Over Multatuli. Jaargang 26. Delen 52-53
(2004)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
Kris Steyaert
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
Voor mijn overzicht en analyse van de evolutie in Kloos' appreciatie zal ik gebruik maken van een aantal bronnen die tot dusver weinig of zelfs helemaal niet bestudeerd zijn. Deze bronnen bevatten uiterst belangrijke uitspraken van poëtologische aard die ons toelaten een beter inzicht te krijgen in Kloos' ambivalente en vaak zelfs antagonistische houding ten opzichte van Douwes Dekker. Positieve evaluaties blijken voor een belangrijk deel voor te komen aan het begin van Kloos' schrijverscarrière. Deze meer positieve houding werd mede bepaald door de context waarin deze uitspraken gebeurden. Zo hield Kloos wel degelijk rekening met de sympathieën voor Multatuli waarvan zijn correspondenten blijk gaven. Later, toen hij zich niet langer gebonden voelde door strategische plichtplegingen, wordt zijn commentaar op Multatuli's leven en werk heel wat kritischer. | ||||||||||||||||||||||||
‘Droogstoppels om ons heen’Het citaat uit Vincent Haman waarmee ik deze bijdrage ben begonnen doet ons een interessante premisse aan de hand: Multatuli en Shelley deelden als mens én als kunstenaar een zelfde temperament. We weten dat Kloos zichzelf zag als de grootste bewonderaar van Shelley in Nederland en het kan dan ook lonend zijn om zijn attitude ten opzichte van de Engelse romanticus te confronteren met zijn waardeoordeel over Multatuli's non-conformistische schrijverschap.Ga naar eind1. Een dergelijke confrontatie zal ons namelijk in staat stellen een verklaring te geven voor de merkwaardige verschillen tussen Kloos' visie eerst als aankomend literator in de jaren 1880 en later als gevestigd auteur op het leven en werk van Douwes Dekker. De eerste maal dat we de namen van Kloos, Multatuli en Shelley gezamenlijk aantreffen in de ons overgeleverde bronnen dateert uit het voorjaar van 1881. Kloos had zich toen geëngageerd als recensent en schreef een zogenaamd ‘pluksel’ voor de Nederlandsche Spectator. De aanleiding was een stukje van Gerard Valette (1853-1922), medewerker aan De Spectator, waarin met een voor Kloos stuitende nonchalance naar Shelley werd verwezen.Ga naar eind2. De verontwaardiging waarvan Kloos in zijn reactie blijk gaf, was echter een paar maten te groot voor de redacteur Carel Vosmaer die Kloos bleef aanmanen een minder agressieve toon aan te slaan. Vosmaers argumenten konden op weinig begrip rekenen bij Kloos en het resultaat was dat het pluksel niet werd geplaatst. Eén manier waarop Vosmaer poogde het standpunt van de jonge criticus bij te sturen was door te citeren uit een brief van 9 maart 1881 die hij van Multatuli had ontvangen: ‘Wil ik u eens mededeelen dat Multatuli mij schreef: “wie is die Valette, wat schrijft hy goed, hoe stipt van taal” [.] Nu kan M. zich vergissen, maar M. is geen kwajongen in de kunst van schrijven’. (Stuiveling 1939: 64) Wat Kloos van deze specifieke terechtwijzing dacht, vertelt de geschiedenis niet want in zijn weerwoord aan Vosmaer blijft Multatuli ongenoemd. Dat ook Kloos aan het begin van zijn schrijversloopbaan wel degelijk veel | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
waardering had voor Multatuli, bewijst het volgende fragment uit een brief die hij als vijfentwintigjarige schreef aan Jacobus van Looy en die dateert van november 1884. Na een vrij uitvoerige lofzang op het ‘wonder’ Shelley vervolgt Kloos: ‘Toe, Looy, maak toch voort met je Engels! [D]e Engelse literatuur is de enige in de 19e eeuw, behalve misschien Goethe, Heine, Multatuli en hier en daar wat van de Fransen, al de rest is pis’. (Michaël 1975: 347) Multatuli is hier nog onaantastbaar in zijn status als canonieke schrijver. Meer nog: met slechts een handvol anderen moet hij - als enige Nederlandstalige - de gehele negentiende-eeuwse letterkunde schragen. Shelley en Multatuli kunnen hier nog broederlijk als literaire grootheden naast elkaar staan. Het waarom van zijn oordeel is helaas niet af te leiden uit dit korte fragment. We moeten elders te rade gaan om Kloos' visie op Multatuli's schrijverschap duidelijker omschreven te zien. In dit verband biedt een andere brief van ongeveer een jaar eerder (24 december 1883) interessant materiaal. De geadresseerde is eens te meer Carel Vosmaer en de context is de volgende. De achttienjarige Albert Verwey had zijn fragment ‘Persephone’ ter lezing voorgelegd aan Willem Paap. Deze laatste - net als Multatuli overigens - kon het poëtische werkstuk maar matig appreciëren, dit in tegenstelling tot Kloos aan wie Verwey het gedicht had opgedragen. Dat Paap ‘Persephone’ niet te genieten vond, kwam volgens Kloos doordat deze, vooral ‘onder Multatuli's invloed, zich meer in het praktische, positieve, en