Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71
(2013)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Multatuli en Jan GoeverneurGa naar eind1
| |
[pagina 27]
| |
De jonge vereniging is in 1913 zover, dat er een Museum van Ingelheims geschiedenis zal komen. Saalwächter schrijft nu aan de weduwe van Multatuli, Mimi Hamminck Schepel met het verzoek een handschrift, een foto of een manuscript voor het nieuwe museum beschikbaar te stellen.Ga naar eind3 Mimi is hem ter wille en stuurt op 1 april 1913 een foto uit ‘latere jaren uit Amsterdam’ en bovendien een handschrift: een briefkaart die Dekker op 21 October 1882 schreef aan J.J.A. Goeverneur te Groningen.Ga naar eind4 Er is iets merkwaardigs aan de hand met deze briefkaart; er is namelijk sprake van een uitgebreide correspondentie: uwen brief van eergister die den mynen gekruist heeft (...). Als ge op 20 brieven van my, eenmaal antwoordt- en dan nog slechts één woordjen om my te berichten dat ge wel zyt- ben ik tevreden. maar van die correspondentie is behalve deze ene kaart niets bewaard gebleven.Ga naar eind5 Er is trouwens ook niets merkbaar van minachting voor rijmelarij, integendeel, de briefkaart eindigt met ‘hart. gegr. Uw vriend Dek’.
We weten zeker dat Dekker en Goeverneur elkaar in ieder geval één keer persoonlijk hebben ontmoet. In april 1882 neemt het Rotterdamsch Nieuwsblad het verslag op van een bezoek van Multatuli aan Groningen, waarbij deze zich onbeschoft gedragen zou hebben. Het weekblad De Amsterdammer neemt dit stuk op 16 april maar al te graag over. J.J.A. Goeverneur leest het eerste stuk en laat het niet over zijn kant gaan. Hij schrijft een ingezonden brief op 7 april, waarin hij vertelt over zijn ontmoeting met Multatuli. Op 28 februari 1881 had deze in de Harmonie in Groningen een voordracht gehouden met als titel: ‘De studie van de wording der dingen als hulpmiddel tot weldenken’. Goeverneur zou er graag heen gegaan zijn, maar hij was door ziekte verhinderd. Bovendien ‘was hij 't in vele opzichten niet met M. eens’. Maar de volgende morgen kwam een knecht uit Dekkers hotel De Doelen vragen of de heer Douwes Dekker die avond tegen zes uur een kwartiertje kon komen. Zo geschiedde. Het was dus Multatuli die contact had gezocht met Jan de Rijmer en niet omgekeerd. Goeverneur stak Dekker zijn hand toe, ‘daar diens open, eerlijk oog (hem) beviel’, maar zei erbij niet op dezelfde wijze als hij te denken, ‘hoewel ons denken in den grond toch op hetzelfde neerkwam’. Onder het genot van een glas water werd het kwartiertje zelfs twee en een half uur!Ga naar eind6
Nadat Multatuli verhuisd was naar Nieder-Ingelheim, werd ook Goeverneur uitgenodigd te komen logeren. De laatste maanden had hij geen brieven meer van Multatuli gehad, schreef hij in zijn (hetzelfde?) ingezonden stukje in.... Deze had hem geschreven druk aan de arbeid re willen gaan. Het was de tijd van het zoge- | |
[pagina 28]
| |
naamde Huldeblijk, een nationale inschrijving om ‘Max Havelaar te pensioneren’ en Goeverneur gaat verder: ‘Zoo bij u eene lijst ter inteekening ligt, noteer mij dan voor vijf gulden. 'k zou vijftig geven, maar ben zelf niet rijk.’ Opmerkelijk is het naschrift van de Rotterdammer redactie, door de Amsterdammers weggelaten: ‘Wij plaatsen het stuk van den vriendelijken schrijver gaarne, 't bewijst alweet dat M. slechts zonderling handelt, tegenover menschen die zelven zonderling zijn, maar dat hij voorkomend en innemend is tegenover menschen die hij om hunnen verdiensten en rondborstigheid achten kan.’ In het album, Multatuli aangeboden met de namen der Huldeblijkdeelnemers, komt inderdaad de naam Goeverneur voor.Ga naar eind7
In de jaren 1882 en '83 moet er een aantal brieven gewisseld zijn. Op 18 september 1884 schrijft Goeverneur aan Alexander VerHuell in Arnhem: ‘(...) van Multatuli heb ik in geen jaar iets gehoord en ik dacht half dat hij verhuisd was, doch daar zendt een jong schilder uit Brussel mij voor eenige dagen een door Multatuli bij hem besteld stukje in olieverf, voorstellende het huis, dat hij te Nieder Ingelheim bewoont.(...)En ik heb den man toch maar eens gesproken en hem toen ronduir gezegd, dat ik in de meeste dingen volstrekt niet als hij dacht (...).’Ga naar eind8
In de Groninger Provinciale Courant van 26 februari 1885 staat een opvallende ‘open brief’ van Goeverneur, geheten ‘Knipbriefje aan Multatuli’
Heeft mijn beste Multatuli
Al geen tijd om mij te schtijven,
Hij weet toch dat Jan de Rijmer
Steeds erkentlijk hem zal blijven.
