Over Multatuli. Jaargang 31. Delen 62-63
(2009)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||
[Nummer 62]Marita Mathijsen
| |||||||
[pagina 3]
| |||||||
de negentiende eeuw eruit zag. Hoe het rook, hoe de huishoudens gevoerd werden, hoe er op het overlijden van opa gereageerd werd, wat er gegeten werd, hoe vaak de lakens verschoond werden, hoeveel dienstmeiden men had. Maar ook: welke buurten waren veilig, waren er veel emigranten, liep er politie over straat, werd er twee keer per week vuilnis opgehaald, wat verkocht men op de markt, waar ging je uit, waar kocht je leuke schoenen, hoe vond je een huisarts? Sommige van deze zaken kun je oplossen door naar het Stadsarchief te gaan en cijfers uit de vroegste statistieken op te vragen. Of je kunt turen op schilderijen van Cornelis Springer en Nicolaas Pieneman, die echte detailschilders zijn. Maar voor de wezenlijke zaken ben je aangewezen op wat schrijvers gezien hebben. Het probleem bij deze geleende ogen is, dat die al gekeken hebben voordat je zelf hebt kunnen kijken. Ze hebben zelf al de indrukken geselecteerd. Je komt dus in een wassenbeeldenkabinet terecht waarin je hooguit de poppen wat kunt verschuiven, ze meer naar de voorgrond kunt halen of juist naar achteren verplaatsen, maar een nieuwe pop toevoegen is niet mogelijk. Of toch wel, want het aantal boeken over met name Amsterdam is heel groot, en ook heel divers. Uit de overvloed aan ogen die je kunt lenen, kun je je eigen beeld samenstellen. Beschikbaar zijn reisgidsen, reisbeschrijvingen, eigentijdse essays en onderzoek, en natuurlijk de literatuur zelf. In de eerste plaats de reisgidsen voor buitenlanders. De oudste Guide d'Amsterdam die ik in een bibliotheekcatalogus kon vinden stamt uit 1701. Tot diep in de twintigste eeuw had Baedeker een monopolie op reisgidsen. Karl Baedeker was er in 1828 mee begonnen, en zijn eerste gids voor Nederland en België in één band verscheen in 1839 waarna die vele malen herdrukt werd. In een Duitse uitgave van 1880 wordt van de Amsterdamse restaurants gezegd dat ze tegen 5 uur overvol en luidruchtig zijn. Oesters moet je eten bij Van Laar op de Kalverstraat, waar je 80 cent voor een dozijn betaalt. In het druk bezochte De Port van Kleve kost een glas bier 12 cent. Over de Salon des Variétés in de Amstelstraat wordt gezegd dat de toeschouwers er in de ‘dicksten Tabaksrauch’ zitten, wijn en punch drinken terwijl ze naar middelmatige toneelspelers kijken. Er zijn zeven sterattracties: het Trippenhuis, dat de voorloper van het Rijksmuseum is, dan het verdwenen Museum Van der Hoop dat in de Oudemanhuispoort gevestigd was, vervolgens de oude beurs, toen nog op de Dam, het Paleis, en de dierentuin. De toerist moet daarna nog door de haven wandelen en zich met de pont naar Nieuwendam of het tolhuis laten overzetten. Dan heeft hij Amsterdam afgewerkt zoals een hedendaags toerist het ook zou doen met zijn Capitool-reisgids. Over de Jodenbuurt zegt Baedeker dat de straten er hetzelfde uitzien als de vroegere Frankfurter Jodenstegen: ‘überall derselbe Schmutz, der gegen die holländische Reinlichkeit seltsam absticht’. De gids geeft verder bekende clichés: Amsterdam is beroemd vanwege zijn vele liefdadigheidsinstellingen, vanwege zijn tolerantie in religie en vanwege de properheid. Wat meer inzicht in het dagelijks leven geven de reisbeschrijvingen. Er zijn | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
heel wat buitenlanders naar Amsterdam getrokken in de negentiende eeuw. Alle reisbeschrijvingen lijden aan dezelfde clichés als de Baedeker, maar toch zijn er werkelijk kostelijke verslagen bij. Een van de meest leesbare is die van de Portugees Ramalho Ortigão uit 1883, die op een zondag in Amsterdam aankomt. Hij heeft lang in de trein gezeten, heeft zich niet kunnen wassen, zijn koffer is al vooruit gestuurd en daarmee zal hij naar het Amstel Station gaan en schone kleren aan kunnen doen. Hij komt van een koude kermis thuis: Mijn koffer staat niet aan het Rijnspoor, waarschijnlijk is hij aan het Centraal-Station. Dus ga ik met een rijtuig naar het Centraal-Station. De bagagedépôts zijn gesloten. De bagagedépôts van het Centraal-Station sluiten 's Zondags om twaalf uur. Verdraaid nog toe! Als Ortigão dan ook nog hoort dat Amsterdam vergaat van de muggen, krijt hij uit: door de mensen word je gevild, en de muggen zuigen je uit.