zoogenaamd “menschelijke” voltooit, en het zuiver-artistieke minder acht’. Als we in het achterhoofd houden dat Kloos dat zuiver-artistieke ooit tot hoogste goed zou propageren, dan komt de rest van zijn mededeling enigszins als een verrassing: ‘Dat is ook een richting, en waarom zou zij minder zijn, dan een andere, maar het hoogste blijft toch de vereening van beiden, die wij by Shelley bewonderen’. (Stuiveling 1939: 200) Hierin herkennen we de voor de latere Kloos antithetische begrippenparen ethiek en kunst (als l'artpour l'art) die uiteindelijk de splijtzwam zouden worden die De nieuwe gids uiteen deed vallen. Voor nu stelde Kloos zich nog zeer verzoenbaar op: een combinatie van gedachte en (woord)kunst is het streefdoel. Spoedig zou Kloos hierin een radicaler standpunt innemen. Het puur artistieke werd het ideaal en elk kunstwerk moest wars blijven van een ‘boodschap’. Om andere pertinente uitspraken over Shelley en Multatuli te vinden, dienen we aan archiefonderzoek te doen. In het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum wordt in de collectie Kloos een bundel notities bewaard die de auteur vermoedelijk als jonge twintiger heeft neergeschreven.Ga naar eind3. Deze ‘Losse aanteekeningen’ bestaan uit opmerkingen en citaten die hij maakte tijdens zijn lectuur van Shelleys proza en poëzie. Aangezien in onze contreien Shelleys proza in de jaren 1880 nagenoeg door niemand gelezen werd - misschien met uitzondering van de Defence of Poetry dat in 1891 door Albert Verwey werd vertaald - hebben deze notities een bijzonder literair-historisch belang, niet in het minst voor de receptiegeschiedenis van Shelley in een Europese context. In de bundel papieren komen twee aantekeningen voor die in dit bestek heel relevant zijn. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
De eerste luidt: ‘De eenige Nederlander met wien men hem [d.i. Shelley] zou kunnen vergelijken is Multatuli’. Hier blijkt dus dat Paap niet de enige was die tussen beide schrijvers een verwantschap meende te bespeuren. Kloos' evaluatie geldt hier vooral het type kunstenaar dat de Engelsman en de Nederlander belichaamden. Ze komt dan ook voor in een lijstje met gelijksoortige, d.i. ideologisch-politieke, uitspraken over Shelley. De verwijzing naar Multatuli is de vijfde opmerking in de lijst. Punt twaalf luidt: ‘Hij [Shelley] was een socialist: maar hechtte aan de material pursuits slechts zooveel waarde als zij dienen, om te kunnen leven’. Het volgende item is de stelling ‘Om zijn [Shelleys] politieke dogma's te begrijpen, moeten we den politieke toestand na de Fransche revolutie in aanmerking nemen’. Niet de letterkundige voortbrengselen zelf, maar de ideologische context waarin ze zijn ontstaan wordt hier naar voren geschoven. Om de terminologie te gebruiken die Paap hanteerde in Vincent Haman: in de vergelijking tussen Multatuli en Shelley staan ‘de keerl’ en de intellectuele ontwikkelingsgang ‘van m'nheer den auteur’ centraal. (Paap 1936: 73) De tweede betekenisvolle aantekening is een citaat uit een van Shelleys brieven die de Engelse dichter schreef aan zijn vriend Thomas Love Peacock (26 januari 1819): ‘I consider poetry very subordinate to moral and political science and if I were well, etc.’. Kloos citeert niet volledig. Het etcetera vervangt de volgende zinsnede in de originele brief: ‘certainly I would aspire to the latter, for I can conceive a great work embodying the discoveries of all ages and harmonizing the contended creeds by which mankind have been ruled’. (Shelley 1964: 11, 71) Shelley kent dus meer betekenis toe aan de politiek dan aan het schrijverschap. Op dit citaat laat Kloos laconiek volgen: ‘overeenkomst met Multatuli’. Shelley stelde zijn poëtische talent ten dienste van de door hem aangeduide ‘moral and political science’, want door middel van zijn visionaire allegorieën zoals Prometheus Unbound en Laon and Cythna zal hij proberen zijn leespubliek warm te maken voor het radicale gedachtegoed van de politieke hervormers in zijn land. Ook Multatuli hoopte dat de vruchten van zijn letterkundige arbeid niet zomaar aanleiding zouden geven tot een vrijblijvende lectuur. Zijn ontgoocheling bijvoorbeeld toen bleek dat Max Havelaar voornamelijk als een ‘literair’ werk gelezen werd, is een bekend gegeven in de literatuurgeschiedenis. Dat Shelley en Multatuli er toch in slaagden om althans het discours te beïnvloeden waarin in sommige kringen over sociaal-politieke zaken werd gedebatteerd, bewijst het artikel ‘Iets over Shelley’ dat verscheen in De Sociale Gids van januari 1893, het ‘Socialistisch tijdschrift voor Noord- en Zuid-Nederland’ zoals de ondertitel luidt. In zijn bijdrage beklemtoont de redacteur B. Ruber vooral het rebelse karakter van de Engelse dichter. Hij verheft het verwijt van ‘oproermaker’ en ‘opruier’, dat vaak aan Shelleys adres geuit wordt, tot geuzennamen. Ruber ziet zichzelf ook werken in de radicale traditie van Shelley in zijn strijd om ‘Vrijheid en Gerechtigheid’. De geestelijke nalatenschap van de Engelsman is immers nog altijd actueel en fungeert als model voor de ‘vele “vrijdenkers” | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
