Over Multatuli. Jaargang 24. Delen 48-49
(2002)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 48]Tom Böhm
| |
[pagina 3]
| |
Een Beobachter uit MainzZoals bekend was bij de afloop van het correspondentschap een belangrijke (Judas)rol weggelegd voor jonkheer F.A. Hartsen (1838-1877), een niet praktiserend arts en excentriek publicist, die zich middels een banjir van brochures en ingezonden brieven opwierp als ‘leugenbestrijder’. Geen onderwerp was hem te gek, van biologie tot theologie en van taalkunde tot pedagogie. In navolging van Multatuli's Ideën publiceerde hij in zijn brochures zogeheten ‘Losse gedachten’, eveneens met doorlopende nummering. Vanaf 1863 woonde Hartsen, die leed aan tuberculose, in het Zuid-Franse Cannes.
Dr. F.A. Hartsen, leugenbestrijder
Toen hij in mei/juni 1869 met zijn vrouw het Duitse kuuroord Soden bij Frankfurt bezocht, kreeg Hartsen gezelschap van een vriendin van Multatuli, Marie Anderson (1842-1912), met wie hij eerder in correspondentie was geraakt over Darwin. Gestimuleerd door een medische cognac-kuur kwam Hartsen ‘in een hartstogtelijken staat’ jegens zijn correspondentievriendin. En omdat hij vreesde dat zijn vrouw hem krankzinnig zou laten verklaren, namen de geliefden in juni/juli de wijk naar Nederland. Eind april 1870 zou Marie hem zelfs een zoon schenken, die hij per advertentie erkende.Ga naar eind6. Het was via haar dat Hartsen vernam van het fictieve karakter van de Mainzer Beobachter: ‘Ik had de grap aan mijn vriend Jhr. H. verteld, zonder te vermoeden, dat het den uitgever van 't blad [= Haarlemmer] zou worden overgebriefd.’Ga naar eind7. Maar deze werd door Hartsen wel degelijk geïnformeerd: ‘In het belang van onze journalistiek in het algemeen, en van het Uwe in 't bijzonder reken ik mij verplicht U hiervan kennis te geven.’Ga naar eind8. Hij kreeg ten antwoord ‘dat wij Uwe bedenking onverwijld onder de oogen van onzen berigtgever brengen.’Ga naar eind9. Enschedé liet er inderdaad geen gras over groeien. Nog dezelfde dag - 30 juli 1869 - ging de brief over Hartsens beschuldiging van mystificatie aan Multatuli uit.Ga naar eind10. Deze reageerde als door een wesp gestoken en gaf in overweging | |
[pagina 4]
| |
‘zich voor de rubriek <<Van den Rijn>> van eenen anderen correspondent te voorzien. Ik wensch het publiek dat Uwe Courant leest, van harte toe, nooit erger <<gemystificeerd>> te worden dan door mijne berigtjes geschied is [...]’Ga naar eind11. De uitgever wees er echter op dat ‘de uitdrukking <<mystificatie>>’ niet van hen afkomstig was, ‘maar van den Heer Hartsen, die de zaak zoo hoog opneemt, dat hij ons meldt aanvankelijk er over te hebben gedacht om de Haarl. Courant openlijk aantevallen, 't geen hij nog wil doen, doch wat wij liever niet hadden. Multatuli gaf er per brief van 5 augustus 1869 een draai aan als zouden de Mainzer Beobachter-passages ‘ontleend zijn aan eene aan mij gerigte correspondentie uit Mainz.’ Hij zou daar ‘vele relatien’ hebben om ‘van de stemming in die streken iets meer waarachtigs te weten, dan de bedorven Duitsche bladen durven mededeelen. ‘Goedig’ als hij was, kon hij zich wel voorstellen dat het de lezer aangenamer was, ‘indien ik de opmerkingen van mijnen Mainzer correspondent meer aaneengeschakeld en volledig hadde kunnen mededelen, hetgeen ik dan ook waarschijnlijk eerlang doen zal.’ Vervolgens wond Multatuli zich nog op over de ‘inquisitoriale wijze’ waarop de uitgever door Hartsen ter verantwoording is geroepen en over de ‘fariseeuws-puriteinsche opvatting van het woord: waarheid’. Een verzonnen krant betekende nog niet dat de strekking van de mededelingen onwaar was. Trouwens, menige leugen kon men aantreffen in wel bestaande kranten.Ga naar eind13. Deze explicatie spoort overigens geheel met Multatuli's literatuuropvatting als verwoord in Idee 79-83 (de modiste-parabel). De waarheid gaat gehuld in het kleed van de leugen (fictie). Het gaat niet om de aankleding (verhaal, roman, etc.), maar om de strekking. Ofwel: niet echt, wel waar. Enfin, Enschedé liet zich overbluffen en geloofde deze metamystificatie van correspondentie met Mainz zoals blijkt uit hun brief van 21 augustus (zie hierna). Ze hadden Hartsen eerder geschreven: ‘Voor 't geval, dat die [= Multatuli] zich mogt kunnen regtvaardigen, zullen wij het ons ten pligt stellen U met | |
[pagina 5]
| |
diens redenen bekend te maken.’Ga naar eind14. De Enschedés waren te stipt, om zich hier niet aan te houden. Maar een afschrift van een antwoord is niet te vinden in de reguliere, noch in de ‘Geheime’ kopieboeken. Wel had Multatuli in een postscriptum machtiging gegeven om zijn eigen brief daartoe te gebruiken, mits onverkort. Mogelijk is er inderdaad een kopie verzonden aan Hartsen. Mimi herinnerde zich Multatuli's reactie ‘indertyd eigenaardig te hebben gevonden’.Ga naar eind15. Over de perceptie door Hartsen weten we iets via Marie Anderson: ‘Deze [= de uitgever], die Dekker niet tot zulke oneerlijke grappen in staat had geacht, verlangde desavoueering van hem. Multatuli echter bekende met humor schuld.’Ga naar eind16. Dat van die desavouering is evident onjuist. Maar de rest stemt weer opmerkelijk overeen met een latere brief aan Enschedé van een exvriend van Hartsen, waarin het auteurschap van de Mainzer passages als bekend wordt verondersteld.Ga naar eind17. Zoals het er nu op lijkt, heeft men in het Hartsenkamp, in tegenstelling tot Enschedé, Multatuli's reactie als een gewiekste schuldbekentenis gelezen. De leugenbestrijder zelf moet in elk geval tevreden zijn geweest, want tot een openlijke aanval is het niet meer gekomen. En dat Hartsen voor zoiets geenszins zou zijn teruggeschrokken, blijkt wel uit de plaatsing van de eerder genoemde geboorte-advertentie en van een hierna nog te noemen advertentie, waarin hij zich volledig distantieerde van de bewuste ex-vriend. | |
Eene bespottelijke inconsequentieIn de bestaande literatuur is tot nu toe onopgemerkt gebleven dat Hartsen een half jaar eerder met naam en toenaam figureerde in Multatuli's Rijnrubriek, en niet bepaald positief.Ga naar eind18. Multatuli vermeldt dat de Kölnische-Zeitung uit de Revue de Cannes een ingezonden klacht had overgenomen, die afkomstig was van ‘F.A. Hartsen (een Nederlander)’ en erop neerkwam dat hij, wonende te Frankrijk, de weekeditie van genoemde Duitse krant niet geregeld ontving, wegens het Franse ‘kinderachtige systeem van de buitenlandsche couranten aan de grenzen verbeurd te verklaren’, aldus Hartsen. ‘Een Mainzer blad’ - dus in feite Multatuli - repliceert daarop omstandig - twee pagina's VW - dat deze klacht ongegrond is. Algehele persvrijheid is weliswaar het beste, maar omdat Napoleon III nu eenmaal binnenlandse tegenstanders het zwijgen had opgelegd, ‘zou hij zich schuldig maken aan eene bespottelijke inconsequentie, door toetestaan aan vreemden wat hem gevaarlijk toeschijnt van zijne eigene onderdanen, om nu niet eenmaal te spreken van de onbillijkheid, die, ook uit een industrieel oogpunt, liggen zou in het toelaten van buitenlandsch product, waar de fransche arbeid wordt belemmerd.’ | |
[pagina 6]
| |
Waarna Multatuli nog eens zijn stokpaardje berijdt dat een stevig gezag beter is dan wanorde en dat revolutie helemaal nergens toe leidt. Intussen kon Hartsen het ermee doen: bespottelijk inconsequent en onbillijk. Met zulke kwalificaties geassocieerd worden in de Opregte Haarlemsche Courant, dé krant van Nederland... dat zal de zelfbenoemde leugenbestrijder niet vrolijk gestemd hebben. Het betreffende artikel is van januari 1869. Hartsen woonde op dat moment in Cannes. Het is natuurlijk de vraag of hij er kennis van kon nemen en of het meespeelde, toen hij zich in juli tot Enschedé wendde. Vermoedelijk wel.
‘In het belang van onze journalistiek’: de verklikkersbrief van Hartsen.
Ten eerste had Hartsen te Cannes hoogstwaarschijnlijk een abonnement op de Haarlemmer,Ga naar eind19. net als op de Kölnische-Zeitung en het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage. Wat betreft het laatste blad blijkt dit uit het aanhalen van een artikel dat daarin verschenen was in 1866, én uit de kennisname via dit blad van Marie Andersons ingezonden brief over Darwin van december 1868.Ga naar eind20. Een duidelijk ‘leesspoor’ van de Haarlemmer is Hartsens klacht dat deze krant in 1864 - hij woonde toen al in Cannes - een advertentie voor een van zijn publicaties ‘verminkt had!’Ga naar eind21. Daarenboven waren er altijd nog de meestal goed voorziene buitenlandse leestafels, waarop de belangrijkste krant van Nederland niet ontbroken zal hebben. Ten tweede schreef Hartsen op 29 juli 1869 - hij verbleef toen in Nederland - aan Enschedé: ‘In Uwe correspondentie getiteld <<Van den Rhijn>> was, eenigen [tijd] geleden, nog al dikwijls sprake van den <<Mainzer Beobachter>>.’ [curs. TB]Ga naar eind22. In plaats van de cursieftekst had Hartsen geheel naar waarheid ook kunnen schrijven: ‘regelmatig’, ‘de afgelopen tijd’ of zelfs ‘gisteren’. Maar blijkbaar doelde hij op een bepaalde periode in een nog niet zo ver verleden waarin de Mainzer Beobachter relatief frequent geciteerd werd. Gaan we maximaal een jaar terug in de tijd, dan zijn de feiten aldus: van augustus t/m november 1868 wordt precies tweemaal per maand de Mainzer Beobachter opgevoerd. Bovendien is er sprake van ‘een Mainzer blad’ in augustus (2×) en oktober (1×). In december was Multatuli op lezingentournee; tijd voor | |
[pagina 7]
| |
Rijntjes was er niet. Hiervoor excuseert hij zich en stelt zijn honorarium van die maand ter beschikking.Ga naar eind23. Op de 28e hervat hij zijn taak en pas op 5 januari 1869 is ‘een Mainzer blad’ weer present, om meteen onder te duiken tot 22 januari, wanneer Hartsen de les wordt gelezen. Vanaf die datum tot en met 9 maart figureert vijf keer de Mainzer Beobachter en viermaal ‘een Mainzer blad/krant’. Dan volgt een pauze tot 22 maart: ‘Een Mainzer blad’. Daarna opereert zijn lijfblad nog één à drie keer per maand, met de 24e juli (krant 28-7) als laatste keer.Ga naar eind24. Er is duidelijk een concentratie in de periode 22 januari t/m 9 maart, temeer daar februari slechts zes Rijntjes telt. Vergelijk: januari (8), maart (12), april (10), mei (13) en juni (11). In genoemd tijdvak was de Mainzer in negen van de veertien afleveringen aan het woord. Dat is meer dan wekelijks. Steeds gaat het over de internationale politiek: de suprematie van Pruisen en de toetreding van de Zuid-Duitse staten tot het Noord-Duits Verbond, tegen de achtergrond van een dreigende oorlog met Frankrijk. Een dergelijke samenhang en frequentie valt op. Hartsen verwees dan ook zeer waarschijnlijk naar deze periode in zijn brief aan Enschedé. En daarmee wordt aannemelijk dat de kritiek op zijn persoon hem motiveerde om Multatuli een hak te zetten. | |
Particulier en pikantHoewel Multatuli in zijn reactie van 5 augustus had gezinspeeld op voortzetting, moet hij gedacht hebben dat het door de verklikkerij van Hartsen afgelopen was. Immers, tot dan toe verschenen er in 1869 gemiddeld twee à drie Rijntjes per week, maar na de laatste van 3 augustus viel een ongewone stilte van negen dagen. En tot zijn eigen verrassing bleef hij gewoon de krant ontvangen. Uit alles blijkt dat hij er zelf van uitging dat hij correspondent-af was en er niet op had gerekend dat Enschedé zijn gewiekste draai van zogenaamde correspondentie met Mainz letterlijk zou nemen. Toen een reactie uitbleef, hervatte hij zijn Rijnberichten, nu sober en commentaarloos, en stelde - de aanval is altijd de beste verdediging - tegelijkertijd Enschedé een nieuw, grootser plan voor. Zijn brief van 13 augustus opent beleefd met de vraag of het blijven ontvangen van de krant betekende dat zijn ‘berigtjes’ nog steeds welkom waren, en vervolgt: ‘Wat my betreft, ik beken ronduit dat ik dit gaarne doen zoude, maar liever nog zag ik my belast met de meer uitgebreide Rubriek: Duitschland. Ofschoon de aan Uwe Courant eigene objectiviteit natuurlyk moet behouden blyven, zoude ik UWED evenwel ter voorkoming van vitteryen als van Jhr Hartsen, in overweging geven het Publiek te prevenieren [= verwittigen] dat bedoelde rubriek door Uwen “Particulieren Correspondent” bewerkt wordt. Mynenthalve mag myn naam daarby genoemd worden, doch ik weet niet of dit UWED convenieert.’ | |
[pagina 8]
| |
Mr. Johannes Enschedé (1811-1878): ‘... dat het ons aangenaam zal zijn, uwe duitsche berigten bij voortduring te ontvangen.’ (Brief aan Multatuli, 21-7-1869).
Als het lukte, kon hij iets meer waar maken van zijn oude streven naar een eigen journalistiek podium, want, zo vervolgt Multatuli: ‘De waarheid is, dat er mogelykheid wezen zoude, steeds objectief blyvende, aan de berigten uit Duitschland iets meer pikants medetedeelen dan door het afschryven der entrefilets van de Rynsche bladen. Het voorstel tot correspondent voor heel Duitsland werd vriendelijk afgewimpeld. Maar zijn eerdere verzinsel van correspondentie met Mainz had waarachtig succes. En de reactie uit Haarlem was bovendien bepaald niet benepen: ‘Naar aanleiding van uwen brief van 13. dezer [...] hebben wij de eer, U te melden, dat het ons aangenaam zal zijn, uwe duitsche berigten bij voortduring te ontvangen. Ofschoon uwe mededeelingen niet meer dat belang hebben, 'twelk wij er aan hechtten toen Gij in Duitschland zelf gevestigd waart en uwe correspondentie met ons geopend werd, hebben ze tot dus ver dit eigenaardige behouden, dat ze eene interessante aanvulling & toelichting gaven van het onder de hoofdrubrieken Weenen & Berlijn in onze Ct opgenomen nieuws. Ze deden dat, hoewel niet met het uithangbord van <<particuliere correspondentie>>, in een vorm, die den intelligenten <<Nachleser>> alle gelegenheid gaf om, behalve de nieuws-waarde, ook het pikante zijner berigten te doen uitkomen. Zoveel lof en ruimhartigheid kon Multatuli onmogelijk verwacht hebben. In het | |
[pagina 9]
| |
begin van zijn correspondentschap had Huet, die als redacteur ook zijn mening voor zich moest houden, het nog zo gezegd: ‘Objectief, objectief, objectief: nous ne sortons point de là.’Ga naar eind27. De Enschedés bepaalden het redactiebeleid en hechtten daarbij aan hun twee eeuwen oude traditie van journalistieke neutraliteit. Daarom valt het des te meer op dat ze de praktijk van een commentaarstem konden waarderen. Zelfs het woord ‘pikant’ werd van Multatuli overgenomen. Hij kreeg alle ruimte om op de bestaande voet verder te gaan, zij het met een ander ‘uithangbord’. In Haarlem had men de metamystificatie dus niet doorzien. Stuiveling meent dat Enschedé na Hartsens interventie op voortzetting aandrong, omdat de ‘normen van’ Multatuli's ‘polemische kritiek [...] zó algemeenmenselijk’ waren ‘dat ook de willekeurige lezer in Haarlem zich er [...] glimlachend mee kon verenigen.’Ga naar eind28. Afgezien van het waarheidsgehalte, zegt deze kwalificatie echter meer over de humanist Stuiveling, dan dat zij een reden zou zijn geweest voor Enschedé. Want wanneer Multatuli enige maanden later alsnog door de mand valt, is het wel afgelopen met de pret. Marie Anderson maakt het nog veel bonter. In haar qua feiten toch al rommelige herinnering fungeert de hele kwestie als voorbeeld van de ‘schalk’ Dekker. De Mainzer-passages heten ‘vermakelijke vulling’, wat geen recht doet aan het overwegend serieuze karakter. ‘In dat vrij onschuldige bedrog had hij veel schik, om den simpelen krantlezer te foppen. (Maar de bedotte “Oprechte” komt er slecht af!)’Ga naar eind29. De reactie van Enschedé laat toch wat anders zien. | |
Meer aaneengeschakeldDe kans om met een ander uithangbord in feite op de oude voet verder te gaan, werd door Multatuli genegeerd. Hij vervolgde zijn Rijnrubriek op de manier zoals aangekondigd in zijn brief van 5 augustus 1869: de opmerkingen van zijn zogenaamde Mainzer correspondent schakelde hij aaneen. En voor de rest stuurde hij keurige Rijntjes met louter berichten die waren bijeengelezen uit de Duitse bladen en zonder commentaar. Dat aaneenschakelen was overigens geen novum (zie 8-10-1867 of 24-7-1869), maar nu werd het blijkbaar zijn vaste werkwijze: één onderwerp, min of meer uitgebreid en kritisch behandeld. Na drie weken ‘gewone’ Rijntjes verscheen het eerste Rijnbericht-nieuwestijl, gedateerd 9 september. Naar aanleiding van een bericht over ‘statistieke opgave der kloosters in Pruissen [...] deelt een Mainzer correspondent de volgende beschouwingen mede’. Waarop in overvalst Multatuliaans drieënhalve pagina VW volgt over het bestaansrecht van kloosters en de verhouding van kloosterlingen tot de wereldlijke justitie.Ga naar eind30. Per 20 september nog zo'n stuk, voorzien van het nieuwe uithangbord: ‘Naar aanleiding van [...] leest men in eene correspondentie uit Mainz [...]’ en weer vloeit de hele rubriek (ruim drie pagina's VW) direct uit Multatuli's pen, nu over de Pruisische usurpatie van Hessen, inclusief de vesting Mainz als bolwerk tegen de Fransen.Ga naar eind31. | |
[pagina 10]
| |
Maar ineens was het afgelopen. De rest van het jaar 1869 verschenen alleen nog maar commentaarloze Rijntjes, over het algemeen veel korter dan gewoonlijk. En was de frequentie nog normaal in september (12) en oktober (10); november en december tellen er elk slechts vier, die bovendien erg kort zijn. Het was Multatuli niet ontgaan, zoals blijkt uit zijn ‘ontslagbrief’ van eind december: ‘Toch bemerkte ik - in October reeds - dat myne berigtjes zeer dikwyls niet geplaatst werden, en dit geschiedde zoowel met overgenomene als met de meer oorspronkelyke stukken.’Ga naar eind32. Hij had er geen zin meer in. In diezelfde brief verklaarde hij: ‘Het bedrag dat UWED my maandelyks voor myne vry-onbeduidende berigtjes van den Ryn deed geworden [nl. f 25,-] was met het oog op de waarde van het geleverde, ruim, maar geenszins in evenredigheid met de moeite die 't my kostte, steeds zóó kleurloos te blyven, als de eigenaardigheid van Uw blad vereischt. Desondanks werd de laatste maanden maar weinig van zijn kopij geplaatst. Later zou de uitgever als reden geven ‘dat het niet geplaatste reeds een, soms twee of drie dagen vroeger in onze Ct vermeld was geworden, regtstreeks door onze Redactie geput uit de bladen, waaraan UE. het ontleendet. En behelsden soms Uwe excerpten iets meer dan reeds in de Ct te lezen stond, dan was 't niet noodig, of zelfs min gepast, op de reeds vermelde of behandelde zaak terug te komen.’Ga naar eind34. Het klinkt redelijk, maar zouden zulke doublures in de drie jaar daarvoor niet zijn voorgekomen? En wat in augustus nog ‘eene interessante aanvulling & toelichting’ heette, zou in het laatste kwartaal werkelijk geen enkele keer ‘noodig’ of ‘gepast’ zijn geweest? Het punt is dat Multatuli zelf commentaar en berich- | |
[pagina 11]
| |
ten was gaan scheiden. Dat had niet gehoeven. Zijn vroegere methode van ‘beredeneerde mededeeling’Ga naar eind35. was nog maar enkele maanden geleden juist in de smaak gevallen bij de uitgever. Met louter overschrijven van berichten uit dezelfde bladen als waarover de redactie in Haarlem kon beschikken - Multatuli woonde in 1869 te Den Haag - ging hij op de verkeerde stoel zitten. En met separate ‘achter-het-nieuws-stukken’, zij het onder het mom van correspondentie uit Mainz, maakte hij zich, gelet op het redactiebeleid, bepaald kwetsbaar. Multatuli wist dit natuurlijk en gezien zijn aspiraties lijkt het er dan ook op dat hij hier een moderner soort journalistiek forceerde. | |
Een sodomisch tipgeverToch is dit niet het hele verhaal. Want waarom is pas in oktober ingegrepen? Anders gezegd: waarom werden de grote stukken van 9 en 20 september wél afgedrukt? