| |
| |
| |
Over Julius Pée
Jaap Grave
‘Soms’, schrijft Nico Van Campenhout, stadsarchivaris te Lokeren en samensteller van de bundel Een man, zijn vrouw en hun twee zonen, ‘schuilen er prachtige personages in een archiefkast’. Die personages vormen in dit geval het gezin Pée en de archiefkast staat in het Stadsarchief Lokeren. Vader Julius Pée (1871-1951), die in het onderzoek naar Multatuli geen onbekende is, krijgt in de bundel de meeste aandacht, zijn echtgenote Anna Marie Clémentine Poncelet (1863-1948) weinig en hun kleurrijke zoons Paul (1899-1951), journalist en bohemien, en Willem (1903-1986), hoogleraar taalkunde aan de universiteit Gent, verdienen meer bekendheid. Om de Nederlandse lezers een indruk te geven van het prestige van de drie mannen in Vlaanderen, vergelijkt Van Campenhout hen met vader Van het Reve en zijn zoons Karel en Gerard.
De bijdrage van Philip Vermoortel (‘Max Lebakman: kampioen van Nederlands eersten schrijver. Julius Pée en Multatuli’) vormt, aldus Van Campenhout, ‘de hoofdmoot van dit boek, zeker kwantitatief’ (viii). Het zal geen verbazing wekken dat Vermoortel zich grotendeels richt op de belangstelling die Pée voor Multatuli had. Hoewel vrijwel iedereen een mening had over Multatuli's werk en levenswandel, was er bij Pée meer aan de hand. Bij hem was er, in Vermoortels woorden, sprake van een ‘onvoorwaardelijke verdediging’. Dat is wellicht nobel, maar deze houding dwingt hem gedurende zijn lange leven tot weinig roemrijke uitvallen naar andersdenkenden, uitvallen die het gezonde verstand keer op keer doen verbleken. Zijn visie op Multatuli veranderde vrijwel niet in zijn werken, waarvan de belangrijkste zijn: de biografie Multatuli en de zijnen (1937) en de uitgaven Tine. Brieven van Mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen aan Mejuffrouw Stéphanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni (1895), Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden (1941) en Keur uit de brieven van Multatuli (1944).
| |
| |
Al tijdens zijn studie kwam Pée in aanraking met Multatuli door een college dat J.J.M. Micheels in het studiejaar 1890/91 aan de universiteit Gent had gegeven. Ook diens collega Paul Fredericq behandelde Multatuli en één van de drie onderwerpen die werden aangeboden in de tijd dat Pée examen deed, luidde: ‘Welken indruk maakte op U de eerste brievenbundel van Multatuli?’ Vermoortel gaat er niet op in, maar opmerkelijk is de subjectieve vraagstelling. En opmerkelijk is ook dat Multatuli in het curriculum van universiteiten is opgenomen, want moderne letterkunde kwam daar in de negentiende eeuw vrijwel nooit in voor; dat was algemene kennis en die behoorde tot het domein van de journalistiek, tot de dag- en weekbladen. Micheels kan weleens één van de eerste docenten zijn geweest die een college aan Multatuli hebben gewijd. Pée was op zijn beurt vermoedelijk de eerste die een dissertatie over Multatuli heeft geschreven. Hij promoveerde in 1894 bij Fredericq en Jozef Vercoullie met Schets eener biografie van Multatuli - en opvallend is ook dat een promotie in die jaren met een biografie over een pas overleden auteur mogelijk was. Kritiek kwam wel van Pées eigen promotor die van mening was dat hij een hagiograaf was (p. 8). De dissertatie van Pée is tot dusver niet teruggevonden maar volgens de schriftelijke informatie van Fredericq bevatte ze naast de biografie ook ‘de kritische bibliografie van Franse vertalingen, de bibliografie van vertalingen in het Engels, Italiaans, Spaans, Volap ük en Maleis [...]’ (13). Pée werkte gedurende zijn leven als docent Duits en publiceerde ook over auteurs als Conscience, De Mont en Gezelle, Marx en Engels en onderwerpen als ‘slangen, de woestijn van Gobi en de tijgerjacht’ (75). Hij vertaalde werk van Duitse auteurs, onder anderen van Heine, en hij schreef artikelen over
Duitstalige literatuur.
Vermoortel noemt ook de drijfveren van Pée, om zijn leven lang met Multatuli bezig te zijn: ‘wetenschappelijke nieuwsgierigheid’ en ‘de drang propaganda te maken voor Multatuli als denker en schrijver’ (58). Hij wilde ook naam maken en het ongelijk van zijn leermeester Fredericq aantonen die Multatuli weliswaar een groot schrijver vond, maar ook ‘een querulant, een slecht ambtenaar, een slecht echtgenoot, een slecht vader, een slecht mens’ (58, 61). Pée vond van niet. Pée wilde geen tegenstellingen in een persoon accepteren en aanbad Multatuli als een heilige. Wat bij Fredericq ‘slecht’, was, wordt bij Pée ‘schitterend’: ‘In Pée's ogen was Multatuli bovendien niet alleen een schitterend schrijver, maar een even schitterend echtgenoot en vader, de trouwste vriend van wie zijn vriendschap waard was, en een denker van het hoogste niveau.’
| |
Brieven en brieven
Pée was al vroeg een verzamelaar van Multatuli's brieven. Hij gaf ze ook uit, en -niet uitzonderlijk in die tijd - schrapte en corrigeerde naar eigen goeddunken. In 1895 verscheen Tine. Brieven van Mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen
| |
| |
aan Mejuffrouw Stéphanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni, waarin hij behalve 52 brieven ook een foto van Tine had opgenomen. Over die foto schrijft Vermoortel: ‘Daardoor kon men zich nu ook een beeld vormen van Tine zoals ze er werkelijk had uitgezien’ (p. 20).
Ook gaat hij in op de geplande Duitstalige bloemlezing van Multatuli's werk die Pée samen met Carl Derossi, Lina Flemmich en Cornelia von M üffling onder de titel Blumenlese aus Multatuli wilde uitgeven. Dat hij veel aandacht aan Von M üffling besteedt, rechtvaardigt hij als volgt: ‘Ook in de Multatuliliteratuur is ze tot nu toe volkomen genegeerd’ (Vermoortel 2012: 39). Juist is dat niet: René Van-russelt noemt haar in zijn dissertatie Multatuli in het Duitse taalgebied (1982). Die is weliswaar niet in druk verschenen, maar ze is voor onderzoekers naar de Duitse receptie onmisbaar en kan in bibliotheken en het Multatuli Huis worden ingezien. Dir bewijst ook maar weer eens dat men bij onderzoek naar het brede terrein van transfer voorzichtig moet zijn met stellige uitspraken - in bibliorheken en archiefkasten ligt vaak prachtig materiaal.
Pée steekt al zijn energie in het bestrijden van Multatuli's tegenstanders, tot wie hij iedereen rekent die kritiek op zijn idool had. In de voorwoorden van zijn brief-uitgaven neemt hij zijn onzinnige verwijten op. Als in 1934 de vraag komt of hij de brieven van Tine aan Potgieter uit wil geven, die in het Multatuli Museum werden bewaard, zegt hij toe. Cornelis de Hart, de toenmalige conservator, steunt de plannen van Pée om Multatuli te ‘zuiveren van de laster en de verdachtmakingen die als bij weinigen zijn deel is geworden’ (81). Pée heeft echter de discipline niet om zich tot het eigenlijke onderwerp te beperken en breidt het geplande boek uit met portretten en brieven van anderen, met een stamboom van Multatuli en een lange inleiding die uitmondt in een ‘pleidooi voor Mimi en Multatuli tegen de beschuldigingen van Edu en Nonnie’ (82). Pée was ervan overtuigd dat er bij hen sprake was van degeneratie, die zelfs voortleefde in de kinderen van Nonnie, want, aldus Vermoortel die daarmee de naïeve opvatting van Pée over erfelijkheidsleer weergeeft, de zonen van Nonnie hadden geen belangstelling voor hun grootvader (Mario) en voor literatuur (Guido) (96). Multatuli en de zijnen werd in Vlaanderen grotendeels positief ontvangen, vermeldt Vermoortel, zelfs door het katholieke dagblad De Standaard (107). In Nederland was er meer kritiek: Vermoortel noemt negatieve recensies van Van Duinkerken in De Tijd, van A.J.G. van Emden in de NRC, een positieve van Menno ter Braak in Het Vaderland, ‘al distantieert hij zich wel van Pée's al te blinde Multatuliaanbidding’ en hij noemt de kritiek van Du Perron (hij vermeldt niet waar, maar vermoedelijk in Multatuli, tweede pleidooi, 1938). Hij schrijft dat er in 1937 ca. zestig recensies zijn verschenen, maar een overzicht
van critici en de belangrijkste punten van die kritiek laat hij helaas achterwege. Helaas, want in digitale archieven ligt interessant materiaal: een vraaggesprek met
| |
| |
Pée in De Tijd (28 december 1934), een zekere Laycus rekent Pée met zijn gesnuffel in privégegevens tot de ‘schandaal-journalisten’ die de ‘mensch Multatuli in een beter daglicht’ proberen te stellen ‘door anderen naar beneden te halen’ (Leeuwarder Courant, 15 april 1937). Ter Braak verwijst in Het Vaderland van 9 maart 1937 ook naar een bijdrage van Van Duinkerken in De Gids en betoogt: ‘de conclusies die hij trekt over Pée's critieklooze adoratie [zijn] stellig juist.’ Over de methode van Pée schrijft de katholiek Van Duinkerken in de liberale Gids (‘Kroniek der Ne-derlandsche letteren. Multatuli’, 1937, p. 366-375):
Hij vereert een vrouw, omdat Multatuli haar een welwillend hart toedroeg, hij verafschuwr haar, indien ze aan de verwachtingen van zijn held niet in ieder opzicht voldeed. Liet Multatuli zich ongunstig over Potgieter uit, dan beslechtte hij het pleit voor Dr. Pée, die in den dichter van Florence nog slechts gebreken waarneemt, al publiceert hij veertien lange brieven, waarin Tine haar dank aan Potgieter betuigt als aan een steeds betrouwbaren redder in den nood (p. 369-370).
Van Duinkerken karakteriseert Pée's inzet voor Multatuli als ‘hondentrouw’, in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 8 januari 1940 meent een niet nader genoemde recensent dat het ‘apenliefde’ is. Hond of aap, Van Duinkerken concludeert:
Bewonderaars als deze ijverige man zijn de gevaarlijkste, die men een dichter toe kan wenschen. Hun trouw verblindt hen voor de gebreken, die zij openbaar maken en doet hen deze aanzien als deugden. Zij schatten de beteekenis niet van wat zij onthullen. Hun goede bedoelingen hebben altijd een kwaden uitslag, omdat hun fanatische heldenvereering geen zweem van twijfel kent (p. 374).
| |
Tegenwind
In de bloemlezing Multatuli de beeldenbreker, die Pée in 1938 samen met Lode Roelandt in eigen beheer uitgeeft - ze zouden in hetzelfde jaar ook de bloemlezing Keur uit Multatuli samenstellen - herhaalt Pée zijn beschuldigingen. Op deze publicatie volgde een reactie van Edu's weduwe, Annetta Douwes Dekker-Post van Leggelo, die zijn hernieuwde beschuldigingen niet op zich wil laten zitten en in 1939 haar visie in De waarheid over Multatuli en zijn gezin publiceert. Interessant is dat Vermoortel nu voor het eerst kritiek op Pée levert: diens voortdurende aandacht voor de relatie tussen Multatuli en Edu noemt hij ‘een regelrechte obsessie’ (122). Hij begint het geduld met zijn onderwerp te verliezen: ‘Het lijkt wel alsof Pée van tijd tot tijd alle zin voor proporties verliest.’