van onze dagen’. (Ruber 1893: 18) Hij besluit: ‘bij ons streven moeten we ons niet storen aan de kleingeestige en bekrompen op- of aanmerkingen van de Slijmeringen en Droogstoppels om ons heen’. (Ruber 1893: 29) Pas dan kunnen we met recht beweren ‘dat wij behooren tot [Shelleys] geestelijke nakomelingen’. | ||||||||||||||||||||||||
‘Een Mensch in onze Kunst’In de beginjaren van De Nieuwe Gids bleek Kloos al gepreoccupeerd door het onderscheid tussen de ethische en esthetische component in een kunstwerk. Dat de ‘vereening van beiden’ waar Kloos het in de winter van 1883 over had voor hem niet alleen door Shelley maar wel degelijk ook door Multatuli belichaamd werd, toonde Kloos een kleine vijf jaar later in een passioneel pleidooi. In 1888 bracht Th. Swart Abrahamsz een monografie uit met als titel Eduard Douwes Dekker (Multatuli): Een ziektegeschiedenis. Swarts studie deed heel wat stof opwaaien en werd onder meer het onderwerp van een spotprent in de Nederlandsche Spectator.Ga naar eind4. Volgens de auteur van het boek - een neef van Douwes Dekker - was Multatuli een neurasthenicus die zich schaamteloos overgaf aan zelfaanbidding.Ga naar eind5. De auteur besteedt onder andere aandacht aan ‘Douwes Dekker als staatsambtenaar’ en ‘Multatuli als hervormer’, maar zoals Laan terecht heeft opgemerkt, over Multatuli als literator verneemt de lezer bitter weinig. (Laan 2002: 180) Willem Kloos achtte het zijn plicht te reageren in de ‘Literaire kroniek’ van De Nieuwe Gids. Belangrijk voor de rest van mijn betoog is dat Kloos in zijn reactie Multatuli op twee fronten als exemplarisch voorstelt. Ten eerste is hij een onvervalst kunstenaar die in grote mate voldoet aan wat Kloos eiste van het kunstenaarschap: hij heeft namelijk ‘het beste wat hij bezat, zijn indrukken en stemmingen, en fantasieën en gedachten uitgebeiteld en neêrgezet en opgetrokken tot een reuzig gevaarte en eerlijk-gezegd gevoel, een zelfgegroeid gedenkstuk van een hartstochtelijk bestaan’. (Kloos 1888: 468) Het valt niet moeilijk om uit deze zin de Tachtigersleuze ‘kunst is passie’ te distilleren. Ook van een andere bekende poëticale uitspraak die Kloos pas een jaar later als dusdanig zou formuleren in zijn bespreking van Gorters Verzen (1889) vinden we hier de aanzet terug. Multatuli's allerindividueelste emoties werden allerindividueelst uitgedrukt:Ga naar eind6. ‘stil geschreid heeft hij en luid gelachen, woest getoornd en klaar gezegend, gejubeld en gejammerd heeft hij heel zijn tot-barstens-volle, diepste binnenst uit, dat het een wonder en een glorie was, een hooge, bange werkelijkheid, een Mensch in onze Kunst’. (Kloos 1888: 469) Dit was voorwaar geen gering compliment van Kloos. In deze karakteristiek horen we zelfs de beroemde inleiding meeresoneren die Kloos schreef bij de postume uitgave van de Gedichten (1882) van Jacques Perk.Ga naar eind7. Maar ook als denker heeft Multatuli zijn sporen verdiend, hoewel Kloos het niet als zijn taak zag ‘den invloed te beschrijven, dien Zijne woorden in politiek en maatschappij hebben gehad’. (Kloos 1888: 469) Eenieder die de figuur van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
Multatuli wenst te belichten, kan echter niet aan dit aspect voorbij: ‘ook de zedelijke en verstandelijke werking zijner ideeën op de uitstekendsten onzer, zoowel als op de massa der minder ontwikkelden, en de wijziging daardoor van ons nationaal gedachten-fonds moet gekend worden door hem, die een ernstige studie van deze allergeniaalsten Hollander beproeft’ (Kloos 1888: 470). Dat de ‘zedelijke en verstandelijke’ component van zijn werken in essentie óók de uiting is van een geïnspireerde kunstenaarsziel werd toen nog niet als antithetisch ervaren. Kloos maakte Swart het verwijt Multatuli slechts van zijn ‘klein-menschelijken kant’ te bezien en geen oog te hebben voor zijn verwezenlijkingen als denker en kunstenaar. Zijn kritiek kan ik het best samenvatten door het volgende citaat: ‘wat kan 't óns schelen, of de schrijver der Ideeën een verkwister en een ijdeltuit, een droomer en een dwingeland, een aansteller en een dolkop was, die, in dit effene daaglijksche leven, zichzelven voor een godje hield? [...] Maar 't is niet met die dingen dat hij de geesten heeft veroverd, dat hij zijn volk heeft beinvloed, en zijn plaats onder de Hollandsche Grooten heeft verdiend’. (Kloos 1888: 471) Zoals meteen zal blijken, zou Kloos zijn mening hierover grondig herzien. Wat opvalt is