De Parelduiker. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Gerrit KomrijGa naar voetnoot+
| |
[pagina 40]
| |
daar de Couperiaanse evocaties van geroosterde kastanjes en saffraangele bouillabaisse - hoeveel aantrekkelijker klonk 't alleen al niet. O, ik weet: het Zuiden prijzen is vaak een dekmantel voor het vitten op het Noorden. Dat zou ik nu niet willen doen. Want wat is ook het Noorden - men beseft het steeds meer - mooi en rijk aan facetten. Bovendien hoed ik me er vanzelfsprekend voor om, in Nederland zijnde, over Nederland te mopperen. Men zal dat kunnen billijken. Maar een feit blijft dat Nederland, het Noorden bedoel ik, over het algemeen iets heeft, iets van... nu ja, iets heeft van wat men benauwdheid kan noemen. Of, om mijn opportunisme - een opportunisme dat men in het Zuiden niet afleert, integendeel - even te laten varen: het is er behoorlijk verstikkend. Het is er - hier in ons lieve landje - eigenlijk zo benauwd dat al wat vliegen kan er onmiddellijk een buiklanding moet maken. Uit geestelijke ademnood. In Zeeland waren de luchten al ruimer. Zeeland was al Zuiden en Hans was dat nog meer. In en rondom zijn huis, in en rondom zijn aanwezigheid en karakter - je voelde het - heerste iets van een zuidelijker sfeer. Er waarde iets rond, waar hij zijn voet en vingerafdruk zette, van namiddaglicht en saffraan. Het moet in die tijd zijn geweest - het begin van de jaren zeventig - dat ik voor het eerst zijn gedicht Toch was het een mooi tuintje voor het Noorden las.
Toch was het een mooi tuintje voor het Noorden,
lichtgeel gekalkte muren weerden wind.
Zodra de winter week sleepten we grote kuipen
met oleanders, bougainvillea's
en roosmarijn aan. Als de lente straalde
ontlook een paradijs en in de volle zomer
geurde het als het Zuiden, vluchtig, heet.
Bij het fonteintje stond een verguld bronsje,
een cupido als middelpunt; zuiltjes met rozen
droegen bustes van keizers, door een dwaas
uit de achttiende eeuw in bruin marmer gekleed,
en alles sprak van bekoorlijk verval.
Natuurlijk, het was simpeler geweest
in 't Zuiden te gaan wonen, maar geen eucalyptus
geurde bedwelmender dan de onze, en de zon
boven het lichtgekalkte muurtje stond
in het diepste blauw van peilloze illusies.
Ik heb het eerder over dit gedicht gehad, en het toen in verband gebracht met het thema van het gemis, misschien wel hét thema in het werk van Hans Warren. Ik had het daarbij over de pogingen van de dichter om geluksmomenten vast te houden - zoals schoonheid die op het punt van verwelken staat, het ‘bekoorlijk verval’ - en | |
[pagina 41]
| |
over de machteloosheid die het kenmerk van zulke pogingen is, machteloosheid die dankzij de poëzie in kracht verkeert: omdat die machteloosheid de drijfveer en essentie van het gedicht vormt. De dichter maakt van de nood een deugd. Nu - niet op weg naar, maar terugkerend uit het Zuiden - lees ik dat gedicht iets nuchterder - zo men wil, anekdotischer. Ik lees erin dat iemand voor zijn dromen wat moeite moet doen - het aanslepen van grote kuipen - en dat het Zuiden een illusie moét blijven, op straffe van geurverlies. Geen eucalyptus / geurde bedwelmender dan de onze. Alleen door dit theater, door te doen alsof, komen we het dichtst bij onze droom. Door potplanten en vergulde bronsjes, dat wil zeggen kunst. Door kalksmeersels, dat wil zeggen vergankelijkheid. Maar ik ga te snel. Ik was nog op weg naar het Zuiden. Daar in Kloetinge, Goes, Pijkesweegje nummer een, in een merkwaardig web van coördinaten, zoals daar waren vogelbroedplaatsen, een atoomcentrale, de boerenhoeve van de familie Harinck, een snelweg en een gekkenhuis, beleefde ik voor het eerst in een literaire vriendschap iets van het Zuiden: hier was iemand die bewust uitmiddelpuntig, dat wil zeggen uitrandstadpuntig, leefde, hier was iemand voor wie bijna alle typisch Nederlandse lekkernijen, culinair en anderszins, onbekende grootheden waren, hier was iemand van wind en licht en niet van schimmel en damp, hier was iemand voor wie oleanders en marmer vanzelfsprekender waren dan sanseverias en asbest. Het was een kwestie van karakter. Het was een kwestie van mentaliteit. Het was een kwestie van lichamelijkheid en van tastbare voorwerpen. Het was een kwestie van gesprekken. Er werd over het Zuiden gepraat. Over het Spaanse van Zeeland. Over Griekenland, over Italië. Wat al die zaken betreft betekende Hans veel voor mij - ik had hém niets te bieden. Ik had als twintigjarige eens een poos in Griekenland gewoond, maar was toen nog te piep, te provinciaal en te pedant om in iets anders dan in me zelf geïnteresseerd te zijn. Bij Hans kreeg het Zuiden ineens het accent van het exotische - van de achttiende eeuw die weer achter mijn geliefde negentiende eeuw lag - van het verfijnde, het zwoele, het decadente van het nóg zuidelijkere, het nog verder-wegge, Afrika en de oriënt. Streken waar ik helemaal geen verstand van had. Kortom, hier was iemand aan wie de benauwdheid ontbrak in een landschap met vergezichten. Hier had ik een vriend die niet alleen het licht en de melancholie van het Zuiden, maar ook het exotische gevoel voor broosheid en verval in zich verenigde. Ik was al een eind op weg. Ik besef nu dat ik op de dag dat ik Hans ontmoette al met één been in Portugal stond. Ik wist in die tijd nauwelijks waar dat land lag en het zou zeker nog vijftien jaar duren voor ik zelfs maar wist dat mijn zuidelijke bestemming Portugal zou worden, maar dat doet er niet toe. Het Zuiden is maar een droom en kan overal liggen, zelfs in het Noorden. Charles en ik kozen, om Hans' gedicht nog eens aan te halen, voor de simpelste weg. Voor de letterlijke, prozaïsche verhuizing. We gingen in de kanonloop zitten en schoten ons zelf af naar een tuintje waar de oleanders en | |
