Parthonopeus van Bloys
(1871)–Anoniem Historie van Partinoples, grave van Bleys, De– Auteursrechtvrij
[pagina π5]
| |
PIAE MEMORIAE
FERDINANDI DEYCKSII,
IN ACADEMIA MONASTERIENSI PROFESSORIS P.O.
VETERUM LINGUARUM ET TOTIUS ANTIQUITATIS
EGREGIE PERITI
ET DE LITTERIS TAM GERMANICIS, BONOS COMPONENDO LIBROS,
QUAM BELGICIS, INSIGNES AB INTERITU VINDICANDO RELIQUIAS,
IN QUIBUS ET MAJOREM HUJUS NOSTRI PARTHONOPEI PARTEM,
OPTIME MERITI. OBHT ANNO SAL. MDCCCLXVII, AET. LXV.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina I]
| |
Voorrede.Ik heb meer dan eens in de aenteekeningen onder den tekst van ons gedicht naer mijne Inleiding verzonden die ik niet enkel en ligtveerdiglijk wenschte aen het hoofd van mijne uitgave te plaetsen, maer daer ik reeds sedert de eerste dagen van mijne onderneming aengevangen had de stof van te verzamelen, die zich mij van alle kanten overvloedig aenbood. Maer deze was tevens zeer verscheiden, inzonderlijk wat de letterkundige weerde betrof. Vrankerijk vooreerst, het vaderland van den Parthonopeus, waer men sedert meer dan een halve eeuw zoo veel over die épopée, als 't hiet, had geschreven, en van waer ik derhalve de gereedste en de beste hulp moest verwachten, had mij in zijne menigvuldige zeer uiteenloopende bijdragen veel onbeduidens en onnuttigs aengeboden, terwijl de waerlijk wetenschappelijke kwestien, daer mij het meest aengelegen was, nauwelijks onderzocht of weinig voldoende beantwoord waren. | |
[pagina II]
| |
Alles was voor den uiterlijken schijn (more gentis) of slechts toevallig ten behoeve der ernstige philologie ingerigt. Zelfs Roqueforts beschrijving en ontleding van een enkel der parijsche handschriften liet veel te wenschen over, als mede de beruchte uitgave van 't Hs. van 't Arsenael door Crapelet en Robert met al hare bijvoegsels. Paulin Paris alleen had de zaek ernstiger beschouwd, en later werd het merkwaerdigste van zijn onderzoek ons zorgvuldig medegedeeld door Jonckbloet in zijne Geschied. der Middenn. Dichtk., D. II, blz. 184-241. Hetgeen mij van elders toekwam acht ik niet noodig opzettelijk te melden of te waerdeeren; ik herhael alleen en verzeker dat de stof van mijne Inleiding, in zoo verre als ik ze van anderen ontleenen kon, al lang voor mij ligt, maer als een rudis indigestaque moles, die althans niet enkelijk nog schikking, maer eerst vooral een strenge beoordeeling en schifting der gemengde elementen zou vereischen, en daertoe ontbreekt mij waerlijk de tijd, ten zij ik nog eens een geheel jaer onzen Parthonopeus onder 's drukkers handen wilde laten. Nu dat wil ik niet, omdat ik overtuigd ben dat de vrienden van onze oude letterkunde en van onze letterkunde in 't algemeen liever jaren lang naer mijne, hoe merkwaerdig ook (c'est l'épithète convenue) veronderstelde, Inleiding zullen wachten, dan het genoegen te moeten uitstellen van den onlangs nog ter dood verwonden en deerlijk verminkten Parthonopeus, thans dat hij gelukkiglijk en | |
[pagina III]
| |
buiten alle verwachting van zijne meeste kwetzingen en zwaerste kwalen hersteld is en zich wederom zonder al te groot deernis te verwekken onder het geleerd publiek kan vertoonen, bij zijn eerste en zoo spoedig als mogelijk verschijnen, te gemoet te treden, te groeten, te verwelkomen en, de middeleeuwsche hoofscheid indachtig, den nieuwen gast bij de hand in hunne rijkste en geheimste zael binnen te leiden en naer waerde te verplegen. Ik meen dus voor dit oogenblik mijne Inleiding, die noodzakelijk lang zou wezen, door eene beknopte voorrede of liever door een kort berigt voor den lezer, te mogen vervangen, met uitsluiting van alle wetenschappelijk onderzoek vooral wat den inhoud of den vorm van het gedicht betreft. Ik begin met eenige aengaven nopens het fransch originael, deszelfs schrijver, ouderdom en de thans nog bestaende handschriften. Om eerst van deze, ik zeg van de Hss., te spreken, het spijt mij zeer te moeten verklaren dat ze, onaengezien de verscheiden beschrijvingen van fransche geleerden, ons nog altijd op eene zeer ongenoegzame wijze bekend zijn. Het getal er van zelfs is eenigszins twijfelachtig. Van drie is men zeker; deze zijn: 1o het no 194 van de Bibliotheek van 't Arsenael te Parijs, 2o het no 1239 (vroeger no 1830) van de koninkl. Bibliotheek aldaer, et 3o het no 6985 van de zelfde Bibl.; de andere benamingen die men hun soms geeft laet ik achter. Maer er is nog van een vierde hand- | |
[pagina IV]
| |
schrift gesproken geworden naer den Marquis Garnier benoemd, hetwelk Jonckbloet vermoedde het zelfde geweest te zijn als daer men in 1847 Libry Bagnano bezitter van achtte; doch ik vind niet stellig dat iemand van allen die daer melding van hebben gemaekt, Garniers of Librys Hs. ooyt gezien hebbe, en ik ben genegen het bestaen er van in twijfel te trekken. Van de drie eerste, die Robert en Crapelet in hunne uitgaef met veel voor ons overbodige uitweidingen beschreven hebben, zal ik alleen nog hier enkele bijzonderheden aenteekenen die voor de vergelijking van onze dietsche vertaling van eenig belang kunnen zijn. Die Hss. verschillen merkelijk van elkander, zoowel ten opzigte van den inhoud en de uitgebreidheid van zeker deelen van 't gedicht, als van de bewerking van den tekst en allermeest door de spelling. Alle hebben veel geleden van den ouderdom en door de handen van slordige lezers en boekbinders. No 1 vooral en no 3 hebben een aental bladen verlooren, en er is geen of men vindt er zekere plaetsen reeds oorspronkelijk meer in opgenomen of achtergelaten dan in de andere geschreven staen. Niemand in Vrankerijk heeft tot hier toe den moed gehad om ze onder dit laetste opzigt te vergelijken, al heeft de Monmerqué zich de kinderachtige moeyte gegeven van, na een der Hss. met gewoonen inkt uitgeschreven te hebben, er de varianten van de twee andere met inkt van verschillige kleuren (rood, blauw, groen) bij aen te teekenen, waer- | |
[pagina V]
| |
onder een deel, zegt Robert, van die van 't Hs. van Marquis Garnier(?), dat hij naer Monmerqués varianten als postérieur encore aux deux de la Bibliothèque du Roi beschouwd. De meeningen der fransche schrijvers over den volstrekten en betrekkelijken ouderdom van die twee Hss. zoowel als van dat van 't Arsenael loopen zeer uiteen. Meer zal ik van de fransche Hss. niet zeggen en verwijs voor het overige naer de uitgaef van Crapelet, naer Roquefort, Notes et extraits des Mss., etc., tome IXe, naer Paulin Paris, Mss. franç., naer Massmann en naer Jonckbloets reeds gemelde Geschiedenis onzer dichtkunst. Zien wij thans wie de schrijver van het fransch gedicht was. Zijn naem en zijn leeftijd waren over nu omtrent vijf en veertig jaren nog geheel onbekend, toen Francisque Michel het geluk had in Engeland eene berijmde legende van St. Etmundus aen te treffen wier dichter zich Denys Piramus noemde en op de zelfde plaets verklaerde dat hij in jonger jaren Partenope trova, daer hij veel zorg en moeyte aen besteedde en die grooten bijval vond:
Et les vers sont mult amés
Et en ces riches curts loés.
De naem van den oorspronkelijken dichter van den Parthonopeus was dus gevonden, en daer verder een zeker getal zijner verzen aen den lof van Marie de France toegewijd zijn, die waerschijnelijk zijn tijdgenoot was, en die naer veler meening in 't begin der XIIIe eeuw leefde, | |
[pagina VI]
| |
zoo kon ook de tweede vraeg nagenoeg opgelost schijnen. Sommigen hebben bovendien de bewijzen voor dit tijdstip in het gedicht zelf willen vinden, onder anderen Le Grand d'Aussy en Paulin Paris, hetgeen ik in mijne Nalezing onder vs. 6316 reeds afgekeurd heb. Jonckbloet drukt daer niet te veel op; hij moest immers gevoelen dat hij uiterlijke proeven over had die beter waren. Ik spreek niet van zijne opmerking omtrent den Florimond van Aimé de Varennes, die ik eerder van een' Franschman zou verwacht hebben dan van hem, gelijk ze inderdaed reeds bij P. Paris gevonden wordt, noch van 't gedicht Van der Feesten, noch van den Sydrac eñ Bottus, die wat laet komen, maer van 'tgeen Maerlant betreft. Uit dezes getuigenis besluit hij te regt dat de fransche Parthonopeus reeds in de 1ste helft van de XIIIe eeuw bij ons gekend was, daer de Alexander van Maerlant, in welken meer dan eens op den Parthonopeus wordt gewezen, omtrent 1246 geschreven werd. Maer de tijd wanneer Denys Piramus zijnen roman dichtte wordt ons nog eenigszins meer van nabij aengewezen door de omstandigheid dat, zoo als Jonckbloet bemerkt, St. Etmundus eerst in 1245 gekanonizeerd werd en Denys Piramus vervolgens zijne legende van dien Heiligen eerst na dat jaer kan berijmd hebben, terwijl hij van den anderen kant daer zelf zegt dat zijne jongelings jaren (de tijd toen hij zijn Parthonopeus schreef), voorbij zijn:
Les jors jolis de ma joesnesse
S'en vont, si crey jeo, à la veilesce.
| |
[pagina VII]
| |
Hoe veel jaren vóór 1245 of 1246, dat is vóór de berijming van de legende, zouden wij hier met eenige waerschijnelijkheid mogen terug tellen tot de zalige dagen wanneer de schoonheid der natuur en der hoofsche vrouwen zijn hart en geest bekoorden? Ik reken er twintig of vijf en twintig, waer ik de vertaling van onzen dietschen dichter tusschen in plaets, bij voorbeeld, in 1230 of 1235. Ik weet dat dit jaertal aen velen beneden de waerheid zal schijnen, maer 't is mij genoeg dat Maerlant het gedicht kende en wel, meen ik, niet alleen in 't fransch, maer ook reeds in onze tael overgebragt, daer hij in zijne kritiek gewis eerder ter waerschuwing van zijne dietsche landgenooten dan van de walsche poeten zulke fabelen afkeurde. Zoo was het ook met De Clerc wiens Brab. Yeesten Jonckbloet mede aenhaelt. Ik ben nogthans niet genegen, zoodra de naem van een oud fransch gedicht bij een' onzer vroegste schrijvers of een aenspeling daerop aengetroffen wordt, daer uit te besluiten dat het stuk zelf reeds in onze tael bestond; maer wegens den Parthonopeus is er voor mij geen twijfel dat hij reeds omtrent 1230 in 't dietsch vertaeld werd, toen misschien de fransche tekst de wijzigingen die men in 't Hs. van 't Arsenael bemerkt, nog niet ondergaen had. Die meer over Denys Piramus begeert, zie de Notice van Amorie-Duval in de Hist. littér. de la France, vol. XIXe. De laetste opmerkingen noodigen mij uit om onmiddelijk tot het overzigt van onzen dietschen Parthonopeus, dat is | |
[pagina VIII]
| |
tot de beschrijving der aenzienelijke fragmenten die er van tot ons gekomen zijn, over te gaen. Ik begin met de langst bekende. 1o Het eerste werd door Hoffmann v. Fallersleben in 't jaer 1821 in de Bibl. van Trier ontdekt en door hem aen Bilderdijk medegedeeld, die het in 1822 in zijne Taal en Dichtk. Verscheid. (D. III, blz. 123 en vlgg.) met zijne Aenmm. liet afdrukken. Beide brokken waer het uit bestond, waren op twee kolommen geschreven, die, op het breedste stuk, ieder nog van 19 verzen waren, en op 't ander van 18, zoodat de acht kolommen 148 regels behielden. De oorspronkelijke blaedjes zegt men verloren te zijn. Al schijnt het Hs. waer ze deel van gemaekt hadden veel overeenkomst met mijn Cod. (in-4o) gehad te hebben, het waren nogthans verschillige exemplaren, dewijl de Triersche fragmenten, van hun eerste vers (bij mij vs. 2022) te beginnen, grootendeels in mijn Cod. en met merkelijke varianten teruggevonden worden. Wat de varr. betreft, die kan men in of onder mijnen tekst zien; maer ik vergat bij vs. 2040 de les van mijn Cod. eer voor ere te melden en, vs. 2063-64, te zeggen dat Bilderdijks gissing an di niet alleen ook tegen mijn Cod. is, maer zelfs tegen het heusch gebruik van de tael, daer Parth. tot den aertsbisschop spreekt, waer geen du paste. 2o Het tweede behoort aen de Bibl. van het Jesuitengymnasium te Keulen. Het zijn twee perkementen blaedjes in-4o, elke zijde verdeeld in twee kolommen die, naer | |
[pagina IX]
| |
mijne berekening, eer ze boven en onder afgeknipt en verminkt werden, ieder vijftig verzen moesten bevatten. Massm. telde er nog op de acht kolommen te samen 384, maer het zijn er gewis toen ze volledig waren, 400 geweest, gelijk in mijn Cod. en op de Leidsche blaedjes, en zijn, met deze en met de mijne, overblijfsels van een zelfde Hs. Het spijt mij thans meer dan ooyt dat de door den laetsten oorlog belemmerde wegen mij belet hebben het keulsche fragment te mogen inzien, maer ik ben zeker dat de vergelijking van mijne fac-similes mijn beweering zal bevestigen. Wij hebben er twee uitgaven van, de eerste door Mone, Anzeiger, 1837, de andere door Massm., 1847. Beide uitgevers hadden het originael onder de oogen dat overigens gedeeltelijk afgeschild en verscheurd is. 3o Het reeds meermaels gemelde dubbelblad in de Bibl. der Maatschappij van Nederl. letterkunde van Leiden berustende. Dr L. Tross vond het in 't jaer 1837 van binnen op den omslag van een boekdeel dat hij van Hildesheim ontvangen had en schonk het aen de geleerde Maatschappij, die een' harer medeleden, J. Van Harderwijk, met deszelfs uitgave gelaste. Deze kweet zich voor den tijd tamelijk wel van zijne taek, en de afdruk met inleiding en aenteekeningen, waeronder ook een paer van Siegenbeek, verscheen vier jaer later in de Nieuwe Werken der Maatsch., D. V, IIde st., blz. 155-241. Behalve deze uitgaef, heb ik ook het originael op perkement kunnen gebruiken, dat mij door den heer W.N. du Rieu, sekretaris | |
[pagina X]
| |
der Maatschappij, bij toestemming en op bevel van deze, met de grootste bereidwilligheid en goedheid werd toegezonden en gedurende eenige maenden toevertrouwd. Harderwijks nauwkeurigheid in de beschrijving van het Leidsche fragment, maekt alle nieuwe onderneming van dien aerd van mijnentwege onnoodig; het weinige dat ik er zou kunnen bijdoen, heb ik reeds in 't voorbijgaen in mijne Nalezing aengeteekend. Eene bijzonderheid alleen dient nog aengewezen die den oplettenden man ontsnapt is of eerder daer hij de gewigtigheid en de gevolgen niet van kon voorzien, en ze daerom ongemeld voorbijging. Ik bedoel het drieregelig handteeken dat zich op een der binnenranden van het Leidsche dubbelblad bevindt en waeruit wij den naem en den maetschappelijken stand van een' der voormalige bezitters van het Hs. leeren kennen. Daer staet met eene vaste hand, die mij van 't begin der XVIde eeuw schijnt te wezen, langs de hoofdletters op van boven nederwaerts in drie regels geschreven:
Asswer Henrich van Barich
Pfanttherr der herlichkeit Loe
Ist diss Buch zugehorich.
Niets belet dat ik hier te gelijk zegge dat de zelfde drie regels ook zoo, maer een weinig zwaerder van letter, op zes van mijne in-kwarto-blaedjes staen, daer ik er een van in mijn fac-simile, blz. 116, den lezer onder de oogen stel. De datum dien ik aen deze handteekening geef, steunt | |
[pagina XI]
| |
alleen op de gedaente en het uitzigt van het geschrift welk, het zij men het met mij aen een' jongeling van 18 of 20 jaren, of aen een' reeds grijzen en rustenden ridder toekenne, wel tot dien tijd moet gebragt worden. Ik heb in deze Voorrede geen navorsching omtrent het huis van Loe (Loë) of in 't bijzonder omtrent onzen Asswer Henrich van Barich willen ondernemen; ik roep er hier enkelijk de aendacht op, om de liefhebbers van zulke onderzoekingen uit te noodigen, indien het tevens iemand lustte ook het zijne tot de kennis der lotgevallen van onzen dietschen Parthonopeus bij te dragen. Ons gedicht heeft meer gevaer geloopen dan men uit Massmanns en Jonckbloets woorden, waer zij van deszelfs overblijfzels spreken, gelooven zou. Massmann verdeelt de fragmenten die hij kende in vier ‘Massen’ en voegt er bij: ‘Diese erhaltenen Bruchstücke gehören verschiedenen Handschriften an, wie ihre Schreibung, etc., kund giebt.’ Jonckbloet zegt dat ‘uit het aental handschriften (die er van bestonden) blijkt dat onze vertaling even veel opgang maekte als het originael’, en voegt er ook bij dat de ons overgeblevene stukken ‘behoorden tot verschillende handschriften.’ Wij zullen een weinig later zien hoe zeer die beweeringen overdreven zijn. Ik moet alleen nog eerst bij de reeds vroeger bekende fragmenten tellen 4o die van Jena, waer Hoffmann v. Fallersl. in 1842 aen Jonckbloet kennis van gaf, en die Massm. in 1847 met de drie andere pas genoemde oude brokken te Berlijn | |
[pagina XII]
| |
in eenen bundel vereenigd liet verschijnen. Zijne uitgaef wil ik hier niet beoordeelen, maer ik moet bekennen dat ik, na het laetste deel er van, waer hij geen voorganger had en maer alleen Jonckbloets raed en hulp had kunnen genieten, met bijzonder aendacht te hebben gelezen, zijnen tekst niet heb durven overnemen zonder hem eerst met de Jenaesche fragmenten vergeleken te hebben, die mij terwijl den meest sturen oorlogstijd door de vriendelijke en gedienstige tusschenkomst van den heer Quetelet van de Direktie der Hoogeschool van Jena op de welwillendste wijze voor veertien dagen zijn toevertrouwd geworden. Ik kan er bij gevolg met volle kennis van spreken, en gelijk deze mij op veel plaetsen nuttig geweest zijn om den tekst te herstellen, dezelve even zoo laten dienen om de beschrijving die Massm. er van geeft gedeeltelijk te verbeteren. Het zijn, zegt deze, ‘12 getrente Pergamentblätter (fol.) vom 14 jhd., durch Göttling von Bücherdeckeln abgelöst, wobei sich natürlich (?) manche Zeile mit abschälte.’ Zijn ‘manche Zeile’ is reeds eene vergrooting, en als hij dan voortgaet: ‘Sie sind unten um einige Zeilen beschnitten worden und bieten jetzt je 45 Zeilen auf der Spalte,’ dan heeft hij zich door zijn oogen of door zijn geheugen laten bedriegen, niet omtrent het getal der ‘Zeilen,’ dat waerlijk van 45 ‘jetzt’ is, en altijd geweest is; maer omtrent de besnijding der bladzijden van onder, waer ze nagenoeg hunnen voormaligen vollen rand behouden hebben en dus geen enkel vers heeft kunnen wegge- | |
[pagina XIII]
| |
sneden of door den boekbinder verminkt worden. De lezer kan overigens uit Massmanns beschrijving zien dat hij met zich zelven in tegenspraek is. Verder zijn zijne opgaven juist, zoowel wat het volle bedrag der versregels, dier hij 2117 telt, als wat derzelver opvolging of samenhang betreft in de verschillige fragmenten. Die twaelf bladen van Jena komen van 't zelfde handschrift voort waer mijne twee bladen in-fol. en de twee dubbelbladen van 't zelfde formaet, die men te Groningen bezit, eens aen toebehoord hebben. Met deze waerneming ga ik tot mijne en de overige aen het publiek niet vroeger bekende en thans voor de eerste mael hier gedrukte brokken over. Beschouwen wij dus 5o mijne twee afzonderlijke bladen groot in-folio. Ik kom zoo even van te zeggen dat ze eertijds deel gemaekt hebben van den zelfden band als die van Jena en die van Groningen, en dat zal ook uit mijn fac-simile blijken voor al wien het zal mogelijk wezen het geschrift van die fragmenten er mede te vergelijken. Ik zou er geerne ook van deze een chromolithographisch afdruksel bijgevoegd hebben, maer de Groningsche bladen, onder glas ingelijst, en de veertien dagen, zonder meer, mij en den brusselschen photographe voor 't gebruik van die van Jena toegestaen, maekten dat onmogelijk. Het fac-simile dat men hier blz. 64 vinden zal, bevat de onderste helft recto van een blad wiens bovenste deel door het uitsnijden der groote gekleurde of vergulde letters beschadigd is, al zijn de gemeene letters misschien netter gebleven dan die onder- | |