hoe Kloos hier heel concreet spreekt over een (ethisch gerichte) beïnvloeding, iets wat ook Shelley als het hoogste goed zag in de literatuur. Schreef de Engelse romanticus immers niet in zijn Defence of Poetry: ‘Poets are the unacknowledged legislators of the world’? Zo vermocht ook Multatuli het ‘nationaal gedachten-fonds’ in goede zin bij te sturen. Kloos zegt het niet met zoveel woorden, maar de teneur van zijn oordeel is toch dat Douwes Dekker in zeker opzicht - om uit Verweys vertaling van de Defence te citeren - een dier ‘onerkende wetgevers van de wereld’ was. (Verwey 1891: 52) Wel moeten we er rekening mee houden dat het Kloos in zijn kroniek niet slechts te doen was om een afrekening met Swarts ideeën. De Nieuwe Gids was nog vrij jong en nam elke gelegenheid te baat om zich te profileren ten opzichte van de oude garde. De zelfuitgeroepen progressiviteit op het gebied van de letteren, kunst en politiek diende op de pagina's van het eigen tijdschrift extra in de verf te worden gezet. In dit verband is een zin aan het eind van Kloos' kroniek veelbetekenend: ‘Multatuli is Multatuli, en al zoudt gij nu ook kunnen uitvinden, dat hij eigenlijk idioot was, slechts de Oude Gids zal uw artikel belangrijk noemen, maar Hij blijft die Hij is’. (Kloos 1888: 473) Zowel zijn formulering, woordkeuze (Ik ben die is), alsook zijn gebruik van kapitalen zijn erop gericht de goddelijke status van de kunstenaar te beklemtonen. In tegenstelling tot het oubollige literaire establishment (‘de Oude Gids’) weet De Nieuwe Gids het kunstenaarschap van Multatuli wel te appreciëren, waardoor ook rechtstreeks de eigen poëtologische principes worden gepromoot en gelegitimeerd. Dit is althans het effect dat de Nieuwe Gids-ers lijken na te streven. In oktober 1885 was het tijdschrift van de jongeren verschenen zonder een expliciet meegedeelde beginselverklaring. Ook in de volgende jaargangen bleef het zoeken naar een principieel programma door de redacteuren gezamenlijk ge- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
presenteerd. Programmapunten waren echter des te duidelijker terug te vinden op de ‘Literaire Kroniek’-pagina's die Kloos voor zijn rekening nam; vandaar de bijwijlen cassante manier waarop Kloos zijn kritiek formuleerde. | ||||||||||||||||||||||||
‘Bijna allemaal praatjes’In zijn reactie op Swarts monografie bewaarde Kloos overigens een belangrijke mate aan kritische distantie door naar volle waarheid te beweren; ‘Wij van dit Tijdschrift, zijn geen Multatulianen, in denken noch in voelen, in het Leven, noch in de Kunst.’ (Kloos 1888: 469) Dit besef stond een waardering van Multatuli's oeuvre nochtans niet in de weg. Zoals we nu zullen zien, zal de nuancerende uitspraak uit 1888 mettertijd van toon veranderen om ten slotte in aperte vijandschap te verkeren. Van de overgangsfase tussen bewondering en verguizing getuigt een korte ‘Literaire kroniek’ van augustus 1890. Daarin maakt Kloos een vergelijking tussen Conrad Busken Huet en Multatuli die hij ziet als twee radicaal verschillende mensentypen. De rationele, bezadigde Huet komt er naast de gepassioneerde, onbesuisde Multatuli te staan. Voor beiden heeft Kloos veel respect. Niettemin valt de vergelijking in het voordeel uit van Huet. Multatuli's fundamentele fout was immers dat hij, ‘de roerselen van 't bewegen der wereld niet vermoedend, de massa begiftigd dacht met de ziel van een artist’ (Kloos 1890: 435). Alweer kunnen we hier een parallel vinden met Kloos' attitude ten opzichte van Shelleys wereldbeschouwing. Ook Shelley werd door Kloos het verwijt gemaakt een naïeve en overgeïdealiseerde kijk te hebben op de sensibiliteit van het mensenras. Shelley was echter Multatuli's meerdere omdat hij, althans volgens Kloos, ten slotte zijn dwalingen inzag en zijn visie tijdig bijstuurde: ‘Shelley, zeg ik, tot bewustzijn gekomen en de menschheid in haar waren aard, in de excessen van haar onverstand gezien hebbende, trok zich al spoedig terug uit de politiek en wijdde zich sinds zijn 23e aan de studie en de kunst’. (Kloos 1921: 718) In een gelijksoortige uitspraak formuleerde Kloos het als volgt: Shelley begreep ‘dat hij met zijn hoog-psychische geaardheid wijzer deed, zich niet langer in het onredelijke gewoel der Menigte te mengen, waar hij met zijn hem altijd bijgeblevene jongensachtige eerlijkheid en eenvoud geen indruk op maakte, maar zich als kunstenaar alleen te bemoeien met zijn eigen Diepte’. (Kloos 1927: 711) In Kloos' optiek bekeerde Shelley zich tot het hyperindividualisme, hetgeen zijn kunst alleen maar ten goede was gekomen.Ga naar eind8. Multatuli, zo suggereert Kloos in zijn ‘Literaire kroniek’ uit 1890, wordt te veel door zijn eigen enthousiasme meegesleept waardoor hij de ware aard der dingen minder scherp ziet. Deze gedrevenheid maakt Multatuli's werk weliswaar ‘mooi’, aldus Kloos, maar dit mooie is toch niet voldoende om de toets der kritiek te kunnen doorstaan. Kloos concludeert: ‘Multatuli moet men liefhebben, men moet hem bewonderen, maar die bewondering wordt soms teleurstelling, terwijl de liefde zich wel eens een beetje onverstandig vindt’. (Kloos 1890: 436) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