Maar hij wordt lyrisch als hij de volgende dag de mensen en de huizen ziet, en de wassende vrouwen: In de gracht wassen zij de schuiten. In de straat wassen zij de huizen. Algemene waspartij. | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
men wast het trottoir met flinke emmers water, bezem en dweil; men wast de gevel van het huis met behulp van een tuinslang of men splenst er, uit een bak, putsen water met een grote houten lepel boven tegen aan; men wast de ruiten aan de buitenkant met een dikke kwast; men wast de vensterbanken, deuren en plinten met natte borstels. Hij legt een verzameling aan van alle borstels die de Amsterdamse dienstmeisjes gebruiken en komt tot 36 verschillende soorten: Er zijn stoffers bij van alle denkbare vormen: voor de plafonds, de wanden, de kamerhoeken, voor wollen gordijnen, voor fluwelen gordijnen en voor sitsen gordijnen. Borstels en kwasten voor het meubilair: voor glimmende meubels, voor gestoffeerde meubels, voor bewerkte meubels, voor gepikeerde meubels. Zij hebben de meest gevariëerde gedaanten en afmetingen, om zo volmaakt mogelijk aan hun speciale bestemming te beantwoorden. Sommige zijn rond of rondachtig en van een handvat voorzien; andere zijn vierkant of langwerpig, weer andere driehoekig, met een steel; andere weer cylindrisch of kegelvormig en eindigen in een punt, ten behoeve van de holten in gecapitonneerde meubels; andere dun, scherp, voor de plooien in stoffen; nog andere halvemaanvormig gebogen voor de planken van de kasten. Er zijn er van espartogras, van riet, van paardehaar, van touw, van wol, van de nerven van palmbladeren. Sommige worden gebruikt om aardewerk te wassen, andere om pannen te wrijven, andere weer om de keukenfornuizen of bronzen, stalen, koperen en tinnen voorwerpen te polijsten, andere om in zeepsop gezet linnengoed uit te borstelen. De wollen borstels worden gebruikt voor het uitspoelen en schoonhouden van badkuipen, emmers, wastafelstellen en andere geverfd zinken voorwerpen. De voor de vloeren bestemde boenders hebben allerlei vormen, naar gelang zij voor gladde planken, spleten, hoeken van muren, achter of onder de meubels moeten worden gebruikt (52-53). Een andere reisbeschrijver met een vaardige pen is de Italiaan Edmondo de Amicis die Nederland in 1873 bezocht. Drie jaar later verscheen een Nederlandse vertaling van zijn verslag. Hij weet niet wat hij ziet als hij de drukte op de Dam bekijkt: | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Daar is een druk en onafgebroken verkeer van menschen en rijtuigen, dat aan het Trafalgar-square van Londen, de Puerta del Sol van Madrid en de Place de la Madeleine van Parijs doet denken. Wanneer men daar een uur vertoeft, heeft men het meest afwisselende tooneel dat er in Nederland te zien is. In bonte mengeling trekken daar voorbij en warrelen daar dooréén de roode en trotsche tronies van den beursadel, de gebronsde aangezichten van de keerkringszon der koloniën, vreemdelingen met hun gidsen en commissionairs, virtuozen in het orgeldraaien, afgezanten van den dood met zwarten lamfer, de heldere mutsjes der dienstmeisjes, de bonte boezeroentjes der visschers, de oorijzers en oogklappen der Noord-Hollandsche, de zilveren kronen der Friesche, de gouden kappen der Groningse vrouwen, de half zwarte half roode buizen der weesjongens, de wijde broeken der eilandbewoners, de enorme chignons en carnavalskapsels der dames, - en dat alles gehuld in den rook der pijpen en cigaren en vergezeld door de klanken van Duitsche, Hollandsche, Engelsche, Fransche, Vlaamsche of Deensche woorden, zoodat men meent in de vallei van Josaphat of aan den voet van den toren van Babel verplaatst te zijn (207-208). Het schrijven van reisverslagen van Holland en Amsterdam is een blijkbaar nogal lucratieve bezigheid geweest, want er zijn er heel veel. Hele eenvoudige, maar ook hele kostbare die echt niet mee op reis genomen konden worden, zoals een luxueus uitgevoerde vergelijking van Venetië en Amsterdam uit 1876 van Henry Havard, met 174 gravures. In 1919 stelde J. Jacobsen Jensen een lijst samen van reisverslagen van buitenlanders in Nederland en die bevat 349 nummers van reisverslagen tussen 1438 en 1850. Een supplementsdeel bevat nog eens 57 nummers. De lijst alleen al roept verlangens op om alles te bekijken. De namen buitelen je om de oren. Er staat bij wat en wie de reizigers in Amsterdam bezochten. Een priester die Pierre Sartre heet, bezocht in 1719 de ‘scheepskameelen’ in Amsterdam: een uitvinding om schepen over ondiepten te lichten. De kardinaal Giuseppe Garampi schreef in het Italiaans over de verschillende kerken en synagogen die hij bezocht, waarna hij de mis opdroeg in de Papegaai. Montesquieu ging in 1729 naar de Hortus Botanicus. Casanova deed in 1760 vriendinnen op. Een anonieme Duitse dame bezocht de bloemenmarkt in 1765. Mozart logeerde in 1766 in de Warmoesstraat, Au Lion d'or. Het dolhuis, het spinhuis, de hortus, het stadhuis, het anatomisch theater en de beurs zijn favoriete plekken in de achttiende eeuw. Er zijn weinig vrouwelijke verslaggevers bij. Een van hen is de bekende schrijfster Ann Radcliffe, die in 1794 Amsterdam bezocht. In de negentiende eeuw blijven de hortus, het stadhuis, de beurs en dergelijke favoriet. | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Joh. Friedrich Droysen schrijft over beruchte ‘musico's’ in de Nes: combinaties van danshuizen en bordelen. Diverse auteurs schrijven onder schuilnamen, zoals ‘The Belgian Traveller’ en ‘Edward Citizen’. Onder de reizigers zijn allerlei nationaliteiten, Russen, Denen en Engelsen, maar de Duitsers lijken het meest talrijk. Charles de Coster, de Waalse schrijver van Tijl Uilenspiegel, bezocht Amsterdam in 1877, en hij was erg onder de indruk van de jodenbuurt: Het Jodenkwartier wordt niet bevolkt door rijke mensen - integendeel - maar in het algemeen zijn zij die er wonen en die er knoeien vrolijke, geduldige en ijverige mensen. Hier wemelt het, als in een mierenhoop, van kleine bedrijfjes; men verhandelt hier al wat men bedenken kan; hier wonen alle uitdragers, alle handelaars in oude rommel, alle voddenrapers en alle handelaars in lompen. Men ziet hier armoede in allerlei graden, haveloze oude vrouwen, mager en bleek, in lompen gehuld, die voor een cent geraspte kaaskorst kopen of de pezen van een lever die een hond niet zou lusten. Edmondo de Amicis beschrijft de armoede van de jodenbuurt nog intenser dan De Coster: Het is een labyrinth van nauwe, smerige en donkere straatjes met stokoude huizen, die schijnen te zullen omvallen als men een trap tegen den muur gaf. Op touwen van venster tot venster gespannen, op de vensterbanken, aan spijkers in de deuren, bengelen en fladderen tegen de vochtige muren gescheurde hemden, gelapte vrouwenrokken, smerige kleeren, gevlekte beddelakens en gerafelde broeken. Voor de deuren en op de vervallen stoeptreden, in alle vuile hoeken, zijn de oude koopwaren uitgestald. Brokken van meubels, stukken van wapenen, | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
voorwerpen van devotie, lappen van uniformen, restanten van gereedschappen, fragmenten van speelgoed, oud ijzerwerk, gebroken aardewerk, franje, lappen; - allerlei dingen die in geen menschelijke taal meer een naam hebben; allerlei prullen die bedorven en verstrooid zijn door roest, worm, vuur, ouderdom, slordigheid, verkwisting, ziekte, ellende en dood; al wat de dienstboden wegvegen, de uitdragers wegwerpen, de vodderapers liggen laten; al wat in den weg staat, vervuilt; al wat stinkt, walgt en verontreinigt, - dat alles vindt men hier bij hoopen en bij massa's voor een geheimzinnigen handel uitgestald, of wachtende op onberekenbare samenkoppelingen en ongeloofelijke gedaanteverwisselingen (212-213). Hoewel de reisgidsen elkaar niet lijken over te schrijven, is het wel zo dat de onderwerpen van verbazing steeds hetzelfde zijn. De Jodenbuurt, de Kalverstraat, de kermis, de nauwe huizen, het spinnenweb van de grachten, de bordelen, die komen bij vrijwel alle reisbeschrijvingen voor. Dat betekent dat er ook een heleboel buurten afvallen. Bijvoorbeeld de Jordaan komt vrijwel niet voor in de reisbeschrijvingen van vóór 1880. De nieuwgebouwde Pijp, die startte in 1876, komt pas rond de eeuwwisseling in de literatuur. Over het uiterlijk van de Hollandse vrouwen verschillen de schrijvers nogal. De Fransman Durand vond dat ze veel te grote voeten hadden, zijn landgenoot Havard vond dat de meisjes vroeg oud waren en een andere landgenoot, Charles d'Haussez meende dat de kruising van allerlei nationaliteiten verantwoordelijk was voor een volk van kreupelen, gebochelden en eenogigen. Daarentegen kon de Portugees Ortigao zich nauwelijks beheersen bij de mooie bleke gezichtjes en de stralende blauwe ogen van de dienstmeisjes en vluchtte hij maar het likeurlokaal van Focking in om op andere gedachten te komen. Ook de Fransman Xavier Marmier was onder de indruk van de transparante en koele schoonheid van de Amsterdamse vrouwen.Ga naar eind1 De beroemde Engelse tekenaar Thomas Rowlandson die in het begin van de negentiende eeuw Amsterdam bezocht, tekende in de rosse buurt de vrouwen: een oude verzakte hoerenmadame en haar jonge blozende klantentrekstertjes. Over het Hollands flegmatisme is ook niet iedereen het eens. De Duitser F.W. Dethmar was getuige van een ruzie waarbij het er hard aan toeging: ‘Nimmer heb ik verschrikkelijker hooren vloeken en razen, dan hier in de afgelegene buurten. Verwoede aangezigten, loshangende haren, gescheurde kleederen en gebalde vuisten - dit alles vervulde mij, zulke tooneelen aanschouwende, met angst en schrik’.Ga naar eind2 Toen deze Duitse dominee verdwaalde in de grachtengordel en twee keurig geklede meisjes naar de weg vroeg, kwam hij tot zijn grote schrik in een bordeel terecht, en hij kwam pas weer op straat nadat hij een gigantisch bedrag voor een glas punch dat hem aangeboden was betaald had.Ga naar eind3 Een andere Duitse reiziger, Johann Hebel, vertelt over een knecht die naar Amsterdam ging, | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
daar een prachtig huis zag en toen hij aan een voorbijganger vroeg van wie dat huis was, als antwoord kreeg: ‘Kannitverstaan’. Daarna ging hij naar het IJ. Hij zag een groot schip, volgeladen met oosterse specerijen, en vroeg wie wel de eigenaar van dat schip was - ‘Kannitverstaan’. Dat moest dus wel een heel rijk man zijn. Daarna kwam hij een begrafenisstoet tegen, en toen hij vroeg wie daar begraven werd, was het antwoord: ‘Kannitverstaan’. De moraal trok de knecht zelf en verhaalde hij aan zijn kinderen toen hij terug was: je kunt dan wel rijk zijn als meneer Kannitverstaan, wat heb je eraan als je vervolgens in een klein graf terecht komt.Ga naar eind4