[pagina 42]
| |
bougainvillea's als in een versnelde film uit de grond schoten. Waar de hemel van het diepste blauw was, driehonderd godganse dagen in het jaar. Ons vertrek uit Nederland was ook om andere redenen een onontkoombaar vertrek. Maar Hans stond aan de wortel, aan de basis ervan. Mijn vriendschap met hem was al die tijd een oefening in het weggaan geweest. En daarmee een voorafschaduwing van een gedroomde vriendschap, een peilloze illusie. Een vriendschap op afstand, die op het laatst een bekoorlijke ruïne werd, een beeld in een spiegel. Het zat er, bitter genoeg, altijd in - hij bouwde zich zijn peilloze illusies in Zeeland, ik moest en zou zijn Zeeland overzeelanden. Ook ik wilde een gedroomd paradijs, maar ik wou het tegelijkertijd wakker schoppen. Twaalf jaar wonen wij nu in het Zuiden. Geurt de eucalyptus er bedwelmender? Geen geur - al is het de tot extase en vergetelheid drijvende, zang en dans opwekkende, hemelse visioenen oproepende geur van tienduizenden jonge eucalyptussen tegelijk - weegt tegen het gemis van vriendschap op. In de twaalf jaar dat ik in Portugal woon heb ik Hans tweemaal gezien. De ene keer te vluchtig en de andere keer te kort. In deze tijd van faxpost, modem en dagelijkse vliegtuigdiensten zijn afstanden illusoir geworden. De reis van Lissabon naar Amsterdam duurt even lang als die van Amsterdam naar Middelburg. De romantiek van het verre Zuiden is verdwenen. De ‘balling’ bestaat niet langer. Al proberen sommige de mythe van de balling hardnekkig te handhaven - vooral degenen die jou liever zien gaan dan komen -, in feite is het een ontkrachte, achterhaalde mythe. Sommigen vinden nu eenmaal dat je ver van ze weg hoort te wonen; dat je ver van ze weg hoort te blijven, in feite, omdat je ooit de brutaliteit had hun tuintje met rachitische geraniums en rillende gemeenteheesters te versmaden. De balling dus - behalve in de betekenis van trouweloze overloper - is onzin, het Zuiden is een fluitje van een cent. Er is geen noodlot meer, alleen een reisbestemming. We zijn terug bij af. Het ware Zuiden zit in ons. Het Zeeland van Hans Warren heeft me een lange omweg laten maken om dit te kunnen zeggen. En om vandaag weer hier te kunnen zijn - ‘toch een mooi tuintje’. Het enige wat een mens van reizen en verhuizen opsteekt is het besef dat er nergens een middelpunt is. Dat een verblijf in het Noorden de beleving van het Zuiden verhevigt - en omgekeerd. Als je maar lang genoeg ver weg woont begrijp je op het laatst dat het net zo ver is van Terneuzen naar Pompeï als van Pompeï naar Terneuzen. Het lijkt een gemeenplaats van jewelste, maar in Terneuzen weet nog niemand er van. Twee keer in twaalf jaar, ik troost me met de gedachte dat het voornamelijk te wijten is aan praktische bezwaren. Door de terreur van Schiphol, die een dekselse verdubbeling van Zuidens - Zeeland en Portugal - met zich meebracht, werd voor ons al die tijd het korte bezoek, de snelle visite moeilijk gemaakt. Het is dikwijls dat ordinaire kortstondige contact van gezicht tot gezicht, in een café, op een per- | |
[pagina 43]
| |
ron, op de hoek van de straat, dat de vriendschap onderhoudt. Men weet heus wel dat dát de ware vriendschap niet is, dat oppervlakkige en zo, maar het is verdomd toch maar het mooie van vriendschap - dat je weet dat het niet Iedere Keer Weer eeuwen hoeft te duren en dat de ander bijtijds weet op te rotten. Die alledaagse kant van de vriendschap heb ik moeten missen. U mag dan ook gerust weten hoe goed het me doet hier zomaar op een vrijdagnamiddag weer vrienden te zien vóór we - wie weet voorgoed - opnieuw uit elkaar zwerven. Hans. En Mario natuurlijk. En u allen.
Deze tekst sprak Gerrit Komrij uit op 13 september 1996 in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, ter gelegenheid van een drievoudig jubileum van Hans Warren. De Zeeuwse dichter, vertaler en dagboekschrijver vierde toen zijn vijfenzeventigste verjaardag, zijn vijftigjarig schrijverschap en het feit dat hij 45 jaar als literair criticus aan de pzc verbonden was. Op deze bijeenkomst kreeg Warren het liber amicorum Warren 75 aangeboden en werd er een tentoonstelling over zijn leven en werk geopend. Tevens verscheen van hem een nieuw boek: Ik ging naar de Noordnol. Natuurdagboek 1936-1942. |
|