[pagina XIV]
| |
waerts. Ik heb die halve bladzijde gekozen omdat zij alleen, behalve de afteekening die men er ziet, nog eene groote initiael vertoont als er op de Jenaesche en Groningsche bladen meerdere gansch gelijke staen. Maer deze fragmenten hebben geen met de pen gemaekte afteekeningen (illustratien), terwijl op mijn ander blad er nog twee niet onaerdige den onderrand versieren, recto: Parthonopeus die van op den toren het land van Chiefdore bewondert, met zijn paerd dat hem van onder ongeduldig schijnt toe te brieschen, en, verso: de zelfde jongeling op een bankje in een zael voor den haerd en een groot helder vuer gezeten en met vooruitgesteken handen zich genoegelijk warmende. Dat mijne twee perkementen bladen alleen met zulke teekeningen op den inhoud betrekkelijk versierd zijn, is daeraen toe te schrijven, dat ze tot het begin van het boek en niet, zoo als die van Groningen tot het midden, of als die van Jena, zelfs tot het einde behoorden. In alle geval, het was een prachtig exemplaer, op schoon perkement met breede randen en met eene groote nette ronde letter geschreven, dat gewis voor een der rijkste boekerijen van Nederduitschland vervaerdigd was geweest. Ik weet niet van waer de boeken daer Göttling de fragmm. van Jena in vond, eigentlijk komen, nog ook waer die van Groningen ontdekt zijn geworden; maer de mijne, die slechts als losse schutbladen ingebonden en nimmer voor of achter vastgelijmd zijn geweest, komen van Xanten, oudtijds Vetera, waer ze over 70 jaer aen eenen priester behoor- | |
[pagina XV]
| |
den, die er zelf een deel van op den papieren omslag afgeschreven had en er prijs aen hechtte. De twee bladen hebben nog hunne geheele buitenranden, maer die tegen den rug waer ze ingenaeyd waren hebben veel geleden, zoowel als de hoofdletters van dien kant, gelijk dit uit het fac-simile blijkt. Over de eigenaerdige spelling van die fragmenten was ik voornemens in mijne Inleiding uitvoerlijk te handelen; thans moet ik mij vergenoegen met den lezer naer mijne hier en daer onder den tekst verspreide aenteekeningen te verzenden en, tot nader vergelijking en onderzoek, indien 't iemand lust, naer het programma van Dr Ferd. Deycks te Münster uitgegeven ten jare 1857, onder den titel: Carminum epicorum germanicorum saeculi XII. et XIIII. fragmenta, etc., waerin onze twee bladen letterlijk afgedrukt zijn. 6o Eindelijk mijne fragmenten in-4o, ten getalle van dertien dubbele bladen, sommige in de ploey nog van boven tot onder, andere slechts nog met een strookje hier of daer aeneenhangend. Zij zijn van beide kanten geheel beschreven met twee volle kolommen verzen, hetgeen op de zes en twintig bladzijden 52 kolommen geeft, die ieder, eer ze door den boekbinder ingekort werden, gelijk mij uit de vergelijking gebleken is, vijftig verzen behielden, zoodat het bedrag van al de kolommen te samen van 2600 verzen was. De onder of boven geheel of half afgeknipte regels zijn meestal vijf, waervan ik een deel met meer of minder | |
[pagina XVI]
| |
zekerheid heb kunnen herstellen. De twee blaedjes van Leiden zijn in de zelfde gesteldheid als de mijne en werden waerschijnelijk door geen anderen boekbinder verbruikt, want ook de band waer hij ze in vastplakte was van de zelfde hoogte en breedte. Omtrent de helft van mijne perkementen bladen in-4o zijn tamelijk wel behouden en nog genoeg leesbaer, maer al het overige is in een ellendigen staet. Alle hebben tot binnenbekleeding van een eiken boekdeksel en wel van een klein foliant gediend, en zijn er niet zonder letsel van afgekomen. Meer dan vier en twintig kolommen zijn in hare gansche lengte door des binders schaer verminkt en hebben ro het einde en vo het begin van al hare verzen verloren. Veel hebben vóór op de sneê dat zelfde door vochtigheid en rotheid ondergaen. Andere zijn in 't lang en in 't breid met een dikke morsigheid bedekt waer men ter nauwer nood nog eenige woorden kan onder erkennen. Sommige deelen schijnt men te hebben willen wasschen en met wrijven schoon maken, en het zijn natuerlijk deze die het meest onleesbaer geworden zijn. Wormsteken, kleine gaten, scheuren en herlappingen is het onnodig te melden zoowel als den meermaels verbleekten of verdwenen inkt: niettegenstaende al deze moeyelijkheden en beletsels die allen anderen onoverwinnelijk zouden geschenen hebben - en dit is wat ik hier eindelijk de lang gewenschte plaets vind om het te zeggen en bekend te maken - in weêrwil dier schijnbare onmogelijkheid, heeft de man | |
[pagina XVII]
| |
wiens naem ik uit verpligte dankbaerheid aen 't hoofd van deze uitgaef plaets en aen wiens zaliger gedachtenis ik ze opdraeg en toewijd, Professor Ferdinandus Deycks, ondernomen deze gedurend twintig jaren door hem langzaem, maer met onvermoeyden ijver verzamelde fragmenten af te schrijven en zoo verre als 't hem gelukken mogt de verschillige brokken in orde te schikken. Het is terwijl hij zich daermeê bezig hield, dat hij, vóór zijne laetste reis naer Italie, de eerste tien dagen van zijne vakantien bij mij hier te Luik kwam doorbrengen, om zekere plaetsen van zijn afschrift en daerna het geheel met mij nog eens te overzien. Sedert ontfing ik nog een kort bezoek van mijnen niet minder gemoedelijken als geleerden vriend, toen hij, ik weet niet meer na welk groot muziekfeest dat hij te Keulen bijgewoond had (want zijne liefhebberij en kennis strekte zich tot al de fraeye kunsten uit), eer hij naer Munster wederkeerde, mij eens gauw ‘en passant’, zeide hij in 't fransch al lagchende, kwam vragen of hij dan waerlijk in zijne aenstaende uitgaef van den Parthonopeus op mijne ernstige medewerking zich betrouwen mogt. Eenige maenden later kreeg ik, als de vorige jaren geschied was, op mijnen nieuwjaersbrief geen onmiddelijk antwoord van hem, maer vernam met de grootste verbaesdheid en droefheid in 't midden van januarij uit een brief van zijne wanhopige echtgenoot, dat de uitmuntende man sedert bijna vier weken na een kort en pijnlijk ziekzijn deze wereld verlaten had. Daer ik vervolgens aen de zwaer | |
[pagina XVIII]