Op twee Maart van vijfentachtig
Kom ik u dus gratulieren
Om op uwe stille villa *)
Uw verjaardag meê te vieren.
Over buitenissigheden
Zullen wij dan maar niet strijden
Maar in 't is en 't ons verleende
Willen hartlijk we ons verblijden.
| |
[pagina 29]
| |
Dus tot maandag, Douwes Dekker!
Ik neem meê 't otkest van Bekker
En dat speelt als nooit te voren
Nieder Ingelheim mocht hooren.
* Op mijn laatsten jaardag zond Multatuli mij een in Brussel voor mij geschilderd stuk in olieverf, zijne eenzame villa bij Nieder Ingelheim, aan den Rijn voorstellende. Het prijkt nu voor mijn schoorsteen, en ik ben er niet minder meê ingenomen dan met de fraaie teekening uit mijn Reinier en Adelheid, mij op dien zelfden 14 Februari door Mr. A. Ver-Huell te Arnhem vereerd. Goeverneur veroorloofde zich hier wel wat dichterlijke vrijheid: de brief aan Ver-Huell waarin hij over het schilderij vertelde was al van 18 september 1884, het Knipbriefje is van bijna een half jaar later. Dichterlijke vrijheid is natuurlijk ook het reisje naar Ingelheim. Hij was een oude, reumatische man op het moment van het gedicht, die nauwelijks zijn huis uitkwam. Bovendien is het meenemen van een heel symfonieorkest zeker symbolisch.Ga naar eind10 Op 10 maart 1885 deelt Goeverneur dan nog per brief aan VerHuell mee: (...) ‘dat mijn reisje naar Multatuli goed is afgelopen, weet gij. Evenwel schrijft hij mij geen enkel woord (...)’. Hieruit zou je misschien kunnen opmaken dat hij wel degelijk naar Ingelheim is geweest, maar ik ben er vrijwel zeker van dat hij ook hier doelt op het in het Knipbriefje beschreven reisje.
