Jaarboek Multatuli 2014
(2014)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
‘En, mevrouw, ik wil u spreken over liefde’Ga naar eind*
| |
Geruchten en beroeringHoe dan ook, het zou allemaal zijn begonnen in de periode rond de dood, op 31 juli 1859, van Daniël Pruimers, de enige zoon van de puissant rijke Zwolse wijnhandelaar en ondernemer Nicolaas Pruimers. Daniëls echtgenote Johanna Theodora, in de wandeling ‘Jeannette’ genoemd, bleef achter met hun éénjarig dochtertje Margaretha. Na de dood van haar vader kreeg de kleine ook nog de naam Daniella en sindsdien was dat haar roepnaam, soms ook geschreven of uitgesproken als Danielle. | |
[pagina 46]
| |
De Grote Kerk in Zwolle (Annelotte Coster).
Sinds september 1858 was Van Rijn één van de zes predikanten in de Grote Kerk te Zwolle, vooral beroepen om ook het meer behoudende deel van de hervormde gemeente ter wille te zijn. In ‘de geest van Ernst en Liefde’, zonder zich te voegen ‘naar de inzichten van enige menselijke partij’ en zich alleen richtend naar de woorden van de bijbel, beloofde hij in een brief aan de kerkenraad ‘het Evangelie des Kruises’ te zullen verkondigen. Doordrongen van de liefde van Christus wilde hij de moeilijke strijd aangaan met de zonde, in welk vorm die zich ook zou voordoen.Ga naar eind6 Al snel genoot hij grote populariteit en niet alleen bij zijn gemeenteleden. Onder zijn gehoor bevonden zich dikwijls ook toneelspelers, ‘opgetogen; een en al adoratie.’ Hij kreeg meer vereerders, ‘tot onder de aanzienlijke dames der oude stad, binnen welker muren toenmaals nog een heel contingent deftigheden huisde.’Ga naar eind7 Van Rijn had de echtgenoot van Jeannette op diens ziekbed geestelijk bijgestaan. Twee tot drie maal per dag kwam de dominee, inmiddels een huisvriend, langs nadat Pruimers jr. enkele maanden eerder ernstig ziek was geworden. Hij kwam mede tot vertroosting en genoegen van de echtgenote van de patiënt, be- | |
[pagina 47]
| |
toogde hij later. Maar daarover bestond ook geen enkele onduidelijkheid. Wel over de vraag, wat dit in de praktijk inhield. De bezoeken van de predikant aan de tien jaar jongere weduwe gingen na de dood van haar echtgenoot onverminderd door. Op zich leek dit acceptabel, aangezien zij al sinds haar vroege jeugd voortdurend had getuigd van haar vaste geloof. En van de hoop, haar in 1843 - toen Jeannette nog maar zeven jaar oud was - overleden moeder in de hemel terug te zien. In brieven aan haar vader en haar broers liet zij geen gelegenheid voorbijgaan om haar vertrouwen in de goddelijke leiding te benoemen. En de Zwitserse gouvernante van haar dochtertje was mede aangesteld, vanwege haar ware geloof. In de Grote Kerk bezat Jeannette, geheel volgens haar stand, een vaste plaats op enige afstand van, maar wel recht tegenover de preekstoel. En dus, ongetwijfeld niet tot haar verdriet, ook tegenover de spreker. Maar toch, haar godvruchtigheid leek haar niet voldoende alibi te bieden voor de toenemende frequentie van de bezoeken van Van Rijn. Hun ‘zoo innig vertrouwelijke verstandhouding’ leidde niet alleen tot opspraak, maar gaf ook ‘aan een weldenkend publiek’ hoe langer hoe meer ‘ergernis’. Van Rijn zou Jeannette volgens getuigen ook hebben aangesproken met de woorden ‘lief’ en ‘poet’ en haar in haar slaapkamer hebben bezocht, terwijl zij ziek te bed lag. In de zomers van 1860 en 1861 vertoefde de dominee zelfs gedurende zes weken elke dag bij de weduwe, toen zij in Zandvoort verbleef om er te kuren.Ga naar eind8 Het huis van de weduwe Pruimers (Annelotte Coster).
Het optreden van Van Rijn zou volgens de ongeruste Pruimers ook hebben gezorgd voor verwijdering tussen Jeannette en haar schoonouders. Desondanks bleef haar schoonvader, die in 1861 weduwnaar werd en zo binnen twee jaar zijn vrouw en zijn enig kind verloor, haar financieel ondersteunen. Jeannette mocht | |
[pagina 48]
| |
vrij blijven wonen in het grote, nieuw gebouwde huis nabij de Zwolse Stadsgracht, met zicht op het Paleis van Justitie, dat zij na haar huwelijk had betrokken. Ook bleef zij haar vaste toelage ontvangen: elf gulden per dag, twee weken loon van een eenvoudig arbeider. Het belette haar niet, op instigatie van Van Rijn, aldus een van de beschuldigingen aan diens adres, haar deel van de erfenis op te eisen. De vermoedens van Pruimers sr, en velen met hem, leken ondertussen niet ongegrond. In het voorjaar van 1863 kreeg hij van een goede vriend uit Frankrijk, de Nederlandse consul, de berichten die hij vreesde. Het gerucht begon verder rond te zingen en bereikte ook mr. H. Machielsen, officier van justitie én lid van de kerkenraad van de gemeente waar Van Rijn predikte. Hij vroeg de consul om te onderzoeken wat er waar was van het gerucht dat Pruimers' schoondochter in december 1862 in een plaatsje aan de Middellandse Zee een kind had gebaard. Jeannette had sinds begin oktober - vanwege haar zwakke gezondheid, zo luidde de officiële reden - gekuurd in Hyères, ongeveer twintig kilometer ten oosten van Toulon. Nadere mededelingen van de consul en, na diens diepgravend onderzoek, een vrederechter, een burgemeester en andere getuigen, waaronder een vroedvrouw en een arts, leidden tot een duidelijke conclusie. Die werd bevestigd door diverse documenten. Op 8 december 1862 om 10 uur in de ochtend, zo liet een afschrift van de geboorteakte zien, was te Hyères geboren Hendrik van Denem, een kind waarvan de moeder afkomstig was uit de plaats Inville in Nederland. Bedoeld was, bleek later, Hendrik van Dedem, wiens moeder Johanna Theodora van Dedem afkomstig was uit Zwolle. De naam Pruimers kwam in dit verband niet aan de orde. Over de mogelijke vader werd met geen woord gerept. ‘Inconnu’ stond er in de akte achter het woord ‘père’. Jeannette betwistte later niet, dat zij in november 1862 in het gezelschap van haar broer Alexander was aangekomen in Hyères. Zij was daar geweest om verder te kuren en te genezen van de voortdurende hoestbuien waarvan ze veel last had. Maar de mededeling dat zij, geholpen door een arts en een vroedvrouw, was bevallen van een kind, bestreed zij op besliste toon. Zij had slechts een jonge vrouw die zij tijdens een wandeling had ontmoet, willen helpen na de geboorte van een buitenechtelijk kind. Het jongetje zou dankzij haar bemiddeling, met háár achternaam en tegen betaling van 5.500 francs voor opvoeding en opleiding zijn afgestaan aan een gezin met vier kinderen. In april 1863 was zij, in gezelschap van dominee Van Rijn, die haar was komen halen, teruggekeerd van haar ‘kuur’ aan de Middellandse Zee. Een kind hadden de twee uiteraard niet bij zich. Toch begonnen voor de weduwe en de dominee de moeilijkheden toen pas goed.Ga naar eind9 | |
[pagina 49]
| |
Kerk en Justitie in één persoonHet gerucht over het buitenechtelijke en verdwenen kind bereikte, zoals gezegd, ook officier van justitie en lid van de kerkenraad Machielsen. Zijn dubbele functie had hem in een volgens hem onvermijdelijke dubbelrol gebracht. ‘De mij bekend geworden feiten raken toch niet alleen een maatschappelijk, maar tevens ook een kerkelijk belang,’ motiveerde hij zijn optreden op 22 augustus 1863 in een brief aan de kerkenraad.Ga naar eind10 Het bleef niet bij de brief alleen, ook tientallen stukken uit het betreffende dossier werden daarna in kopie meegeleverd aan de kerkenraad en bewaard in een grote kist in de consistoriekamer. De onderzoeken van Justitie en Kerk liepen volgens de logica van Machielsen nu vrijwel geheel parallel, waarbij ook informatie werd uitgewisseld. En niemand die daar van op leek te kijken. Op 28 september 1863 vond voor de arrondissementsrechtbank in Zwolle een getuigenverhoor plaats. Negen personen waren opgeroepen. Dienstmeiden, oppassers, een baker, buren: allemaal hadden ze hun verhaal. Eppe Roelof Harkema bijvoorbeeld, rentenier en buurman van Van Rijn had vanuit zijn kamer uitzicht op diens tuin. Hij zag de dominee regelmatig ‘Jeu des grace’ spelen met de weduwe, samen met de gouvernante van Daniella. Margje Baarslag was twee jaar bij de weduwe in dienst geweest en had haar ook vergezeld naar Zandvoort, waar ze logeerde bij de burgemeester. Van Rijn had Jeannette bezocht en een zoen gegeven. Hij hield soms bij haar zijn vinger ‘onder de kin’, had Margje vanuit de alkoof gezien. Als er gelezen en gebeden werd, moest zij ondertussen uit wandelen gaan met Daniella. De voormalige dienstmeid Elisabeth Johanna Wilhelmina Mensink vertelde dat zij Van Rijn een keer in de suite had gezien. Hij bevond zich toen in geknielde houding vóór de weduwe, die op een stoel zat. Maar Elisabeth had bepaald niet de indruk dat de dominee bij die gelegenheid in gebed was geweest. Zo gingen de verhoren verder, de gehele dag.Ga naar eind11 Elders was de predikant Willem Jacob Jorissen uit Utrecht al aan de beurt geweest. Deze collega had, toen hij nog in Hattem woonde, gehoord ‘dat de heer Van Rijn en mevrouw Pruimers elkaar druk zagen.’ Toen Jorissen in Utrecht woonde, kreeg hij Van Rijn een keer ‘in een opgeruimde stemming’ bij zich en deze vertelde hem toen dat hij naar Zandvoort zou gaan, om daar de baden te gebruiken. Zijn vrouw en kinderen gingen niet mee. Jorissen had zijn collega gevraagd of hij werkelijk drie keer per dag voor huiselijke zaken bij de weduwe op bezoek moest. Van Rijn had hem geantwoord dat het steeds ging om ‘geestelijke zaken’. Ook een schaar aan juristen had zich inmiddels beziggehouden met de zaak. Maar toch, de verhalen en insinuaties konden niet meer bevestigen dan ‘de drukke omgang’ tussen de weduwe en de predikant. Ter vergadering in de con- | |
[pagina 50]
| |
sistoriekamer van de Grote Kerk kwam officier van justitie en kerkenraadslid Machielsen het ‘bewijs’ in de bijgeleverde stukken allemaal persoonlijk toelichten.Ga naar eind12 Tot die stukken behoorden ook uittreksels van brieven die de dominee in een soort geheimtaal van cijfers en letters had geschreven aan de weduwe. De epistels waren, merkwaardigerwijs ten huize van de schrijver, in beslag genomen en ontcijferd door twee plaatselijke onderwijzers. Zo konden de heren van de kerkenraad lezen wat Van Rijn op 22 januari 1862 aan Jeannette had geschreven. Mijn innig, innig teder geliefd Netje! Goedemorgen, mijn liefste lieve. Een zeer innig tedere morgenkus hier, die ik je heel graag gegeven had en je ook nog zou willen geven door eens heel, heel dicht tegen je aan te kruipen. Wat hebben we gisteravond een prettig avondje gehad. Ik voelde me zo helemaal thuis bij jou. Alleen het weggaan vond ik niet prettig.Ga naar eind13 Voortdurend ook informeerde hij naar haar gezondheid. Of ze nog moest hoesten, of ze nog kiespijn had of pijn in de rug. In bedekte termen bekende hij haar ook, dat het hem, denkend aan haar, soms moeilijk viel bij zichzelf geen ontuchtige handelingen te verrichten. En hij wilde graag weten hoe dat bij haar zat. Op 6 oktober 1862, toen ze - zeven maanden zwanger, zo rekende haar schoonvader later uit - net naar Frankrijk was vertrokken, schreef hij haar dat hij haar portret onder de dekens had. ‘Innig, innig graag had ik jou ervoor in de plaats.’ Het zou toen nog een half jaar duren voor hij haar, in Frankrijk, in levende lijve terug kon zien.Ga naar eind14 Het klassikaal bestuur, het provinciaal bestuur en ten slotte ook de nationale synode werden na die eerste berichten eveneens ingelicht. Van Rijn werd daarop voorlopig geschorst en uiteindelijk uit zijn ambt ontzet. Ook was híj degene die wegens zijn aandeel in de zaak in de gevangenis kwam. Niet als verwekker van het kind, zijn naam werd als zodanig nog steeds niet genoemd, maar vanwege zijn medewerking aan de verdwijning van de kleine Hendrik. Een andere reden waardoor Van Rijn in de gevangenis kwam, had te maken met zijn weigering de verblijfplaats van de kleine Daniella te noemen, toen zij plotseling verdwenen bleek te zijn. Het gebeurde nadat Machielsen als officier van justitie in september 1863 op grond van haar ‘bekend slecht levensgedrag’ had gevraagd om ontzetting uit de ouderlijke macht van Jeannette over de minderjarige Daniella. De rechtbank conformeerde zich hieraan en benoemde Nicolaas Pruimers, die de beschuldiging op de justitiële tafel had gelegd, tot provisioneel voogd. ‘Met diepe ontroering,’ schreef Jeannette in haar verdediging, had zij kennis genomen van ‘de hoogst onterende, geheel onware aantijgingen’ die in de stukken tegen haar en de predikant waren opgenomen. ‘Maar ook inzonderheid omdat haar zo jeugdig dochtertje nu reeds voor geheel haar toekomstig leven, alle levensgeluk en levensvreugde onmogelijk’ waren gemaakt. Haar schoonva- | |
[pagina 51]
| |
der liet volgens haar niets onbeproefd om ‘haar eer en goede naam verdacht te maken.’ Hij offerde ‘het geluk en de toekomst van zijn enig kleindochtertje aan zijn beledigd gevoel’ en hij verschool zich ‘achter de machtige arm der Justitie’. Ook nadat de moeder haar kind min of meer had ontvoerd en per diligence naar het ouderlijk huis van de Zwitserse gouvernante had laten brengen, bleef zij buiten de gevangenis. Daniella werd overigens, dankzij tips van relaties van Machielsen, spoedig teruggebracht en kwam alsnog onder de hoede van haar grootvader.Ga naar eind15 Advertentie voor de voordracht in Zwolle (Collectie Historisch Centrum Overijssel).
Voor Van Rijn bleven de gevolgen van de hele affaire evenmin uit. Niet alleen werd hij uit zijn ambt ontzet, hij kwam ook in de gevangenis terecht, waar hij | |
[pagina 52]
| |
uiteindelijk negen maanden zou doorbrengen. Zijn verblijf daar werd nog eens met anderhalve maand verlengd, nadat hij, tegen de regels van het gevang, had geprobeerd een bewaarder tegen betaling brieven te laten bezorgen.Ga naar eind16 | |
‘De zeden, o de zeden!’Zo waren de feiten, maar die kende Multatuli nog niet precies, toen hij voor het eerst over deze landelijk opziende barende zaak vernam. Aanvankelijk dacht hij dat de weduwe in de gevangenis terecht was gekomen vanwege de geboorte van haar buitenechtelijk kind. Hij besloot zijn mening over de zaak te geven in een openbare brief. Het was niet zijn intentie haar te overstelpen met de bitterzoete burgerlijke braafheid, waarvan ze, voorspelde hij, zo veel last zou krijgen in ‘de dagen van haar bezoeking’.Ga naar eind17 Men zal u spreken van zedigheid en van christendom. Van kuisheid en beschaving. Van voorvaderen - die nooit zondigden - en van voormoederen met gesteven halskraag en dito begrippen. Men zal u spreken van Gods goedheid... in uw kerker! Van zijn almacht... in uw verdrukking! Van maatschappelyke plichten en godsdienstige plichten. Van hoge plichten en lage plichten, van grote en kleine plichten, en daarna... van allerlei plichten. Men zal u laffe dingen zeggen met klinkende woorden. Men zal u spreken van geloof, van heiligmaking, van Gods toorn, van contritie,Ga naar eind18 van zonde, verdoemenis en fatsoen... Hij vroeg zich af of de baronesse wel afstand kon doen van de gedachte aan de salons uit haar vroegere leven, nu zij zat opgesloten in een klein kamertje. Of ze de gevangenisbewaarder niet per abuis had aangezien voor een knecht en of ze hem, als het goed weer was, niet had verzocht tegen elven de paarden te laten inspannen. Het bed in de gevangenis moest haar vreemd zijn, het linnen grof, de kamer klein, de vloer zo ruw, kaal elke wand, het uitzicht doods. ‘O God, o God... mevrouw,’ riep Multatuli uit, ‘ik wenste te mogen ontwaken in uw plaats!’Ga naar eind20 Hij wilde haar troosten met woorden rechtstreeks uit zijn hart. Hij wilde balsem gieten in de wonden die haar pijn deden. Eigenlijk was het maar veel beter als iedereen haar verliet. Het leven zou voor haar veel rustiger verlopen wanneer zij haar bittere overdenkingen kon verwerken in eenzaamheid. Dan zou zij niet worden geplaagd door een gehuicheld medeleven, dat zich openbaarde in de ongevraagde zorg voor het welzijn van haar ziel. Hij vreesde dat zij het hoofd zou buigen onder zoveel vernedering, onder zoveel schande, onder zoveel smart. En daarom wilde hij haar in een korte brief, waarvan hij vermoedde dat die wel door ‘het recht’ zou | |
[pagina 53]
| |
worden onderschept, toeroepen: ‘Wie u zelfvernedering voorpreekt als deugd, is een bedrieger.’Ga naar eind21 Hij toonde zich verheugd dat hij zelf zo veel fouten had, waardoor hij de hare kon begrijpen. De weduwe stond niet alleen, verzekerde de schrijver haar nogmaals. Want wat had zij eigenlijk gedaan, waardoor haar naam door het slijk werd gehaald? Welke misdaad had haar van haar vroegere hoge maatschappelijke positie gestoten? Men zei dat zij een ‘onecht kind’ ter wereld had gebracht. De Wet is nog zo héél erg niet, mevrouw! 't Is waar, zy stelt den kleine die de wereld inkwam zonder haar verlof op 'n andere plaats dan de houders van 'n geregistreerd entreebiljet, maar zy zou toch 't vermoorden of mishandelen van zo'n binnengesmokkeld indringertje straffen op gelyke wyze als van de geborenen mét patent.’Ga naar eind22 Natuurlijk viel het te betreuren dat de Wet ‘echte’ en ‘onnatuurlijke’ kinderen pas gelijkstelde, wanneer het op straffen aankwam. De Wet zou het immers strafbaar stellen als een ‘natuurlijk’ kind bont en blauw werd geslagen, als men het in het water gooide en liet verdrinken, als men het de keel dichtkneep en wurgde. En zo volgde er nog een reeks argumenten, die leidden tot de conclusie dat de Wet uiteindelijk, al was het vaak te laat en te weinig, tóch bescherming bood. ‘Maar de zeden... o, die zeden!’ Multatuli vroeg zich zelfs af of een arme moeder wel zo heel verkeerd zou handelen als zij in haar waanzin voor haar kind de voorkeur gaf aan een snelle dood door verstikking, boven de langzame, die de onwelkome gast te wachten zou staan vanwege de zeden. Braafheid, fatsoen, lafheid, stompheid van gemoed, grofheid van de ziel, valse liefde... de schrijver kon het in sommige gevallen begrijpen, vergeven zelfs, want het zou onbillijk zijn te vragen dat iedereen te hoog zou staan voor het lage. Maar tegen de leugen van de huichelarij, die de ‘vuile pasmunt van de deugd’ wilde uitgeven voor goud, wilde hij strijden; dat bedrog wilde hij ontmaskeren. Men kon gevaarloos toegeven aan platte begeerte, de zinnen bedriegen met voor een rijksdaalder gekochte liefde, of juist de zinnelijkheid doden, maar men kon ook kiezen voor een weg waar voor elke stap een hoge tol, ‘een deel van het hart’, betaald moest worden aan de maatschappij, dat ‘zwaar gewapend spook’. Hij vroeg zich af of zij ‘goed’ was voor het kind. Of zij het hartelijk welkom had gekust in het leven. Het aan de borst had gelegd, waarnaar de kleine lippen in wetteloze onbescheidenheid gulzig snuivend zochten, geholpen door medeplichtige vuistjes, zo lief om te zien. Niet bewust als ze waren, dat de ‘zeden’ verschil maakten in aanspraak. Had zij haar kind vriendelijk toegeknikt en zo snel mogelijk laten weten dat er in haar moederhart ruimte genoeg was om de balling die elders zou worden verstoten, op te nemen? Had zij het warmte toegedacht | |
[pagina 54]
| |
voor de kou die de wereld zou brengen? Steun tegen de verdrukking, die eenmaal op hem zou neervallen als lood? Hulp in de strijd die híj moest voeren, omdat zíj onvoorzichtig was geweest? Voelde zij de wil en de moed om haar fout tot deugd te maken, haar zwakheid tot sterkte, haar dwaling tot hoge vlucht? Voelde zij tot dat alles, en nog veel meer waarover hij schreef in zijn brief, de kracht in haar hart? Dan was er niets verloren! Dan zou haar schande een eer worden, haar droefheid een zegepraal, haar vernedering fiere hoogheid... Waar staat het geschreven, dat onwettige verlossing schandelyk is? Welke wysgeer heeft dit beweerd? In welk wetboek van zedelykheid wordt het verkondigd? Confucius zegt het niet. Zoroaster zegt het niet. Jezus zegt het niet. En - hoger dan die allen - de lieve Natuur zegt het niet. En - nóg hoger - myn hart niet.Ga naar eind23 Ook de geschiedenis en de actualiteit zeiden het niet, betoogde Multatuli. En in de verhalen der ‘vaderen’ wemelde het van de onechte kinderen. Jezus zelf was een onecht kind en toch was Maria nooit ontzet uit de voogdij. En zelfs de Wet, de platte droge Wet, streed ertegen en beschouwde het huwelijk alleen ‘als burgerlijke instelling.’ Wie gebruik wilde maken van de daarmee verbonden rechten en plichten kón huwen. Nergens in die Wet werd echter, en terecht vond Multatuli, een woord van afkeuring uitgesproken jegens hen die zich daar aan onttrokken. De wettelijke bescherming van ‘natuurlijke kinderen’ stak hoe dan ook gunstig af bij de wreedheid waarmee zulke kinderen werden verstoten door het vooroordeel der menigte. Hij hield een tirade tegen de rechters die de onbeschaamde moed hadden gehad haar te beschuldigen van ‘slecht levensgedrag’, omdat zij een kindje ter wereld had gebracht. Want zij bevielen nooit: de heren van het recht, de officieren en niet-officieren van justitie, de voorzitters, leden, gerechtsboden, griffiers en al die anderen die leefden van het dure, verknoeide recht. Doodeenvoudig, omdat ze dat nu eenmaal niet konden. ‘Ik reik u de hand mevrouw. Ik bied u myn groet aan,’ besloot hij zijn brief. Gy hebt geleden en gestreden... gy hebt uw hart gesteld boven de domme bygeloverij der zeden, de liefde voor uw kind boven vrees voor familie-dwang, vonnissen, rechters, wetten en schandaal... ik groet u, mevrouw en roep 't u nogmaals luide toe: hoog uw hoofd in den kerker en voor 't gerecht... wie u zelfvernedering voorpreekt als deugd, is 'n bedrieger, want, voorwaar, ik zegge u: ‘de adel en de eer des mensen wonen boven den navel!Ga naar eind24 | |
[pagina 55]
| |
Teleurstelling na inzichtZo dacht Multatuli in oktober 1863. Maar ook hem bereikten andere berichten, ook hij leerde Jeannette's kant van het verhaal kennen. In haar Memorie van Appel die begin 1864 verscheen, verweerde de weduwe zich tegen de beschuldiging van ‘slecht levensgedrag’ en van haar relatie met de dominee. Zij noemde die beschuldigingen ‘onwaarheid, vuigen laster’. Plechtig verklaarde zij, dat een minder goede gezondheid haar had bewogen om onder begeleiding van haar broer naar Hyères te vertrekken en dat zij daar géén kind ter wereld had gebracht. Neen, ‘uit Christelijke liefde’ had zij de zorg op zich genomen van een pasgeboren kind waarvan een weduwe, wier naam onbekend moest blijven, was bevallen. Deze gevallen weduwe toonde een ‘diep ootmodig berouw’ en dat had Jeannette doen besluiten haar te helpen.Ga naar eind25 Haar voormalige raadsman mr. J.W. Tydeman was eerst meegegaan in dit verhaal, maar krabbelde terug, zo bleek uit een ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad van 30 mei 1864. Hij kwam weliswaar op tegen de Acte van Beschuldiging, zoals die in deze krant was gepubliceerd, maar moest erkennen dat lezing van de processtukken zijn ‘vroegere goede verwachting omtrent de moraliteit’ had geschokt. Het verhaal van de weduwe kon hem daar niet van afbrengen.Ga naar eind26 ‘Het is eenen bekende zaak,’ had zij in haar Memorie van Appel verkondigd, ‘dat laster gemakkelijk verspreid wordt en steeds heftiger en boozer zich doet hooren’. Háár viel niets te verwijten, wilde ze zeggen; boven dergelijke uitingen voelde zij zich hoog verheven. Haar relatie met Van Rijn was ontstaan door de ‘ongeveinsde’ achting die ze hem toedroeg en dat was al zo vanaf het moment dat ze met hem had kennis gemaakt, kort nadat hij zich in Zwolle had gevestigd. Op verzoek van haar man had de dominee de gehele nacht aan het sterfbed gezeten en juist hém had de stervende voor het laatst de hand ten afscheid toegestoken. Onbetaalbaar was de hulp geweest die zij en haar dierbare echtgenoot in die laatste weken van zijn leven hadden ondervonden. Haar schoonvader had dat zelf per brief erkend, memoreerde zij. Voor God en haar geweten kon zij verklaren, dat haar omgang met de predikant altijd eerbaar en godvrezend was geweest, ‘als van een geestelijk kind met zijnen vader in Christus’.Ga naar eind27 Van Rijn op zijn beurt kwam ook met een ‘Verdediging’ op papier. Hij barstte uit in een ware woordenvloed, om aan te tonen dat zijn relatie tot de weduwe ‘in plaats van eene afzigtelijke vrucht van lage baatzucht en dierlijken lust,’ zoals de beschuldiging luidde, een voorbeeld was van vriendschap ‘door Gods Geest verwekt, op overeenstemming in Christus gegrond, door heilige liefde bezield en dus eene vervulling van het woord des apostels’. Naar bijbels voorbeeld trad hij op als man der weduwen en vader der wezen en zijn ‘consciëntie’ had hem | |
[pagina 56]
| |
ervan gewist dat zijn verhouding tot ‘mevrouw de weduwe Pruimers’ voortkwam uit een ‘zuivere en onbevlekte godsdienst’. Wat het hem ook mocht kosten, hij kon ‘niet anders dan daarmede voortgaan’. Zijn verdere versie van het gebeurde in Hyères kwam, het hoeft geen verwondering te wekken, naadloos overeen met die van Jeannette.Ga naar eind28 Het leidde tot grote teleurstelling bij Multatuli, zoals bleek uit een brief die hij schreef in mei 1864. Ik schreef meenende dat zy in deze positie was: - ik heb 'n onecht kind, goed, maar daarom geef ik myn echt kind niet uit handen. Ik zal jelui toonen dat men een onecht kind kan hebben en toch moeder zyn, en een goeie moeder. Hij was inmiddels dan ook tot de overtuiging gekomen dat de weduwe geen martelares was, maar ‘een gemeen schepsel’.Ga naar eind30 Pleitbezorgers en tegenstanders van de weduwe en de dominee bleven zich ondertussen roeren.Ga naar eind31 De laatste werd in een brochure opgevoerd als Molière's Tartuffe; een creatie uit 1664, als personificatie van huichelarij en schijnheiligheid.Ga naar eind32 Multatuli's eerste brief werd beoordeeld in het Weekblad van het Regt van 31 oktober 1864. De recensent schreef dat er veel waars in stond. Ook vanuit de wereld van de kerk kwamen er reacties. Zo schreef dominee A.W. Bronsveld in Stemmen voor waarheid en vrede in het artikel ‘Een Denker (Multatuli)’ dat er in de brief sprake was van ‘versmading van de deugd der kuisheid’. Het was ‘de taal van een waanzinnige’. Vooral de opmerking ‘Jezus zelf was 'n onecht kind, en toch werd Maria nooit ontzet van de voogdy over dezen of genen “echten” broeder des Here’ had in kerkelijke kringen gezorgd voor verbittering.Ga naar eind33 | |
[pagina 57]
| |