In de volgende jaren zou bij Kloos die teleurstelling de overhand krijgen, zozeer zelfs dat er van de oorspronkelijke bewondering schier niets meer overbleef.Ga naar eind9. Wat was het dan dat Kloos uiteindelijk minder kon bekoren in Multatuli's werk? Hij zegt het zelf in deze bewoordingen: ‘Ik hield op, hem te idealiseren, want ik had opeens het onecht-oratorische, laat ik het maar ronduit noemen aanstellerige van een deel zijner uitingen gemerkt, dat mij na die tijd, ook in zijn werk hier en daar hinderde, [...] zodat het mij waarlijk zeer zoude verwonderen, als er in mijn prozawerk [...] ook maar één in haar oorsprong aan Multatuli behorende gedachte gevonden worden kon’. (Kloos 1986: 311) Merkwaardig is de afsluitende gedachte: Kloos is categorisch wat zijn uniciteit als kunstenaar betreft. Dat dit veel minder evident is dan het lijkt, zal verderop in deze bijdrage duidelijk worden. De grootste tekortkoming is dus wat Kloos ‘het onecht-oratische’ noemt. Dit is nu net wat Kloos zulk een betreurenswaardige eigenschap vond van sommige van Shelleys werken. Uit het begin van de jaren tachtig dateert het volgende fragment dat ik opnieuw aanhaal uit de ongepubliceerde ‘Aantekeningen over Shelley’: Queen Mab is een ‘bewildering’ product. 't Is onleesbaar: men wordt op die lange rollende perioden, vol uitroepteekens, rhetorische figuren en adjectiven en Kraftwörter willoos meegesleurd, totdat men op 't laatst bij de monotonie dier rhetorische passie in slaap valt. [...] De poëzie er van is, op enkele beschrijvingen na, execrable: die eentonige donder der verontwaardiging is een tooneeldonder. Deze kritische kanttekeningen bleven echter in portefeuille en de gelegenheden tijdens dewelke Kloos publiekelijk de aandacht zou vestigen op dit aspect van Shelleys schrijverschap zijn schaars. Een van die zeldzame keren is terug te vinden in een bijdrage in De Nieuwe Gids die Kloos had geschreven naar aanleiding van de honderdste verjaardag van Shelleys overlijden (1921). Daaruit citeer ik de volgende passage (Kloos heeft net beschreven hoe hij zich als jongeling de verzamelde gedichten van Shelley had aangeschaft): En thuis gekomen ging ik er onmiddellijk in lezen en wel het eerste gedicht, dat den naam van ‘Queen Mab’ droeg, in de jong-menschelijke hoop, dat ik iets zeer verbeeldingsvol te genieten krijgen zou. Maar dat viel mij, om de waarheid te zeggen, niet bijzonder meê, want het bleek mij weinig anders te zijn als een wijs-doend en nog al lang-ademig geredeneer over allerlei kwesties, godsdienstige en maatschappelijke, waarover ik reeds twee jaar vroeger, in de Ideeën van Multatuli zóó veel en zóó lang had gelezen, dat het mij tenslotte te vervelen begon. Want ik was toen in mijzelf tot de slotsom moeten komen: ‘nu ja, die Multatuli laat zich gemakkelijk lezen, en hij kan wel gelijk hebben in sommige dingen, waarover ik uit mijzelf reeds op een soortgelijke wijze denk. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
Maar het stellige, het positieve wat hij zegt, dat vind ik bijna allemaal praatjes, ik tenminste heb er niets aan: hij zelf immers begrijpt evenmin het Raadsel des Levens, als ik-zelf dat vermag te doen, al verbeeldt hij zich van wèl’. (Kloos 1922: 310) Het beeld van Multatuli als praatjesmaker staat wel erg veraf van de dithyrambische regels uit 1888 toen Kloos Multatuli nog zag als ‘een Mensch in onze Kunst’. Shelley was Kloos' grootste literaire idool, zozeer zelfs dat alles wat hem minder beviel in het oeuvre van de Engelsman nu werd afgedaan als beuzelingen hem anachronistisch door Multatuli ingefluisterd. Dit is geen geïsoleerd geval. David Spanjaard (1862-1935), in zijn uitvoerige beschouwing over Shelley die in vier opeenvolgende afleveringen van De Nieuwe Gids werd opgenomen, buigt zich evenzeer over het jeugdwerk van de dichter dat hij met Kloos' maatstaven meet: ‘“Queen Mab” is de onrijpe vrucht dezer jonge liefde [van gevoelsidealisme]. In dien tijd was Shelley nog, als ik het op deze wijze voor ons Hollanders eens mag duidelijk maken, Multatuliaan’ (Spanjaard 1922: 32). Dat dit een negatieve kwalificatie inhoudt, zal uit het voorgaande wel duidelijk zijn.Ga naar eind10. De politiek-geëngageerde Shelley is niet de échte Shelley, zo hield Kloos zijn lezers herhaaldelijk voor: ‘“Queen Mab” toch is wel Shelley's eerste, grootere, in versmaat geschrevene letterkundige proeve, doch telt als gedicht nagenoeg niet meê. De dichter had toen zichzelf en zijn ware kunst nog geenszins gevonden [...]’