| |
bedrukte weduwe eenige woorden van troost trachtte te laten toekomen en te dier gelegenheid van de schriften van den heer Deycks en van zijne nog niet uitgegevene reisverhalen als mede van zijnen Parthonopeus melding maekte, ontving ik weinige weken daerna de tijding dat zij, bij den naem van Parthonopeus, indachtig geworden was wat haer de goede Ferdinand meer dan eens over onze gezamentlijke en aenstaende uitgave van dat boek blijde gezeid had; dat ze het mij bestemd pakje op des vlijtigen mans studeertafel erkend had en hetzelve met meer andere daer verspreide papieren had weggesloten tot dat de boeken van de rijke bibliotheek, die hij bij cedel aen de school van Dusseldorp geschonken had, ingepakt en verzonden zouden wezen: het waren, als ik later vernam, achttien groote kassen vol. Toen mij eenigen tijd daerna mijn pakje met den brievenpost toekwam en ik het in tegenwoordigheid van mijn hooggeachten kollega Dr Roersch ontnaeyd had, konden wij ons weldra uit de er bijgevoegde lijst van 's heeren Deycks hand en uit zeker deelen van zijn afschrift overtuigen, dat ik wel alles voor mij liggen had wat tot de voorgenomen uitgaef van den Parthonopeus als grondlaeg dienen moest, en niets belangrijks achtergebleven was, maer tevens moesten wij bekennen dat die ruwe materialen nog veel voorbereiding noodig hadden eer ze konden gebruikt worden. Hoe het ook daer meê stond, het edelmoedig gedrag van de weduwe Deycks en haer ware eerbied voor den wil en den wensch van haren zaligen | |
[pagina XIX]
| |
echtgenoot verdienden niet alleen mijne hartelijke dankbaerheid, maer ook mijne diepe bewondering, die ik niet kon nalaten haer onmiddelijk te betuigen en die ik mij thans nog tot een pligt maek hier openbaerlijk uit te drukken, verzekerd dat alwie onze oude letterkunde bemint zoo weinig den naem van Mevrouw Henriette Deycks als van professor Ferdinand Deycks zal willen vergeten. Zonder hen twee was de Parthonopeus voor ons verloren. Ziedaer in weinige woorden de geschiedenis van de dertien laetst ontdekte dubbele bladen in-4o en van de twee enkele bladen in-fol. van den dietschen Parthonopeus, tot dat ik ze in mijn bezit kreeg, en vervolgens in staet gesteld werd om ze met de reeds vroeger gekende doch voor een deel nog ongedrukte fragmenten van dien beroemden roman in 't licht te geven. Dat ik niet alleen mijne nieuwe fragmenten, maer te gelijk al wat men te voren reeds van 't gedicht ontdekt had, in mijne uitgaef opnam, was een gevolg van het tusschen mij en den heer Deycks besproken plan, dewijl wij beide Bilderdijks, Mones en eindelijk Massmanns afdrukken alleszins onvoldoende achtten, en mijn ijverige medewerker zich reeds sedert april 1867, door de goedheid en de dienstveerdigheid van professor Moltzer te Groningen en van den heer Eyssonius Wigchers te Defzijl een afschrift van de nog onuitgegeven Groningsche fragmenten, 315 verzen bedragend, bezorgd had, terwijl ik door de welwillendheid van den heer Quetelet, bestendigen sekre- | |
[pagina XX]
| |
taris van de Belgische Akademie, en door zijne krachtige aenbeveling de oorspronkelijke perkementen van al die stukken hoopte onder de oogen te krijgen en op nieuw te mogen vergelijken; hetgeen mij inderdaed ten gevolge van de gunstige tusschenkomst van ons Gouvernement van derzelver buitenlandsche bezitters gereedelijk toegestaen werd. Ik heb van die uit Holland en Duitschland mij medegedeelde hulpmiddelen geen ander gebruik gemaekt dan van mijn eigen perkementen bladen die, zoo als ik reeds gezeid heb, eensdeels (de 2 in-folio) van de zelfde hand komen als die van Jena en Groningen, en anderdeels (de 13 dubbelbl. in-4o) van eenerlei geschrift zijn met die van Leiden en welligt ook met die van Keulen, daer de spelling van beide kanten overeenkomt. Men weet dat elke afschrijver zijn systeem of beter zijn gewoonte heeft: de woorden die de een geerne verkort, worden door den anderen liever verlengd; deze schrijft heeft en zelfs heft, de ander hevel, al was de uitspraek misschien voor hen niet verschillig. Hier is het pron. pers. fem. doorgaens soe en so met of zonder aenleuning, daer schier overal si. In de meeste gevallen van dien aerd heb ik bloot het voor mij liggende Hs. gevolgd. In een punt alleen ben ik stelselmatig er van afgeweken, dat is, dat ik overal waer het rijm er zich niet stellig tegen verzette, den langen het zij scherpen, het zij zachten o-klank, door een bedorven uitspraek reeds van ouds zoo vaek met den tweeklank oe verward, door | |
[pagina XXI]
| |
de dubbele of door zich zelve verlengde oo verbeeld heb, naer de vereischten der ware taelregels doot, broot, groot, hoop schrijvende, en niet naer 't voorbeeld van ongeleerde kopisten doet, broet, groet, hoep, enz. Meer andere dergelijke bijzonderheden die ik in mijne Inleiding met de noodige ontwikkelingen zou aengewezen hebben, ga ik hier te geruster voorbij, daer de lezers welke in staet zullen zijn van mijne uitgaef een behoorlijk gebruik te maken, in mijne verspreide aenteekeningen genoegzame wenken zullen vinden om over mijne behandeling van den tekst in alle opzigten te kunnen oordeelen. De bloote liefhebbers, die geen philologen zijn, zullen zich daer mede niet bekommeren. Indien velen, vooral onder de Vlamingen, mij soms een beetje te beknopt daerin en voor hen duister vinden, zij herinneren zich dat dit bij mij een oud gebrek is daer hunne vaders, en misschien wel de grootvaders van sommigen van hen, reeds over klaegden, en zij bedenken dat een man van ruim 70 jaren, al jong zijn eigen weg gewoon te gaen, niet gemakkelijk meer van stap verandert: Adolescens juxta viam suam ambulans etiam cum senuerit haud recedet ab ea, zegt Salomon. Ik vergat hier bijna te zeggen dat ik in de Varianten om verwarring te voorkomen schier uitsluitelijk mijne in-4o blaedjes door de letters Cod. (codex) en slechts zelden door de verkorting Hs. aengewezen heb die ik voor de overige fragmenten bewaerde. | |
[pagina XXII]
| |