Een lezing in ZwolleHet onderwerp van de weduwe, de dominee en het kind bleef de gemoederen bezighouden, ook in de landelijke pers. Multatuli besloot er lezingen over te gaan houden, al werd hij niet langer ‘gedragen door geestdrift voor mevr. P.’ Hij schreef haar wel een brief, zo hartelijk mogelijk, om haar te kunnen spreken, een half uurtje slechts. Hij wilde haar vragen oprecht te zijn, maar ze had hem niet geantwoord. Vermoedelijk, dacht hij, omdat ze bang was voor een valstrik van haar tegenstanders. ‘Zy is gewikst, slim - ja, en toch dom ook.’Ga naar eind34 Eigenlijk had hij haar een tweede brief willen schrijven, waarin hij zei: ‘Ik hoor dat je geen onecht kind hebt. Nu Mevrouw, als je dan zoo braaf bent, heb ik je niets te zeggen. Neem my niet kwalyk dat ik je slecht genoeg achtte om myn hart te begrypen.’Ga naar eind35 Het kon allemaal niet verhinderen dat hij zijn plannen voor een lezing in Zwolle doorzette. ‘Heel Zwol is in “verontwaardiging” dat ik een zoo vuile zaak behandel,’ schreef hij eind mei 1864 aan zijn geliefde Mimi. De commissaris van politie was bij hem geweest en de man had geprobeerd hem over te halen een ander onderwerp te kiezen. ‘Ik antwoordde naar myn zin, omdat ik geprepareerd was - anders zou ik myn drift misschien getoond hebben. Ik sprak met een soort van deftigheid,’ liet hij vanuit Zwolle weten. Toen de commissaris tegen hem zei dat het publiek graag iets anders wilde, had hij geantwoord: ‘Het publiek van Zwol heeft het regt niet te komen luisteren naar wat ik zeggen wil. Maar dat publiek heeft niet het regt my voorteschryven wat ik zeggen moet. Daarover beslis ik.’ Het leek er zelfs even op dat de burgemeester de lezing zou verbieden. ‘Mag ik u opmerken dat de burgemeester van Zwol onderworpen is aan de wet? Volgens die wet ben ik verantwoordelijk voor wat ik zal gezegd hebben, maar niemand heeft het regt my 't zwygen opteleggen. enz.,’ had hij de commissaris geantwoord.Ga naar eind36 Hij was wel bang voor moeilijkheden, want de commissaris had hem gezegd dat een aanval tegen het recht niet zou worden geduld. Multatuli was ervan overtuigd dat er ‘officieele wakers’ onder zijn gehoor zouden zijn, die hem desnoods het spreken zouden beletten. ‘Dan moet ik doorzetten, my beroepen op myn regt om te zeggen wat ik wil (behoudens vervolging volgens de wet over 't geen ik gezegd heb.)’ Hij vreesde ‘tumult’, maar stond domweg voor het blok. Hij moest het risico nemen en de lezing toch houden. Niet in de eerste plaats om principiële redenen, maar vooral omdat hij zonder inkomsten de rekening van zijn hotel niet zou kunnen betalen. Ondertussen vreesde Multatuli een publieke vernedering als hij zou worden gearresteerd, hoezeer hij ook in zijn recht stond om te zeggen wat hij wilde. De volgende dag hield hij zijn lezing in Schouwburg Odéon aan de Blijmarkt, | |
[pagina 58]
| |
recht tegenover het Paleis van Justitie met aan de andere kant het statige woonhuis van Jeannette. Zo sprak Multatuli op nauwelijks honderd meter afstand van het huis waar zij officieel nog steeds woonde. De lezing verliep rustig, schreef hij de volgende avond laat aan Mimi. ‘Kleine poging tot stoornis - toen ik zeide dat Jezus een onecht kind was - maar ik sprak kalm door. Er waren betrekkelijk weinig menschen. Enfin!’Ga naar eind37 Het publiek leek ‘tevreden’, maar de kaartjes voor de ongeveer zestig mensen die er waren geweest, moest hij de volgende morgen vaststellen, hadden niet genoeg opgebracht om de rekening van het logement te kunnen betalen. Ook, omdat hij zo'n twintig kaartjes van één gulden had weggegeven en de zaal alleen al 25 gulden kostte. De prijs voor een kaartje was overigens niet gering. Daarvoor kon men ook vijf weken lang de drie maal per week verschijnende Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant lezen, waarin de affaire in aparte bijlages tot in detail werd geschilderd. Ook de lijntjes tussen de rechtbank en de krant waren kort. Afgezien van een advertentie in de krant van woensdag, vernamen de lezers over de lezing van Multatuli, de volgende dag, evenwel niets. Met geleend geld kon de getergde schrijver en spreker op vrijdag de diligence nemen naar Deventer. | |