. (Shelley [1906]: 7) Later kwam die ware kunst er wel in de bevlogen, lyrische visioenen waarvan Kloos, het weze hier en passant gezegd, de politiek-ideologische teneur negeerde. Multatuli's literaire productie bevatte echter geen schat aan gedichten die voor Kloos een noodzakelijk tegengewicht konden vormen voor diens compromisloze engagement. In Kloos' begrip en voorstelling van zaken begonnen Shelley en Multatuli allengs uiteen te drijven. Het gevolg hiervan is dat zich in zijn kritieken een nieuw patroon begint af te tekenen. Een representatief (en laat) voorbeeld hiervan vinden we terug in de inleiding bij zijn vertaling van Euripides' Alkestis die werd opgenomen in het fonds van de Wereldbibliotheek. De vele terloopse verwijzingen naar het ‘genie’ Shelley, de ‘grootste dichter, dien de wereld in de laatste twee eeuwen bezeten heeft’, getuigen van Kloos' onverminderde geestdrift voor diens poëzie. (Euripides 1920: xxxiii) Euripides wordt beschreven in bewoordingen die ons bovendien heel vertrouwd in de oren klinken: ‘bitter-geestig kan hij wezen, ja, scherp-vlijmend soms als Heine, en aan den anderen kant suggestief-verbeeldingsvol, of ontroerend-teêr dichterlijk, zooals slechts een moderne als Shelley dat vermag’. (Euripides 1920: xi) We hebben hier met andere woorden te maken met een waarachtig mens in de Kunst. En inderdaad, ook Multatuli passeert in Kloos' inleiding de revue. Kloos drukt zijn lezers op het hart dat zijn literaire inzichten gebaseerd zijn op een aandachtige lectuur en vele ernstigdiepe overpeinzingen, dit in tegenstelling tot de ‘jongensachtig-wilden en dus | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
mis-slaanden Multatuli’. (Euripides 1920: xlvii) Het lijkt er sterk op dat Kloos in Shelley en in Multatuli twee belangrijke referentiepunten had gevonden op zijn literair-esthetische waardeschaal. | ||||||||||||||||||||||||
‘Minder-smakelijke invectieven’Het ‘retorische’ karakter van Multatuli's werk was slechts één element waar de oudere Kloos het moeilijk mee had.Ga naar eind11. Om dit te begrijpen moeten we opnieuw Kloos' carrière als vertaler in onze analyse betrekken. In 1908 bracht Kloos bij de Wereldbibliotheek zijn vertaling uit van de Imitatio Christi van Thomas à Kempis. In zijn voorwoord probeert de vertaler het werk voor de eigentijdse lezer te taxeren op zijn waarde. Heeft een dergelijk diep-christelijk (en katholiek) betoog de moderne Nederlander nog wel iets te zeggen? Kloos formuleert hierop een positief antwoord en geeft de critici uit vorige eeuwen meteen een veeg uit de pan: De ‘atheïsten’ [...] van de laatste helft der achttiende en de eerste 80 jaren der negentiende eeuw, vochten met al de stevige, maar beperkte kracht hunner eenzijdige verstandsargumenten en vaak ook met minder-smakelijke invectieven, tegen het geloof waarvan zij wel de zwakke, de uiterlijke zijde, maar niet de innerlijke echte, de gevoelshelft wilden zien. Haat sprak er uit hun toon, en een even sterk, maar volstrekt niet ruimer of wijzer dogmatisme dan dat andere, waardoor het geloof op de beenen blijven wou. (Kempis [1908]: 9) Als voorbeeld van zo een der ‘atheïsten’ uit het verleden zou men onder anderen de naam van Shelley verwachten. Diens pamflet The Necessity of Atheism uit 1811 noopte de autoriteiten van University College, Oxford de student Shelley voorgoed uit hun midden te bannen. Dit werd in de literatuur en de kritiek al gauw een van zijn beroemdste, of zo men wil beruchtste, wapenfeiten. Zo wordt op de eerste bladzijde van het reeds eerder vermelde artikel uit De Sociale Gids geponeerd dat Shelley door velen als ‘den dichter van het atheïsme’ wordt beschouwd. (Ruber 1893: 18) Toen in januari 1929 de Nederlandstalige première van Shelleys The Cenci plaatsvond in de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen waarschuwden zowel de locale bladen als de vakpers voor de ‘ploertigste aanvallen tegen Rome’ (Ronde 1929: 2) van deze ‘volslagen godloochenaar’. (Anoniem 1929: 4)Ga naar eind12. Zijn idolate verering voor Shelleys werk weerhield Kloos er echter van in de inleiding bij zijn Imitatio-vertaling de Engelsman op te voeren als een van ‘die eigen-gerechtig-ondiepe pseudo-filosofen, die het wezen van het zijnde meenden te kunnen uitdrukken door een stuk-of-wat goedklinkende redenaarsvaagheden plus een tweedehandscijfer-tabèl’ (Kempis [1908]: 10). Bij de persoon van Multatuli had Kloos heel wat minder reserves. De zonet geciteerde woorden hebben dan ook op hem betrekking. De denker Mul- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||