Wat mijne verdeeling der gezamentlijke fragmenten aengaet, ben ik soms genoodzaekt geweest min of meer willekeurig te werk te gaen. Ik was eerst van zin, in plaets van al de ons overgeblevene verzen in een zeker getal van fragmenten, als in zoo veel hoofdstukken, te onderscheiden, gelijk ik nu gedaen heb, de verschillige brokken zonder ander onderbreking op elkander te laten volgen dan dat ik de leemten die er tusschen bestonden door een of twee regels stippen zou aenduiden; maer dat zou mij de verwijzingen naer den tekst van Crapelet hebben doen vermenigvuldigen, en tevens een beletsel geweest zijn om op de meest geschikte plaetsen den korten inhoud van ieder nieuwe afdeeling te laten voorafgaen, dat ik meer en meer nuttig en zelfs noodzakelijk achtte, naer mate de stof van 't gedicht zich verder ontwikkelde. Daer, zoo niet elk blaedje in-4o, althans elk dubbel blaedje van de mijne of van die van Keulen of van Leiden voor een fragment kan gehouden worden, en ieder kolom buitendien, als boven of onder verminkt zijnde en tusschen haer en de voorgaende of de volgende immer eene gaping latende, ook een fragment is, moet ik verwittigen dat ik mijne fragmenten ruimer verstaen heb en, na de mindere leemten door enkele stippen aengewezen te hebben, de verzen met hunne kantcijfers als of er niets ontbrak heb laten voortloopen, en zoo, bij voorbeeld, het Leidsche dubbel blad, daer Massmann twee stukken van maekte, en zelfs de brokken van Trier, welke hij en Bilderdijk in acht | |
[pagina XXIII]
| |
afzonderlijke deelen onderscheidden, slechts voor een fragment gereekend, al waren de 148 verzen die zij in rekening bragten door de bijvoegsels en de aenvullingen aen mijn Cod. ontleend tot het getal van 437 geklommen. In de verdeeling van den tekst van Jena heb ik eenvoudig de afzonderlijke of nog op elkaêr volgende bladen van 't Hs. tot leiddraed genomen, gelijk Massm. ook deed. Meer dien aengaende heb ik voor philologen niet te zeggen en voor de niet philologen is het reeds te veel; maer niemand zal het onaengenaem wezen, geloof ik, hier een korte lijst van mijne oude en nieuwe fragmenten met aenwijzing der bladzijden, der kantcijfers, enz., te vinden. Iste fragm., blz. 1, vs. 1-176. Bij Crap., vs. 145, enz. (Nieuw, dat is vroeger onbekend, in-4o.) IIde fragm., blz. 7, vs. 177-352. Bij Crap., vs. 296, enz. (Nieuw, als het voorg., in-4o.) IIIde fragm., blz. 14, vs. 353-528. Bij Crap., v. 794, enz. (Nieuw, in-4o.) IVde fragm., blz. 21, vs. 529-704. Bij Crap., vs. 955, enz. (Nieuw, in-4o.) Vde fragm., blz. 28, vs. 705-883. Bij Crap., vs. 1280, enz. (Nieuw, in-4o.) VIde fragm., blz. 35, vs. 884-1063. Bij Crap., vs. 1561, enz. (Nieuw, in-folo.) VIIde fragm., blz. 41, vs. 1064-1432. Bij Crap., vs. 1739, enz. (Hdw., Massm., in-4o.) | |
[pagina XXIV]
| |
VIIIste fragm., blz. 55, vs. 1433-1792. Bij Crap., vs. 2347, enz. (Nieuw, in-4o en in-fol.) IXste fragm., blz. 69, vs. 1792-2230. Bij Crap., vs. 4198, enz. (Nieuw, in-4o. Item Bild. en Massm.) Xde fragm., blz. 87, vs. 2231-2802. Bij Crap., vs. 5037, enz. (Nieuw, in-4o. Item Mone en Massm.) XIste fragm., blz. 110, vs. 2803-4334. Bij Crap., vs. 6210, enz. (Nieuw, in-4o en in-fol., Gron.) XIIde fragm., blz. 173, vs. 4335-5393. Bij Crap., vs. 7861-8936.... (Nieuw, in-4o en in-fol., Gron.) XIIIde fragm., blz. 219, vs. 5394-5929. Bij Crap., leemte... vs. 8937, enz. (Nieuw, in-4o en in-fol., Gron.) XIVde fragm., blz. 243, vs. 5930-6285. Bij Crap., verder vervolg. (Nieuw, in-4o.) XVde fragm., blz. 259, vs. 6286-6465. Bij Crap. ongedrukt gebleven. (Massm., in-fol., Jena.) XVIde fragm., blz. 268, vs- 6466-6645. Bij Crap. ook niet gedrukt. (Massm., als 't voorg.) XVIIde fragm., blz. 276, vs. 6645-8406. De fransche tekst van dit fragment dat de tien laetste bladen van Jena uitmaekt en dat het einde der vertaling van het oorspronkelijk gedicht bevat, ontbreekt niet alleen bij Crapelet, maer ook in 't Hs. van 't Arsenael, dat, naer zijn uitgaef te oordeelen, met het huwelijksfeest en zelfs vóór den plegtigen maeltijd van 's anderdaegs afbreekt. Hoe ver dat Hs. nog voortliep laten de verloren bladzijden niet berekenen. Maer in de andere handschriften, nos 1830 en 6985 | |
[pagina XXV]
| |
van de Bibliothèque nationale of hoe zij heet en hiet, waer de voorvallen na het tornooy en van 't einde van het eerste deel des gedichts geheel anders verhaeld worden dan in 't Hs. van 't Arsenael en eene ware omwerking en voortzetting met een soort van een nieuwe voorrede zijn, en van welker handschriften-familie, zoo niet van welke handschriften zelf, onze dietsche schrijver er één vertaeld heeft; in die twee Hss., zeg ik, na nog een zeker getal (niemand zegt hoe veel) van twee en twee rijmende verzen van acht sylben, die de beloofde geschiedenis van Ancelot (Crapelet, vs. 5730-34) moesten bevatten, verandert de fransche dichter in eens de maet en den vorm van zijne verzen en zet zijn werk voort in eenrijmige alexandrijnen. De twee laetste achtsylbige regels, de eenige die ik geciteerd vind, zijn:
Et j'ès sofferrai volantiers,
Mais ains dirai des messagiers,
die mij aen vss. 6444-47 van mijnen tekst schijnen te beantwoorden. De twee eerste van de voortzetting in alexandrijnen (ook al wat ik daervan ken; want Massmanns uittreksel is dommelijk gekozen en ingerigt), en die natuerlijk regtstreeks op de twee voorgaende korte volgen:
Supplices et Ansiax (Anceloot) ont leur voie acoilie,
Tout sont à un acort sanz ire et sanz envie,
beantwoorden dus in mijnen dietschen tekst aen vss. 6448-6452, en onze dichter is met zijnen ouden rijmtrant on- | |
[pagina XXVI]
| |
bekommerd voortgegaen. Hoe merkwaerdig zijne verzen hier ook zijn als scheidpunt tusschen de twee deelen van het gedicht van Denys Piramus, en al ware daer misschien ook nog wel eenig bewijs voor beider betrekkelijken levenstijd in te vinden, ik zal er niet bij stilstaen, en vergenoeg mij met den lezer naer de aengewezen plaetsen te verzenden. Ik voeg daer slechts een aenteekening bij, die de vergelijking van onzen tekst met de fransche Hss. vergemakkelijken kan. Ik heb reeds gezeid dat het vervolg in langregelige verzen in 't Hs. van 't Arsenael geheel ontbreekt, en al zijn er van achter meerdere bladen uitgevallen, welligt altijd ontbroken heeft. Maer in de twee andere Hss. die ik genoemd heb, bestaen die alexandrijnen, doch niet in 't zelfde getal, en in geen van beide is die voortzetting volledig. In 't Hs. no 6985 telt men er 555, waervan Paulin Paris, blz. 86, de twee laetste citeert, terwijl men er in no 1830, volgens Crapelet, 767 vindt. Maer dit getal is ook nog verre van den oorspronkelijken inhoud te bereiken, gelijk het uit onze dietsche fragmenten volkomen blijkt, alwaer, na vs. 6448 die met den eersten franschen alexandrijn overeenkomt en waer slechts nog een twintigtal van die 767 lange verzen vertaeld zijn, achter vs. 6465 eene groote leemte invalt die, zoo Crapelets telling juist is, zich tot het zeven honderd vijftigste van zijne 767 verzen uitstrekt, van welke de laetste 52 alleen in onze vertaling (6466-6549) overgebleven zijn. Tot dus verre tellen wij minder verzen dan de Fran- | |
[pagina XXVII]
| |
schen, maer nu is het met hun rekening uit, terwijl wij, na hun 767ste en laetste vers:
Il montent es chevax, n'i a nul ralentis,
Vers Pont d'Oire s'en vont le chemin ferreis;
dat bij ons vs. 6548-49 is: Na desen raet sijn die heren
Ghemonteert met groter eren,
er nog 1851 tellen, zonder de zes van den epiloog, in welken onze dichter verklaert alles vertaeld te hebben dat hij in zijn fransch exemplaer vond. Wij bezitten dus de vertaling van 't slot der voortzetting van het gedicht van Denys Piramus daer het den Franschen uit hunne onvolledige Hss. onmogelijk is de eerste uitgestrektheid noch het plan noch het letterkundig belang van te kennen. Ik ben niet genegen er de verdiensten hooger van op te vijzelen dan de heer Jonckbloet; maer wanneer Crapelet en Robert aen het vervolg alle waerde ontzeggen dan gaen zij zeker te ver, en ik vermoed sterk dat het eerder de moeyelijkheid der onderneming is die hen afgeschrikt heeft van hunne uitgaef wijder voort te zetten, dan alle andere reden die zij voorwenden. Zelfs P. Paris, hoewel hij blz. 87 insgelijks van 'tgeen hij niet beter kende dan zij, zegt: ‘Il est évident que cette dernière partie est assez grossièrement ébauchée,’ had vijf blzz. hooger een geheel anderen wensch geuit: ‘Il serait à désirer que l'on publiât un sup- | |
[pagina XXVIII]
| |
plément à l'édition de M. Crapelet.... Cette lacune (Z. de Aent. voor fragm. xii.), les bonnes variantes, le dénouement inédit et la continuation en vers alexandrins compléteraient heureusement la publication du Partenopex.’ Compléteraient heureusement? Ah! ja, Paulinuske lief; maer dan zou uw Gaston, juvenis patre dignus, die ergens den schijn aenneemt als of hij onze oude tael verstond, er eerst de vertaling van onze achttien honderd dietsche verzen moeten bijdoen, die aen uwe fransche teksten ontbreken en, ik verzeker het u, niet grossièrement ébauchés, maer netter en keuriger afgewerkt en gepolijst zijn, dan het ooyt de oorspronkelijke fransche hebben kunnen zijn geweest. Massmann meent onzen dichter te prijzen met te zeggen dat hij ‘auch hier fast ganz zeilengenau verdeutscht hat;’ had Massm. zelf beter het fransch verstaen, en wat meer gevoel voor het aen de dietsche poëzij eigen schoon gehad, hij zou zich bij dien al te gemeenen lof niet bepaeld hebben. Wij mogen ons dus beroemen dat wij rijker zijn dan onze walsche naburen; maer van dien rijkdom zullen wij en zij ongelukkiglijk niet eerder het volkomen genot hebben, dan wanneer uit het midden van het eens ook voor de ernstige letterkunde herboren Parijs, een moediger en bekwamer uitgever van den Parthonopeus zal oprijzen, dan Crapelet en Robert zich getoond hebben. Ik heb reeds gezeid dat ik de spelling mijner Hss. slechts dan verlaten heb wanneer zij met het goed en algemeen | |
[pagina XXIX]
| |
gebruik openbaerlijk streed, maer dat ik overal de lange o, door verdubbeling, van den tweeklank oe (ook soms door ou verbeeld) onderscheiden heb. Zoo heb ik mede het adv. so met het pron. pers. soe niet willen verwarren gelijk mijne Hss. doen, al is van dit zoowel als van 't voorgaende wel iets misschien vergeten gebleven. Het is uitgevers gewoonte, bijzonder bij de Duitschers, veel geleerdheid, of gissingen van geleerden schijn (Z. bij voorb. Massmann, blz. 126) ter gelegenheid der willekeurigste vormen der eigennamen uit te kramen; voor zulks ontbreekt mij de macht en de tijd. Ik zal alleen zeggen dat in mijne fragmenten in-4o de naem van onzen held driemael Parthonopeus, sic, in volle letters geschreven staet, en dat Urake (Vrake) nergens Wrake, en Persijs slechts eenmael door vergissing Partijs (in 't fac-simile Partise, dat.) heet. Voor de rest verzend ik naer mijne aenteekeningen op de betreffende plaetsen. Ik heb van Massmanns bewerking van den Parthonopeus en van de inrigting en den geest zijner noten onder den tekst weinig goeds kunnen zeggen; wat zou het geweest zijn indien ik ook zijne ‘Nachweisung’ en dat daer nog volgt, opzettelijk onderzocht had, waer hij, bij voorb., blz. 134, r. 15-16, als hij van Marcomiris, Aeneas, Hector en Paris, en blz. 176, r. 6-10, van de wapenen van Parthonopeus spreekt, schandelijk het fransch misverstaet, en in zijn uittreksel, blz. 187 en vlgg. de lompste taelfouten laet bestaen, terwijl hij onder den tekst wil | |
[pagina XXX]
| |
schijnen in staet te zijn de gebreken der versmaet te onderscheiden. Maer ik wil hem niet behandelen gelijk hij zich jegens Oscar Schade gedragen heeft. Ik moet enkelijk hier de bewijzen aenvullen die ik vroeger uitstelde, toen ik van onze dietsche fragmenten zeî, dat Massm. en na hem Jkblt. er het voormalig bestaen uit afleidden van meer oude Hss. dan waer ze inderdaed van getuigen. Massm. telt er namentlijk vier (een voor Trier, een voor Keulen, een voor Hildesheim en een voor Jena); Jkblt., die gewis ook de bladen van Gron. kende, veronderstelde er waerschijnelijk vijf (hij zegt: ‘een aental’). Ik breng den geheelen hoop tot drie. Het Iste is dat waer mijne 25 blaedjes in-4o, de twee van Hildesheim of van Leiden en de twee van Keulen van overgebleven zijn. Van de Leidsche blaedjes heb ik geen fac-simile gegeven: ieder lid van de geleerde Maetschappij zal ze met die van de mijne kunnen vergelijken. Die van Keulen, ben ik zeker, zullen mij even weinig tegenspreken, en wie weet of zij zelfs ook de getuigenis van Asswer Henrich niet dragen? Het IIde is het prachthandschrift daer de 12 folio-bladen van Jena, de vier van Groningen en de twee mijne van voortkomen, gelijk men mede uit het derde fac-simile erkennen zal. Het IIIde Hs. is 'tgeen wiens ellendige brokken Hoffmann te Trier vond en dat zooveel te zekerder van het Iste verschilde daer beide gedeeltelijk de zelfde verzen bevatteden, als ik te zijner plaetse aengeteekend heb. Ziedaer van hoe weinig het afgehangen heeft, dat onze | |