Een tweede briefBij zijn uitgever R.C. d' Ablaing van Giessenburg had Multatuli, gezien de actualiteit, aanvankelijk aangedrongen op snelle publicatie van de brief in een tweede bundel met Ideeën. Maar die dringende vraag had hij weer ingetrokken, toen hem duidelijk was geworden dat de zaken wel iets anders lagen dan hij aanvankelijk had gedacht. Nadat hij het stuk met de verdediging van de weduwe had gelezen, schreef hij een tweede brief, waarin hij zijn teleurstelling uitsprak.Ga naar eind38 Als ze haar ‘schuld’ had bekend, had ze zich niet hoeven laten leiden door juridische spitsvondigheden, hield hij haar voor, maar in dat geval had ze een oprechte strijd kunnen voeren voor haar ‘tweesoortig kroost’ en was haar een ‘eerbiedwaardig martelaarschap’ ten deel gevallen. Dan had zij kunnen laten zien ‘hoe veel milder, goediger, ryker, de lieve natuur is, dan uitgevonden opgedrongen zeden!’Ga naar eind39 In de uitgave van 1872 werd de titel van de eerste brief gewijzigd in ‘Aan Mevr. Wed. X. geboren Y. te Z.’Ga naar eind40 In een noot bij deze uitgave erkende Multatuli zijn vergissing en vroeg hij de lezer ‘dit stuk te lezen alsof daarin een casus positio werd behandeld: ‘“gesteld eens dat 'n jonge weduw”’.Ga naar eind41 Hij verklaarde hier verder de redenen waarom de zaak van de weduwe Pruimers volgens hem zo geruchtmakend was geworden. | |
[pagina 59]
| |
Het uitpluizen van scabreuse voorvallen is 'n fatsoenlyk surrogaat voor noôvermeden scabreuse handelingen. Men tracht zich door hard oordeel enigszins schadeloos te stellen voor de winstderving der niet zo heel erg verafschuwde zonde.Ga naar eind42 Volgens hem kwam ‘het kwaadspreken der braven in 't stedeke Z.’ voort uit afgunst. ‘De heren, en vooral de dames, die ditmaal verhinderd waren naar hartelust mee te zondigen, wilden er toch wát van hebben, en snoven gretig 't geurtjen op.’ Daarom waren er géén gebeurtenissen die zoveel ophef veroorzaakten ‘als dezulke die met het geslachtsleven in verband staan.’ Een fout van een geleerde zou minder ophef veroorzaken, omdat die zijn genot primair vond in ‘juistheid’. ‘Een flinke diefstal vindt reeds beter onthaal, omdat de gestolen som in de ogen schittert.’ Het was gewoon een kwestie van jaloezie. De oorsprong van 't kwaadspreken is altyd: afgunst, naar omstandigheden verwikkeld met besef van onmacht, eigenliefde, heb - of eerzucht, wrok, en - 't is myn plicht duidelyk en wáár te zyn: slechts de leugen is triviaal - met geilheid! Daar konden ‘de heren en dames te Z.’, en de rest van het Nederlandse publiek, het mee doen. ‘'t Enige wat u nu nog overblyft, is... kwaad van my te spreken. Geneert u niet!’ riep hij zijn Zwolse lezers in 1872 toe.Ga naar eind43
Jaren later hield Multatuli nogmaals een lezing in Zwolle. In grote getale kwam het publiek, ditmaal ook bestaande uit vrouwen, luisteren naar zijn verhaal over een wijsgerig onderwerp. Alles verliep kalm en genoeglijk. Zijn optreden als pleitbezorger voor de weduwe Pruimers kwam niet meer ter sprake.Ga naar eind44 Aan het leven van de hoofdrolspelers in dit drama, en hun naasten, had de zaak inmiddels echter een beslissende wending gegeven. | |
En verderIn 1865 verlieten de weduwe en de dominee Zwolle en Nederland. Zij vestigden zich uiteindelijk aan de Engelse zuidkust in het plaatsje St. Leonards on Sea. Jeannette was niet alleen volslagen gebrouilleerd geraakt met haar schoonvader Nicolaas Pruimers, maar ook met haar familie van vaderskant. Van Rijn liet zijn vrouw en vier kinderen, zonder inkomen, achter in Zwolle. Hij overleed vermoedelijk omstreeks 1885. Jeannette volgde hem in 1911 in de dood. Haar dochter Margaretha Daniella, toen al ruim een kwarteeuw gehuwd met een Zwitserse bankier, wenste geen woord meer te besteden aan haar moeder. Het fortuin dat zij erfde van haar grootvader, hij liet ruim twee miljoen gulden na, besteedde zij in haar nieuwe woonplaats Lausanne voor een belangrijk deel aan werken van liefdadigheid en aan een opleiding voor predikanten. Ook in | |
[pagina 60]
| |
haar geboorteplaats Zwolle liet zij weldadig werk verrichten. Zij overleed in 1950. Daniella's halfbroer Hendrik kreeg later de naam Henri. Hij kwam - lange tijd ‘alleen op de wereld’ - na talloze omzwervingen en door spelingen van het lot eveneens terecht in Zwitserland. Daar werd hij eerst tuinman in een dorpje op slechts enkele tientallen kilometers van Lausanne en vervolgens kweker in Genève. Hij huwde tweemaal, kreeg kinderen bij zijn beide echtgenotes en overleed in 1935. Nooit hebben halfbroer en halfzus elkaar ontmoet, ondanks, op aandringen van zijn tweede echtgenote, een eenmalige poging van Henri. Toen hij Daniella na veel aarzelingen eindelijk een keer probeerde te bellen in haar kapitale, door wijnranken omringde villa ‘L'Eglantine’, was haar reactie, alvorens ze de hoorn weer op de haak smeet: ‘Pour moi, vous n 'existez pas, monsieur.’Ga naar eind45 |
|