tatuli, waar Kloos het in 1888 nog voor opnam in zijn kritiek op Swarts studie, is hier verworden tot een ‘pseudo-filoso[of]’. Dat Kloos hier uitvaart tegen degenen die ‘met minder-smakelijke invectieven’ tegen de godsdienst hebben gestreden komt eveneens in een heel ander licht te staan als we er diens eigen bijdrage in De Nieuwe Gids van april 1891 op naslaan. Daarin immers besloot Kloos zijn aan Willem Doorenbos opgedragen ‘Verleden, heden en toekomst’ met de compromisloze kreet: ‘Omdat ik het Christendom niet noodig heb, ik rijklevende, daarom haat ik het, tot den dood’. (Kloos 1891: 171) Weliswaar schrapte Kloos deze regel toen zijn kritieken werden gebundeld onder de titel Veertien jaar literatuurgeschiedenis (1896), maar dat neemt niet weg dat hij zich evenzeer aan ‘invectieven’ schuldig had gemaakt, waardoor zijn latere uitspraak toch wat ondermijnd raakt. Waarom Kloos plots zoveel aandacht had voor Multatuli's atheïsme zal zo meteen duidelijk worden. Ook in zijn voorwoord bij de verzenbundel Uit de stilte van Jules Schürmann (1873-1927), tapt Kloos uit hetzelfde vaatje: slechts ‘ondiepe geesten, als Büchner en Douwes Dekker’ hingen ‘een alleroppervlakkigst atheïstisch materialisme’ aan dat ‘als hoogste en laatste wijsheid rond werd geschetterd’ (Schürmann 1910: 11). Vervolgens maakt Kloos een heel bijzondere gedachtesprong die voor een groot deel zijn antagonisme verklaart. Schrijvers zoals Multatuli hebben geloochend dat ‘het Zijnde’ is ‘het éene groote, nooit nog doorgronde [...] Geheim’. Hij gaat verder: ‘Evenzoo nu als met den godsdienst, is het ook met die andre uiting der Onbewustheid, met de dichtkunst, gegaan’. Vanuit die optiek is het slechts een kleine stap naar de volgende bewering: ‘En zoo hebben Multatuli en Zola - want dat waren hun namen - elk op zijn eigen wijze hun best gedaan, om der [sic] menschheid aan 't verstand te brengen, dat wie voortaan nog verzen zou durven schrijven meer recht op een zotskap had dan op een kroon’. (Schürmann 1910: 111) Atheïsme en dichtkunst gaan niet samen en wie de laatste aanvalt treft daarmee Kloos in het binnenst van zijn ziel. Kloos' uitspraken over Multatuli's atheïsme houden dus wel degelijk een literair-esthetisch oordeel in. Met de expliciete link tussen godsdienst en poëzie bevestigt Kloos het beeld van Tachtig als een eredienst aan de kunst waarin de dichters de apostels der schoonheid genoemd konden worden. Sinds Perks ‘Deine theos’-sonnet uit de ‘Mathilde’-krans was de vergoddelijking van de kunst een belangrijk axioma geworden in de poëticale opvattingen van de toenmalige avant-garde. De positie van Kloos ten opzichte van Multatuli's religieus-ethische standpunten kan hiermee in verband worden gebracht. In zijn studie Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid uit 1909 waarin hij enkele achttiende-eeuwse dichters poogde te rehabiliteren, nam Kloos verder stelling tegenover Multatuli's miskenning van de poëzie. Wat Multatuli over de poëzie heeft beweerd, zo verzekert Kloos ons, zijn ‘zotternijen’ van iemand die ‘zijn heele leven lang heeft getold en gedold en gesold’ met de dichtkunst. (Kloos 1909: 82) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||
[...] ik was er toe gekomen, om verzen te schrijven, ondanks mijn lectuur der Ideeën, en dat ging spontaan, zonder eenigen eerzichtigen wil of ander opzet, en ik kwam dus in inwendig geestelijk konflikt met hem, die mij had toegebliksemd, dat verzenmaken nonsens was. Ik moest dat nu met mijzelf uitvechten, door hardnekkig-voortgezet, sterk-willend denken, ik moest tot klaarheid komen over dat alles, over de kunst, zoowel als over Dekker-zelf, en slaagde daar ten slotte, na veel pijnlijke ontworsteling aan den invloed der Ideeën hoe langer hoe meer in [...]. (Kloos 1909: 83) Curieus is dat Kloos het hier heeft over een werkelijke strijd met de Grote Voorganger en hij schroomt niet om dit gevecht als een ‘pijnlijke’ gebeurtenis te karakteriseren. De ongezouten kritiek van de oudere Kloos lijkt dus ook een psychologische grond te bevatten. Het zou overdreven zijn om hier over een literaire vadermoord te spreken, maar de bekentenis van Kloos wijst toch op een moeizaam emancipatieproces. Deze literaire ontvoogdingsstrijd kan ook ten dele het uitermate subjectieve karakter verklaren van zijn uitspraken over Multatuli. Wellicht mogen we vele van die uitspraken dan ook beschouwen als een soort van zelfverdedigingsreflex.Ga naar eind13. Erg consequent was Kloos overigens niet. Als Jan te Winkel in het afsluitende deel van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1921) Multatuli verwijt een zenuwlijder te zijn, dit in navolging van Swarts studie uit 1888, verzekert Kloos zijn lezers: ‘Multatuli - o 't is eigenlijk zot, dat men nog altijd tegen oninzichtige menschen er den nadruk op moet leggen - Multatuli had om den drommel wel verstand, en zelfs een puik verstand. Hij bezat een beteren kop voor logica en wiskunde dan de meeste zijner tijdgenooten [...].’ (Kloos s.a.: 132) Het was er Kloos in zijn bespreking vooral om te doen de ondeugdelijkheid aan te tonen van Te Winkels literatuurgeschiedenis. Dat hij daarvoor uitspraken moest doen die in strijd lijken met eerdere evaluaties leek voor de recensent blijkbaar minder een probleem dan dat hij een gelegenheid zou laten voorbijgaan om Te Winkel op zijn nummer te zetten. Het idee van de ‘pseudofiloso[of]’ uit 1908 bijvoorbeeld is opnieuw helemaal verdwenen, wat eens te meer bewijst dat Kloos' uitspraken een strategisch belang dienden. | ||||||||||||||||||||||||