[pagina XXXI]
| |
Parthonopeus niet van over drie of vier honderd jaren geheel verloren gegaen is. Niemand zal twijfelen of buiten de drie gemelde Hss., welker vroeger bestaen wij alleen door de boekbinders kennen die ze versnipperd hebben, waren er menige andere onder den adel en onder de burgerij verspreid, al is er geen meer van bekend; maer deze veronderstelling of zekerheid, zoo men wil, bewijst mijns inziens niets meer ten voordeele van ons dietsch gedicht (dat ik overigens op hooge waerde stel) dan de opgang dien de zelfde stof of fabel, naer het fransch originael in spaensche proza omgewerkt, sedert 1488 (toen de Historia del conte (conde) Partinoples te Tarracona eerst verscheen) gedurende de XVde, de XVIde, de XVIIde en nog in de XVIIIde eeuw in Spaenje maekte, van waer de edele ridder andermael naer ons overvoer, om met de vier Heemskinderen en meer andere helden in een blauwen volkskiel verkleed onzen voorouderen door het verhael zijner daden de lange winteravonden te veraengenamen. Ja, de Parthonopeus verviel tot onze Bibliothèque bleue; maer dat was onze Parthonopeus niet, ik spreek er goed voor, ofschoon ik hem nooyt in zijn nieuw gewaed ontmoet heb. Zijn naem alleen: Parthenoples (sic), in het censuer-edikt van den bisschop van Antwerpen (16 april 1621), waer hij ‘niet alleen voor de scholen, maer ook verboden is generalijk onder de gemeinte,’ getuigt genoeg dat het geen omwerking naer een onzer dietsche Hss. was, maer de vertaling van een der menigvuldige uitgaven der XVIde | |
[pagina XXXII]
| |
eeuw van 't spaensch volksboek hier te lande gewis beter gekend dan onze ongedrukte oude berijming, gelijk zelfs in Vrankerijk Lenglet du Fresnoy (bij Massm., blz. 126, noot: Lengles du Fernay!) nog in 1779 in zijne Biblioth. universelle (Massm. nouvelle) des Romans, aen zijne landgenooten een hervertaling van den spaenschen Partinuples in plaets van hunnen eigenen eilaes! diep vergetetenen Partenopex opdischte; waer eindelijk Le Grand d'Aussy tegen protesteerde met den inhoud van een der oorspronkelijke fransche Hss. door de vernieuwing der tael aen het verwonderd publiek te openbaren. Indien het met den franschen Parthonopeus zoo ging, ben ik niet beregtigd te veronderstellen dat sedert de Burgondische regering slechts nog in de streken tusschen Maes en Rijn eenige Hss. van ons gedicht aen de vergetendheid, dat is aen de vernieling, voor eenen tijd ontkwamen? Het is van deze dat al onze fragmenten afkomstig zijn: uit Vlaenderen of Brabant kent men geen, hoewel onze dichter vermoedelijk een Westvlaming was. Ziedaer reeds te veel van iemands wege die zijne Voorrede van eene Inleiding wilde onderscheiden. De lezer neme mij die kleine verwarring niet kwalijk, zoo hem dunkt dat in 't algemeen de inhoud aen beide opschriften voldoen kan en in geenen zin de maet te buiten gaet. Ik heb mijne Nalezing te gelijk als Errata voor kleinere misstellingen benuttigd, maer ik zie thans dat ergens nog wel een k voor de oude c ingeslopen is en dat ik mijn | |
[pagina XXXIII]
| |
systeem van interpunctie niet altijd streng onderhouden heb; dit echter zal de gewoone lezers niet lastig vallen; maer bij vss. 2279-2280 zal met regt meer dan een verwonderd zijn dat ik in plaets van het staende rijm: met droeven sin: die keiserin, het slepend sinne: keiserinne niet verkozen heb. De rand was eerst te smal, en het bleef zoo uit onoplettendheid. Zoo viel ook na vs. 467 het rijmwoord roten (muziek instrument), dat ik door gissing aengevuld had, met zijnen regel stippen uit. Eindelijk het woord niel, vs. 4670, dat ieder met mij vermoeden moest bezwijming te beteekenen, maer dat ik uit gebrek van bewijzen onvertaeld liet, mogt mij niet vreemd schijnen, daer ik het sedert lang ontmoet had in Jan Praet's Speghel der zaligheit (of der wijsheit?) een west-vlaemsch gedicht thans nog van 4929 verzen, dat ik eens hoop uit te geven. Ik las daer vs. 2878 de korte regels: Die scalchede
Sloech edelhede
Met haren zwerde
So dat soe viel
En̄ lach al niel
Plat up die erde.
Het eenig verschil is, dat men zou kunnen vragen of niel op beide plaetsen gelijkelijk een substantivum is? Meer heb ik ditmael niet te biechten, 't en zij dat ik sedert lang eenen grooten haet aen de glossariumsgeleerdheid toedraeg, waer sommige dilettanti meê pralen, waerlijk geen edele jagt, op hazen en konijnen uit den merktkorf! terwijl men zich de moeyte spaert het open veld onder het | |
[pagina XXXIV]
| |
geleide van de oude schrijvers zelve te doorkruisen. Het aenzien der letterkunde verliest daer veel bij. Ook had ik besloten hen tot een ernstiger lectuer van den Parthonopeus als 't ware te dwingen en tegen dank voor de philologie aen te werven met hun alle behulp van een glossarium te ontzeggen. Maer de heer Roersch wien ik ieder nieuw voor goed afgedrukt vel van mijn boek, als eersteling en eer het gemeen werd, had laten toekomen, deed mij een' middenweg verkiezen, met mij zijn onder 't lezen ter loops tot eigen geheugen opgestelde lijst van de meeste merkwaerdige woorden en spreekwijzen (geen glossarium!) aen te bieden. Mogen de lezers aen welke ik dat onverwacht geschenk in naem mijns geleerden vriends, slechts ten behoeve zijner nieuwe bestemming eenigszins door mij gewijzigd, hier achter mededeel, hetzelve met even zoo veel dankbaerheid benuttigen als ik het ontvangen heb, en des mij en hun zoo mild gedienstigen opstellers aenmoedigend voorbeeld in hunne verdere taelstudie nooyt uit het oog verliezen! |
|