Het schilderij hangt nu in het Multatuli Huis boven Dekkers bureau. Het geeft een ander beeld van het huis dan hetgeen we meestal op een foto zien afgebeeld, met torentje en serre. Die waren er zeker in Dekkers tijd niet, zoals we ook weten uit een tekening van Vosmaer, ook aanwezig in het Multatuli Huis. Op de achterkant van de olieverf staat dat het geschilderd is door Johannes Bremer. Deze woonde inderdaad in Etterbeek bij Brussel. Hij en zijn vrouw Christine Snelleman waren korte tijd vrienden van de Dekkers en logeerden in de zomer van 1884 bij hen, totdat ze in een ruzie over het duel schreiend het pand in Nieder-Ingelheim hebben verlaten. Hij is de schilderende musicus die naar aanleiding van de Mosellaidylle in Millioenen-Studiën een ‘zacht dweepachtig gezicht op de Moezel’ vervaardigde en dat als geschenk naar Nieder-Ingelheim zond. Dekker wist niet goed wat hij ermee moest. De huiskamer? Zijn werkkamer? Uiteindelijk belandde het bij Mimi.Ga naar eind11 De ruzie vond rond 10 juli 1884 plaats. vóór 18 september heeft Goever- | |
[pagina 30]
| |
neur het schilderij van het huis ontvangen. Het is niet moeilijk je voor te stellen dat Dekker al spoedig na de brouille geen behoefte meer had aan een door Bremer vervaardigd schilderij. Maar waarom het aan Goeverneur laten sturen? Als verjaarscadeautje, schrijft deze. Zijn verjaardag viel echter op 14 februari, dus dat was dan wel wat vroeg. Er wordt in het Knipbriefje van 25 februari 1885 openlijk voor bedankt, zodat het lijkt dat het schildetij echt een verjaarsgeschenk was. Volgens Goeverneur was het in opdracht van Multatuli door een jong schilder uit Brussel aan hem gestuutd. Misschien eigen initiatief van Bremer, die niet meer wilde dat Dekker het kreeg? We zullen het waarschijnlijk nooit weten, want er zijn geen brieven meer. De briefwisseling moet zich hebben afgespeeld tussen april 1881, nadat Multatuli terug was van zijn lezingentournee, en 1886, hoewel de correspondentie steeds schaarser werd. Op 6 juli 1886 schrijft Goeverneur aan VerHuell: ‘Van dien armen Multatuli verneem ik hoegenaamd niets meer.’ Een half jaar later stierf zijn vriend.
Goeverneur heeft zich over het gekregene verbaasd: hij had zoals we zagen aan Ver-Huell geschreven ‘en ik heb den man toch maar eens gesproken en hem toen ronduit gezegd, dat ik in de meeste dingen volstrekt niet als hij dacht’. Maar in zijn ingezonden stuk aan de Rotterdamsche Courant schreef hij: ‘hoewel ons denken in den grond toch op hetzelfde neerkwam.’ Multatuli moet dezelfde tegenstrijdige gevoelens hebben gehad. Jan de Rijmer schreef kindergedichtjes en -verhalen, en Dekker vond die in een noot bij Idee 451 ‘allemaal onzin. Die dingen hebben wortels nodig, waatuit zy groeien. Ze moeten ontstaan en kunnen niet op kommando vervaardigd worden’. In Idee 875 gaat hij nog verder: ‘Wetenschap à la portée van de luiermand is géén wetenschap. Kinderboeken werken schadelijk.’Ga naar eind12 Goeverneur had op zijn beurt in zijn tijdschrift De Huisvriend in 1872 geschteven: ‘Men kan er niet vaak genoeg aan herinneren, dat niet zogenaamde genieën het meest tot den vooruitgang in de wereld hebben bijgedragen, maar degelijke menschen van gewoon kaliber, die karakter, een vasten, hun door het leven bijblijvenden wil en onvermoeiden ijver en vlijt bezaten.’Ga naar eind13 Een voorzichtig en behoudend man, die Jan de Rijmer. Maar hij kon ook geestig zijn, zoals generatie na generatie kan getuigen die zijn meneer Prikkebeen heeft gelezen.Ga naar eind14 Volgens ene mevrouw Wirth had hij bovendien een open oog voor vele maatschappelijke misstanden en dat verbond hem dan toch ook weêr met Multatuli. Die wilde daarenboven gevoelens van anderen, mits oprecht, graag eerbiedigen.Ga naar eind15 Bovendien, en dat was misschien het belangrijkste, beiden moesten leven van hun pen in een tijd dat dat bepaald niet meeviel en hadden waardering voor elkaars schrijverschap. En dat kan ertoe hebben geleid, dat Multatuli op die gedenkwaardige ochtend na zijn lezing in februari 1881 een knecht naar Goeverneur stuurde met het | |
[pagina 31]
| |
verzoek hem te ontvangen. Beide schrijvers hebben elkaar gekend en gewaardeerd. |
|