De reisbeschrijvingen zijn niet de enige bronnen. Heel veel is er ook uit de eigentijdse subversieve pers te halen. Ik doel dan op boeken als De verborgenheden van Amsterdam, Physiologie van Amsterdam, Physiologie van de Kalverstraat en de diverse roddelbladen zoals Asmodée en Satan, verhalende wat er bij nacht, dag en avond in Amsterdam voorvalt. Auteur van enkele van deze tijdschriften en boeken is Johannes de Vries, die herhaaldelijk met de overheid in conflict kwam. Vooral in het blaadje Asmodée wordt de Amsterdamse hogere burgerij op de hak genomen. Van Jacob van Lennep wordt de naam van zijn vaste prostituee in de Nes genoemd, en verder staan er veel verhalen in van onschuldige meisjes die ten prooi vallen aan de heren, en vervolgens ook van onschuldige jongeheren die de bordelen ingelokt worden. Voor de onderkant van de maatschappij, voor de roddels, voor de denkwijzen over de leidinggevenden zijn deze boeken en tijdschriften onmisbaar. Natuurlijk hoort daar ook het pamflet Koning Gorilla bij, waarin de seksuele, alcoholistische praktijken van Willem iii uit de doeken gedaan worden. Daarnaast zijn er ook eigentijdse studies of essays van Amsterdammers zelf. Jacob van Lennep heeft nogal wat schetsen van het volkse Amsterdam gegeven. Met name de poppenkast en de Amsterdamse dialecten interesseerden hem. J. ter Gouw maakte in zijn historische beschrijvingen van Amsterdam geregeld vergelijkingen met het nieuwe Amsterdam en geeft daardoor ook blikken in de eigen tijd. J. Alberdingk Thijm schreef op een vergelijkbare manier over dierbare Amsterdamse herinneringsplekken. In de literatuur zelf zijn ook eigentijdse beschrijvingen te vinden. Multatuli, Justus van Maurik, Israel Querido en Herman Heijermans, en, wat later, Theo Thijssen en Jacob Israel de Haan hebben het leven in Amsterdam indringend beschreven. Opvallend genoeg zijn die beschrijvingen vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw gemaakt. Er zijn weinig vroege. Dat heeft zeker ermee te maken dat de letterkundige stromingen van het realisme en het naturalisme pas in de late negentiende eeuw opkwamen. De vroege negentiende eeuw was de tijd van de historische roman, waarin wel kleurrijke beschrijvingen van het volksleven voorkomen, maar die slaan dan op vroegere tijden. Ongeveer in dezelfde tijd als De Amicis zijn beschrijving van de Jodenbuurt gaf, schreef ook Multatuli in de Ideeën over deze buurt, en de invalshoeken lijken | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
op elkaar, ofschoon het vrijwel onmogelijk is dat de een de ander gelezen heeft.Ga naar eind5 Multatuli gebruikt de tocht van Woutertje, die als jongste bediende in de Jodenbuurt een wissel moet innen, als een soort initiatie van de jongen in onbekende werelden. Hoewel ook Multatuli's beschrijving van de Sint-Antoniesbreestraat schilderachtig is, gaat het hem om iets anders dan het anekdotische. Woutertje moet leren schijn en werkelijkheid uit elkaar te houden. In eerste instantie schrikt Woutertje van de chaos als hij in de Jodenbuurt komt, die lijkt op een ‘verstoord mierennest’. Hij ziet het lelijke niet en evenmin vindt hij het lelijke karakteristiek, zoals De Amicis en De Coster. Wel valt ook hem op dat alles zich op straat afspeelt. Multatuli meent dat het nog altijd een restant is van de zwerflust van de Israëlieten: de tenten zijn wel van hout en steen geworden, en het zand van de woestijn is straatkei geworden, maar nog altijd leeft ‘het zonderling volkje’ vooral op straat. De handel die bedreven werd, beschreef Multatuli als een soort mystery game. Want het was onduidelijk wie eigenlijk ooit iets verdiende. De duiten gingen slechts op en neer van de een naar de ander. Exemplarisch is de man die zich ‘Oudroest’ noemt: ‘De man beweerde niet, yzer te verkopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen verse roest. Hy verkocht oudroest, of oud geroest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum’ (p. 408). Net als De Amicis vraagt Multatuli zich af of de taal genoeg woorden heeft voor alle rommel die er op straat verkocht wordt: Daar lagen eenzame poten van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandeloze zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, ogen zonder haak, gespen zonder tong. [...] Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten, gespleten, verwrongen, incompleet, en vooral: verroest! Dit scheen de eis te wezen van dien handel (409). Dingen die ontdaan zijn van hun waardigheid en die alleen nog maar verleden vertegenwoordigen, is wat er in de Jodenbuurt aangeboden wordt: ‘alles was kreupel, gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken’. Maar Multatuli zou Multatuli niet zijn als hij daar niet iets mee wilde aantonen. De roesthandelaar en de smerige augurkenvrouw die Woutertje ontmoet, zijn toch mensen met een geschiedenis die de moeite waard is: ‘De ware studie van den mens is: de Mens. Dit blyft eeuwig waar, al verkoopt zo'n studie-exemplaar zure augurken en bedorven vygen aan 'n speetje’ (p. 418). Woutertje ziet hoe een zuurvrouw haar achterkleinkind vijgen geeft die hij eerlijk moet delen met zijn zusje: de smerige vrouw is goedgeefs en leert de jeugd delen. Zij wijst Woutertje de weg naar degene bij wie hij een wissel moet innen. De weg daarheen is een tocht door afval en bouwval, en | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
als hij bij de man komt blijkt die doodziek in bed te liggen. Maar zonder aanmanen betaalt hij de wissel: ‘As ik heb getekend m'n hand Fr betale, na, wâ sel ik doen? Ik betaal’ (p. 425). Woutertjes patroon was wantrouwend geweest - hij had voorspeld dat Wouter nog geen daalder los zou krijgen. Maar Woutertje leert door het roest heen te zien. Anekdotischer dan Multatuli is de inmiddels vrijwel vergeten schrijver Justus van Maurik. Toch zijn zijn schetsen van Amsterdam niet alleen heel illustratief voor het dagelijkse leven, maar eigenlijk nog best lezenswaardig. In zijn verhaal ‘'t Ontwakend Amsterdam’ neemt hij de lezer mee op een heel vroege ochtendwandeling. Hij geeft een prachtig beeld van de ontwakende stad. Om zes uur zijn de porders op weg om ambachtslieden wakker te maken. Vanuit Sloten, van Ouwerkerk en van Amstelveen komen de groenteboeren aan met wagens en karren. Kool, wortels en rapen brengen ze naar de groenmarkt. De ‘kinderen Israëls’ komen hun tegemoet en nemen de handel over. Daarna verschijnen de melkboeren, tot op de hoek van de Vondel- en Stadhouderskade, waar de melkmarkt is. Daar wachten opkopers de boeren af, die de melk weer aan de slijters overdoen. Om half zeven draait de lantaarnopsteker de gaslantaarn dicht. Uit de schoorstenen begint rook op te stijgen, ‘grijs tegen de allengs helderder blauwe lucht’, want de huisvrouwen steken de kachels aan. Er loopt een morgenster, een voddenraper met een grote grauwe zak op zijn rug en een lange haakstok in de hand langs de gracht - waaruit hij afval wilde opvissen, maar er ligt ijs. Dus verdwijnt hij met een baanveger de kroeg in, langs visvrouwen die schommelend naar de vismarkt gaan. De bakkersknecht en de melkboer bellen aan bij de huizen. Dan begint het leven echt op gang te komen: Overal klinken de uitroepen en kreten der venters, die in de vroegte hun waar aan den man trachten te brengen en hier en daar daagt reeds een aschkar op. Handwerkslieden met en zonder gereedschap, jongens