| |
| |
Maar Pée is niet de enige die het spoor bijster is, aldus Vermoortel: ‘er zijn nog wel meer Multatulianen die in deze kwestie hun kritische redelijkheid tijdelijk kwijtspelen. Henri A. Ett [...] suggereert dat Annette eigenlijk een Duitse spionne is’ (131). Haar boek, schrijft Vermoortel, ‘is zeker niet slechter dan Pée's Multatuli en de zijnen’ en ze verdient ‘toch wat meer respect dan haar tot nu toe werd gegund. Des te meer daar ze Multatuli's talent als schrijver en kunstenaar altijd is blijven erkennen en in staat was om haar ongelijk toe te geven’ (133). Vermoortel, die Pée in zijn bijdrage lange tijd kritiekloos heeft gevolgd, kiest nu de zijde van Eduards weduwe en hij noemt haar vertrouwelijk bij haar voornaam: Annetta.
Vervolgens breekt de Tweede Wereldoorlog uit die in België ten dele een herhaling is van zetten uit de Eerste: oude activisten melden zich weer en werken samen met de Duitse bezetter. Pée houdt zich afzijdig. Hij zou nog enkele arrikelen over Multatuli publiceren. Na de oorlog gaven de multatulianen blijk van hun erkenning voor zijn inzet: hij werd in 1946 tot erelid van het Multatuli Genootschap benoemd. Hij overlijdt in 1951, tweeënhalfjaar na zijn vrouw en vier maanden voor zijn zoon Paul.
De verdiensten van Pée liggen in het zoeken, vinden en uitgeven van brieven over en van Multatuli en alles wat met hem te maken had. Zonder zijn inzet was er veel verdwenen, door zijn knipwerk in de brieven ook het een en ander. Zijn bijdragen over het werk van Multatuli zijn schaars en uit zijn werkzaamheden spreekt de houding van een dilettant, een begrip dat ik hier niet in negatieve zin gebruik. De kritiek op het werk van Pée - die geldt voor al zijn publicaties - is al eens helder geformuleerd. Opnieuw verwijs ik naar Van Duinkerken, die in 1937 in De Gids het volgende over Multatuli en de zijnen schreef:
Zijn boek draagt alle kenmerken van iets, dat beantwoordt aan ijver en geen enkel kenmerk van iets, dat zou overeenkomen met oorspronkelijkheid. [...] Het is een dier nurtige boeken, die veel bijdragen, zonder dat iemand zeggen kan, waartoe nu eigenlijk. Gewoonlijk zegt men dan: tot de kennis van leven en werk. Of: tot de kennis van het karakter. Maar het leven van Douwes Dekker is uitgepluisd, men kan het bijna dag aan dag volgen, ook al leest men geen letter van Dr. Pée (p. 368).
Ik noemde eerder al de motieven die volgens Vermoortel aan de basis van Pées inzet staan, maar daaraan ontbreekt volgens mij een belangrijke drijfveer. Bij de ijver die Pée aan de dag legt om Edu en Nonnie te bestrijden kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hij ervan overtuigd is dat zij het niet waard waren Multatuli's kinderen te zijn. En dat hijzelf veel geschikter geweest om Multatuli's zoon te zijn, want in tegenstelling tot Edu en Nonnie weet hij Multatuli wel naar waarde te
| |
| |
schatten. De tragiek van zijn onderneming is natuurlijk dat Multatuli al dood is en Pée diens goedkeuring niet meer kan krijgen.
Vermoortel heeft met zijn bijdrage een goed overzicht van de multatuliaan Pée gegeven. Het is interessant dat hij met dit uitgebreide opstel uitstekend past in de traditie van Pée: ook hij verrast de lezers van Over Multatuli telkens weer met onbekende brieven en ontpopt zich als een onvermoeibaar jager op brieven, zoals twee artikelen uit de laatste jaren bewijzen: ‘Een onbekende brief en twee handschriften van Multatuli’ (2004) en ‘“Uit gansch myn hart”. Acht onbekende brieven van Julius De Geyter aan en over Multatuli’ (2010).
Nico van Campenhout (red.), Een man, zijn vrouw en hun twee zonen. Een collectieve biografie van de familie Pée. Gent: Academia Press, 2012, isbn 978 90 382 1970 7, 295 blz.
|
|