SamengevatUit het voorgaande blijkt overduidelijk dat we Kloos' (publieke) waardeoordelen over Multuli steeds in context moeten zien omdat ze vaak deel uitmaakten van een betoog dat erop gericht was de zelf beleden poëticale meningen te verdedigen én de eigen onfeilbaarheid als dichter-criticus uit te roepen. Diverse aspecten van Multatuli's schrijverschap werden aldus naar believen uitvergroot of onderbelicht afhankelijk van het beoogde einddoel. Omdat Kloos Multatuli heel vaak beschouwde in relatie tot zijn eigen literaire activiteiten, kan er haast nooit sprake | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||
zijn van een niet-tendentieuze evaluatie. Kloos zag Multatuli steeds als medestander of opponent in een bepaald debat (de kunstenaar als neurasthenicus, de oppositie retoriek-poëzie, het atheïsme als anti-literair beginsel, enzovoort). Tot een rustig gesteld betoog over de waarde van Douwes Dekker als kunstenaar en zulks wars van persoonlijk-literaire belangen is het eigenlijk niet gekomen. Kloos begon zijn carrière als criticus met ware loftuitingen aan het adres van Multatuli. Douwes Dekker werd in zekere zin zelfs geannexeerd door De Nieuwe Gids-er om de eigen artistieke principes én het nieuwe orgaan waarin die werden gepromoot ondubbelzinnig af te zetten tegen De Gids en de gevestigde literaire kritiek. Naar aanleiding van Swarts studie neemt Kloos onvoorwaardelijk de verdediging van Multatuli op zich: Douwes Dekker is groot als kunstenaar; zijn kleinmenselijke kantjes zijn irrelevant bij de beoordeling van zijn oeuvre. Maar dan komt de ommekeer. Als Tachtig zelf al tot de literatuurgeschiedenis behoort, lijkt Kloos Multatuli plots te situeren in het kamp van de ouderen voor wie poëzie geen intens beleden schoonheidscultus inhield. Men zou kunnen stellen dat Multatuli, met de sterk ethische grondslag van zijn werk, zijn moraliserende bij-, zoniet hoofdbedoelingen, ondanks zijn progressieve ideeën, een zekere verwantschap vertoonde met de door Tachtig zo verguisde dominee-dichters. Hun religieuze preken op rijm kregen bij Multatuli hun pendant in diens vrijzinnige betogen in proza. Overtuigingskracht, afhankelijk van retorische procédés, waren in beide even sterk aanwezig. De geëxalteerde visie op de kunst, het l'art pour l'art ontbrak bij Multatuli, vandaar de vele reserves die Kloos formuleerde ten aanzien van diens literaire nalatenschap. In het begin van zijn loopbaan als dichter-criticus onderkende Kloos nog de gelijkenissen die bestonden tussen het temperament van Shelley en Multatuli. Politiek engagement en sociale bewogenheid waren perfect verzoenbaar met het schrijverschap. Meer nog: beide waren gelijkwaardig aan elkaar. Later zag Kloos de dingen anders en als gevolg daarvan begon hij op een opmerkelijke manier Shelley en Multatuli tegenover elkaar te zetten: de politieke Shelley werd genegeerd zodat het volle licht op zijn bevlogen, lyrische poëzie kwam te liggen. Een tegenovergestelde ontwikkeling deed zich voor in Kloos' appreciatie van Multatuli: van lieverlee werd aan zijn verdiensten als kunstenaar voorbijgegaan en zijn op het ethische gerichte temperament voorgehouden als voorbeeld van hoe het níet moest in de kunst. Wat Kloos minder beviel bij Shelley kon hij openlijk afkeuren in Multatuli's leven en werk. Dit verklaart waarom beide schrijvers bij herhaling samen opduiken in Kloos' geschriften. Vanaf het laatste decennium van de negentiende eeuw stelde Kloos beiden weliswaar voor als artistieke tegenvoeters, maar in feite hadden ze vrij veel met elkaar gemeen, zoals Kloos zelf trouwens heel vroeg heeft beseft. Het onbehaaglijke gevoel dat hij kreeg tijdens zijn lectuur van Shelleys ‘retorische’ en atheïstische verzen kon hij kanaliseren om het dan weer de vrije loop te laten in zijn kritieken over Douwes Dekker. Het lijkt er dus sterk op dat van Kloos' partijdige vonnis over Multatuli Shelley de ‘unacknowledged legislator’ is geweest. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||
Adres auteur: Littérature néerlandaise, Département de Langues et Littératures germaniques, Université de Liège, Place Cockerill 3, b-4000 Liège. E-mail: kris.steyaert@ulg.ac.be | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|