't nu soms even wat drukker zijn. Zoo'n straat hoort flink druk te zijn, dan maar even iets minder opschieten. “Busy-bodies” zijn gevaarlijk, ze willen altijd iets en hebben altijd “ideeën”.’ Het gewraakte artikel, ‘Leidsestraat-probleem. Oplossing, in breder verband gezien, niet moeilijk’, stond in het Algemeen Handelsblad van 16 juni. Om de Leidsestraat in het centrum van Amsterdam te ontlasten, pleitte de auteur, H. Cleyndert Azn, voor een nieuwe route door de stad, over de Elandsgracht en door een aantal smalle, aansluitende straten. Grönloh zal zich niet tot in detail in de Bond hebben verdiept, anders had hij kunnen weten dat die ‘eenen meneer Cleyndert’ lid was van het Dagelijks Bestuur van Heemschut. Maar kennelijk zat men binnen de Bond niet op één lijn, want op 25 juni schreef de administrateur aan Grönloh: ‘Bij de huidige woningschaarste, en de vele beperkende maatregelen ten aanzien van investeringen door de Overheid blijft alle breken en verbreden in de binnenstad (lelijke) toekomstmuziek. De Bond Heemschut welke zelf steeds verbreding van de Leidsestraat voorstond, maakt zich dan ook niet druk over het courantengeschrijf waar men maar raak wil breken. Het is tenslotte inderdaad de vraag, of er in de binnenstad nog meer gebroken moet worden. Het wordt tijd dat de heren eens in Londen gaan kijken.’ Ook uit een andere brief, van 7 juni 1954, blijkt dat Grönloh | |
[pagina 36]
| |
zich niet verdiepte in de organisatie van Heemschut. Als postscriptum voegde hij de vraag toe of het geen idee was ‘overal in het land “consuls” aan te stellen’ die ‘boze plannen tijdig a/h hoofdkwartier rapporteeren?’ En als restrictie vulde hij zijn suggestie aan met: ‘Maar dan geen burgemeesters of zoo.’ Het voorstel was overbodig. Al vanaf de oprichting werkte Heemschut met correspondenten in het land. Daarnaast werd elk lid beschouwd als ‘consul’. En zelf kweet Grönloh zich met al zijn brandbrieven uitstekend van zijn taak. In het standpunt van Heemschut inzake de Leidsestraat zal Grönloh zich hebben kunnen vinden. Maar op 6 juli verscheen er opnieuw een stukje over de Leidsestraat. En twee dagen later berichtte hij de Bond dat het voorstel daarin hem ‘ook nog al erg’ leek, ‘ofschoon ik niet kan zeggen dat ik het heelemaal begrijp. “Een belangrijke factor in dit plan v/d heer Kröner was, dat het grachtenschoon ongerept zou blijven” zegt deze journalistieke lyricus in het conventioneel geworden taaltje van onze gevaarlijkste vrienden, die met je mee praten om dan hun draai te nemen en je even te laten hooren dat “Amsterdam een levende stad is” (burgemeester d'Ailly op de jaarvergadering).’Ga naar eind22 Het voorstel hield in dat er moest worden doorgebroken in de bocht van de Herengracht om een nieuwe straat aan te leggen, parallel aan de Leidsestraat. ‘Vreemd begrip van ongerept laten,’ aldus Grönloh. Hij had een betere oplossing, want hem was verteld dat ‘in sommige steden (Praag b.v) dergelijke problemen worden opgelost door de groote kantoren & fabrieken buurtsgewijze begin- en sluitingstijden voor te schrijven, zòo dat niet alles te gelijk op straat komt. Want eigenlijk is er toch buiten die paar drukke uren (Duitsch: spitsuren) in ons stadje op straat weinig te doen.’ Hij juichte het toe dat Heemschut meer naar buiten trad door middel van publicaties, want het ‘publiek kent ons niet, we zijn te veel een deftig onderonsje. En dan er zoo heel voorzichtig wat ironie onder door te laten glijden over al die drukte en over de aanbidding van het verkeer.’ Hij hoopte dat men zich zo ‘langzamerhand wat over die mentaliteit gaat schamen’. Maar: ‘Helaas zijn onze tegenstanders meest analphabeet.’ Wat het ‘deftig onderonsje’ betreft, had Grönloh niet helemaal ongelijk. Onder de leden van Heemschut bevonden zich nogal wat artsen, notarissen en burgemeesters, en op de ledenlijsten ontbraken ook de dubbele namen niet. Uit die lijsten blijkt trouwens ook dat Grönloh actief leden wierf. In 1949 werden zijn schoonzonen Jan Zeven en Louis Boas lid.Ga naar eind23 Ook buiten zijn familie maakte hij propaganda. Zo staan in de overzichten onder anderen W.L.M.E. van Leeuwen en K.R. Gallas genoemd.Ga naar eind24 Van beiden is het aannemelijk dat ze door Grönloh als lid zijn aangebracht. Maar hij wist kennelijk niet iedereen zo ver te krijgen: Chr.J. van Geel komt niet voor op de ledenlijsten, net zo min als Willem Zimmerman. Maar met onverdroten ijver zette Grönloh zijn titanenstrijd voort, want de ‘normaliseerwoede’ kwam soms dichter bij huis dan hem lief was. | |
[pagina 37]
| |
Situatieschets van Frankendael door Grönloh in zijn brief van 19 oktober 1951
| |
FrankendaelOp 13 juli 1950 zond Heemschut een brief aan Grönloh met de melding dat Burgemeester en Wethouders van Amsterdam het volgende hadden geschreven: ‘betreffende de verbreding van de Middenweg, delen wij U mede, dat er ten aanzien daarvan plannen bij ons in bewerking zijn. Deze plannen zullen waarschijnlijk vooralsnog niet voorzien in de aanleg van een rijwielpad langs en een voetpad onder de bomen van Frankendaal. Wel wordt overwogen het hek van dit buiten enigszins achteruit te plaatsen, zulks ten einde een aanvaardbare oplossing te verkrijgen voor de inrit van de Middenweg naar Frankendaal.’ Frankendael was toen al in zekere zin Nescio-domein. Regelmatig wandelde Grönloh langs het buiten Frankendael, dat vlak bij zijn woning in de Watergraafsmeer stond. In zijn dagboek maakte hij melding van de reigers of de eerste sneeuwklokjes die hij daar had gezien. In februari 1942 had hij de bomen van Frankendael al vereeuwigd in het verhaal ‘Insula Dei’: ‘En uit 't verleden, een verleden van vijf weken geleden, maar zoò ver weg, uit het verleden verrijzen de boomen van Frankendaal, blauwe en rooie druppels glinsteren aan de takken, een witte druppel fonkelt fel en trilt en is dan in eens zacht blauw.’Ga naar eind25 Grönloh zal zijn brief begin 1950 hebben geschreven. In de notulen van 2 februari van het Dagelijks Bestuur staat: ‘Nadere inlichtingen zullen worden ingewonnen naar aanleiding van een klacht van een lid, dat de bomen van Frankendael gekapt zullen worden ten behoeve van een fietspad.’ Grönlohs brief ontbreekt overigens in het archief van Heemschut, maar uit het schrijven van de Bond valt op te maken dat hij ook een ander - nog altijd - heikel probleem had aangeroerd: de herinrichting van het Museumplein. Hierover berichtte Heemschut: ‘Het terrein achter het Stedelijk Museum is van begin af aan bestemd geweest als uitbreidingsterrein voor het Museum. Het plantsoentje was maar tijdelijk... Nu is het in Amsterdam gewoonte veel tijdelijke dingen op te richten. Als ze nu erg leelijk blijken te zijn, worden ze definitief, zijn ze mooi, dan moeten ze weer weg’.Ga naar eind26 Drie jaar later was het plantsoentje inderdaad verdwenen | |
[pagina 38]
| |
en klaagde Grönloh tegen Chr.J. van Geel: ‘De heer Sandberg, God hebbe zijn ziel (spoedig) heeft inmiddels mijn tuintje achter het Museum doen verwoesten. Er is nog een plechtigheid bij geweest met wethouders en zo en lyriek. Hij heeft geen plaats genoeg voor nog meer schilderijen en beeldhouwwerken van allemaal hoepels en kachelpijpen door elkaar. Ook die populieren hebben ze omgehakt (ze komen voor in “Een lange dag”). We zijn zo erg cultureel.’Ga naar eind27 Of de inlichtingen van de gemeente over Frankendael Grönloh zullen hebben gerustgesteld, valt te betwijfelen. Anderhalf jaar later doopte hij zijn pen wederom in de inkt. ‘Ik vrees, dat U nog eens vlug zult moeten onderzoeken hoe het nu gaan zal met de buitenlaan van Frankendaal (buiten de sloot).’ Hij had naar de werkzaamheden staan kijken en ‘ondanks alle sussende berichten’ zag het er naar uit dat ‘de laan gekapt zal worden. De poortingang is al achteruit gezet, het bruggetje over de tochtsloot wordt verbreed & komt, als dat klaar is, in het verlengde van de laan.’ Aan iemand die hij ‘voor een opzichter hield’ vroeg hij of de bomen zouden worden gerooid. Deze zei: ‘“Een paar misschien.”’ Dat was voor hem ‘een antwoord in den bekenden trant. Het sloopen van een paar boomen heeft geen zin, er gaat dan minstens één van de twee rijen heelemaal eraan.’ Hij vreesde dat er ‘periculum in mora’Ga naar eind28 was. Om de ernst van de situatie duidelijk te maken, maakte hij in zijn brief een schetsje, zoals hij die ook meermalen in zijn dagboek maakte. Ruim een jaar later besteedde het tijdschrift Heemschut aandacht aan Frankendael: ‘Veel historische poorten heeft Amsterdam niet meer over, daarom moet de stad zuinig zijn op wat haar nog rest. Toen dan ook, wegens een verbreding van de Middenweg, ten behoeve van het verkeer, de statige houten poort van het huis Frankendael in de Watergraafsmeer “in de weg” kwam te staan werd ditmaal gelukkig niet direct aan brandhout gedacht, maar werd herplaatsing overwogen.’Ga naar eind29 De poort was in ieder geval gered. | |
Die oue rommelNiet alleen Amsterdam werd belaagd, zo kon Grönloh in mei 1952 vaststellen tijdens een logeerpartij in Groningen. Met zijn kleinkinderen ging hij naar de binnenstad: ‘Met Mariussie en Nelletje op de Groote Markt (kermis). “Gesponnen suiker” en kinderdraaimolen.’Ga naar eind30 Zijn verontwaardiging over wat de eeuwige ‘ze’ op de markt van plan waren, perste hij in één enkele zin. ‘Is deze geestige fraaiigheid al tot U doorgedrongen?’ zo informeerde hij op 16 mei 1952 bij Heemschut. Hiermee doelde hij op Mutua Fides, de sociëteit van het studentencorps. Bij de bevrijding van Groningen was het gebouw verwoest. Aanvankelijk was gekozen voor herbouw van het gebouw, maar uiteindelijk viel de keus op een nieuw ontwerp, dat echter bij vele Groningers verontwaardigde reacties opriep. Alle protesten ten spijt zou in 1954 het grauwe, plompe complex als nieuw onderkomen van het corps worden geopend.Ga naar eind31 Op 2 november 1952 vroeg hij: ‘U houdt toch, hoop ik, “een oogje in het zeil”? Zoo'n waterkant is zoo makkelijk geschonden. - U kent dat waterfront toch?’ Aan- | |
[pagina 39]
| |
De nieuwe behuizing van Mutua Fides in Groningen, 1954
leiding was het artikel ‘Oud-Maastricht wordt gesaneerd’, in het Handelsblad van 31 oktober: ‘De sanering van deze buurt zal gepaard gaan met aanzienlijke verkeersverbeteringen die het slopen meebrengen van enige panden nabij de Maasbrug’. Op 5 november zond Heemschut een uitvoerig, geruststellend antwoord. ‘Die “aanzienlijke verkeersverbeteringen” omvatten het verbeteren van de verkeersweg langs de Maasoever [...] Daarvoor moeten alleen ontsierende panden worden opgeruimd [...] Het plan heet dan ook officieel: “Rehabilitatieplan Stokstraat”, het is een voorstel van hoe het wèl moet.’ Heemschut was dan ook nauw betrokken bij het project in Maastricht. Op het secretariaat lagen de plannen ter inzage, ‘U kunt ze komen bezien, indien U daartoe de gelegenheid hebt’. In zijn schrijven had Grönloh ook geïnformeerd naar Meppel, maar Heemschut begreep niet waar hij zich druk over maakte. ‘Is de situatie in Meppel zo erg? Wij kregen de indruk dat er wel van een (gering) verlies gesproken mag worden, maar dat anderzijds de noodzakelijke kernvorming [...] op fraaie wijze wordt mogelijk gemaakt, zodat nieuwe schoonheid ontstaat’. In ‘nieuwe schoonheid’ had Grönloh weinig vertrouwen. Op 17 juni 1953 fietste hij naar de Amstel om naar de bouw van een nieuwe brug te kijken: ‘Grauw beton. Weinig buiging, maar lijkt goed gestrekt. Kan wel iets worden in het half-prozaïsche.’Ga naar eind32 Thuisgekomen las hij in het Handelsblad van 15 juni een artikel over zijn geliefde Zierikzee, de stad die hij in ‘De uitvreter’ onsterfelijk heeft gemaakt. Daar kwam Japi helemaal los: ‘'s Middags nam i Bavink mee naar de singels en liet 'm driemaal Zierikzee rond loopen. Z'n mond stond niet stil en z'n wandelstok wees maar en als de Zierikzeeënaars bleven staan en keken, dan ging i op ze af en sprak ze aan met “jongeheer” en vroeg of ze wel gezond waren en klopte ze op den schouder, dat Bavink zijn zijen hield van 't lachen.’Ga naar eind33 In 1950 was hij nog in Zeeland geweest en kon toen opgelucht schrijven: ‘Prachtig silhouet van Zierikzee, waar nu die vervloekte watertoren weer uit is.’Ga naar eind34 Maar nu moest hij Heemschut om ‘bizondere aandacht’ voor Zierikzee vragen. ‘Als ik goed ben ingelicht, is daar een zeer voortvarende burgemeester: een prachtige gelegenheid die oue rommel op te ruimen en de stad te verfraaien met onbenullige plantsoentjes en parkeerruimte en zoo (je ziet er haast nooit een auto).’ Hij vond dat Heemschut er wel eens een kijkje mocht gaan nemen, ‘het is meer dan de moeite waard’. Dat er gelegenheid was ‘die oue rommel op te ruimen’, kwam door de waters- | |
[pagina 40]
| |
noodramp van februari 1953. Hoewel de schade in Zierikzee was meegevallen, werd de toestand aangegrepen om de stad te herstructureren. Het artikel deed weinig goeds vermoeden. Zo werd voorgesteld een snelweg aan te leggen ‘die naar de stadsvorm toe buigt zodat de automobilist er gemakkelijker toe komt, Zierikzee binnen te gaan’. Grönloh ontving geen antwoord, maar Heemschut hield de vinger aan de pols in Zierikzee. Het was niet de eerste keer dat Grönloh aandacht vroeg voor Zierikzee. Naar aanleiding van een artikel over de Zeeuwse stad in De Groene Amsterdammer van 2 februari 1952, zond hij het weekblad een brief, die in het volgende nummer werd gepubliceerd.Ga naar eind35 ‘Sta mij toe, even op te komen tegen het artikeltje van de heer Dendermonde over Zieriks(?)ee.Ga naar eind36 Het begint met een verraderlijke dichterlijkheid, om uit te lopen op een betoog ten bate van een fabriek van koekebakkersartikelen. Moet alles geïndustrialiseerd worden? Waarom zijn we niet blij, dat er ten minste ergens een gebiedje is, waar de bevolking niet toeneemt?’ Liever zag hij dat van Schouwen-Duiveland een recreatieoord werd gemaakt, maar dan zonder ‘ijskarretjes en gillende meisjes in bil-vrije broekjes. [...] Laat ons Zierikzee houden. In Nederland zal binnenkort geen plek meer zijn, waar iemand tot bezinning kan komen. Wij zijn toch ook mensen. Veel vragen we niet. Waarom moeten wij altijd de verdrukte minderheid zijn? [...] Ik teken maar met mijn pseudoniem: ik wil nog wel eens in Z. terugkomen.’ Op zijn protest ontving hij een instemmende brief van een lezer. Grönloh antwoordde dat hij nog ‘twee stukjes’ had klaarliggen ‘tegen de heilige industrialisatie & rationalisatie, maar het schijnt dat zelfs de Groene er niet aan wil’. In andere bladen had hij weinig vertrouwen en zo bleef het bij deze ene openbare protestactie. Maar hij liet zich niet uit het veld slaan en bleef dit keer optimistisch: ‘Laten we ons intusschen nog zoo lang mogelijk verheugen in wat ze ons tot nader order over laten.’Ga naar eind37 Maar veel hebben ‘ze’ ons niet overgelaten. Die zee voor Hoorn is weliswaar nog niet gedempt en ook ‘de waters voor het Centraal Station’ zijn er nog. Maar in heel veel gevallen bleek de ‘normaliseerwoede’ sterker dan de liefde voor het landschaps- en stedenschoon. Zoals Nescio het landschap nodig had om te leven en te schrijven, zo had het landschap hem nodig om te kunnen overleven. |
|