die naar fabrieken gaan, naaistertjes of corsettenmaaksters, die haar atelier opzoeken, barbiers die, hoe ooievaarachtig ze ook stappen, eeuwig te laat komen, winkeljuffrouwen met een slaperig uitzicht en pakhuisknechts die altijd op hun gemak loopen, doorkruisen de stad in alle richtingen. Vanaf acht uur zijn er trams, en die brengen kinderen die een abonnement hebben naar school en zakenmannen naar kantoor. De postbezorger en de vuilniskar zijn inmiddels ook verschenen. ‘Toon de hobbelaar’, die zo genoemd wordt omdat ‘zijn linkerbeen niet met het rechter eensgezind is’ bezorgt zowel socialistische als royalistische kranten: | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Tusschen Toon's duffelschen jas en mouw bereikt het liberalisme een volmaaktheid, die het ideaal nadert; alle richtingen zijn dáár vereenigd en verbonden door wederkeerige toenadering. De man zelf is onbewust van zijn gewichtigheid; met stoïcijnsche kalmte steekt hij de kranten in de verschillende brievenbussen en 't deert hem niet in 't minst wanneer hij zich eens vergist en door een verkeerde greep soms de lont bij 't kruit legt (12). In een ander verhaal, ‘De slaapstee van Koo’, geeft Van Maurik een prachtige beschrijving van het zesderangs Amsterdamse logement van Koo, die een dove vrouw heeft en dat wel prettig vindt, want omdat ze toch niets verstaat werkt ze des te harder. Even vergeten als Justus van Maurik is de schrijver van het ‘Amsterdamsch Epos’ De Jordaan. Israel Querido's epos verscheen tussen 1912 en 1925 - in de twintigste eeuw al zal er niet zoveel veranderd zijn tussen de tijd van Multatuli en die van hem. Hij ging ervoor wonen in de Jordaan, om zo van binnenuit de buurt te Ieren kennen. Zijn ogen waren al gewend aan de fotografie en uit zijn tijd zijn er ook al bewegende beelden. Dat neemt niet weg dat wij wat zijn ogen registreerden maar al te graag lenen voor onze kennis van het oude Amsterdam, ook al hebben we voor de twintigste eeuw meer dan alleen schriftelijke bronnen. Querido heeft zich in de psychologie van de Jordanezen verdiept. In de magie bijvoorbeeld van Mooie Karel, die alle meisjes die hij wil kan krijgen: Ze waren wild-belust op zijn klapzoenen, en op 't fijne haar van zijn heeren-snorretje. Zijn Jordaan is zinnelijker en gewelddadiger dan de Jodenbuurt van De Coster, Multatuli en De Amicis: | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
De heele Jordaan rumoerde van een altijd-doorstuwende massa-beweging, een gekrioel van duizenden gezinnen dooreen, zich uitlevend op straat. Dán was 't bloedig bakkeleien in angstig geweld; dân spatten kijfpartijen uit, van zenuwoverprikkelde buurvrouwen over een beetje morsig water op morsig drooggoed neergedroppeld; stond plots de heele buurt in lichte laaie om het snavelg-estoot van twee opgewonden buurvrouwen, waar heele straten zich mee moeiden. Dan beide er dans-geraas los en brak schei jongensgegier rond dronken zwabbers uit. Toom en twist waren de dreigendste gedaanten van hun hartstochten. Om 't kwartier gebeurde er iets; altijd wát: ongeluk of roerigheid van de kazernewoningen tot de slurven, sloppen en kronkelgangen, en al het intiemere leven tierend omgespoeld op straat, in open, schaamtelooze felheid (45). Zo leert men - al lezende - de stad kennen, de onderkant, de bovenkant, de binnenkant. Amsterdam wordt zelf zo een boek dat gelezen kan worden - al blijven er altijd nog wel een paar dichtgeplakte bladzijden.
Wat je leent moet je teruggeven, maar dat is nu het mooie van van boeken geleende ogen. Die mag je houden. | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 14]
| |||||||
|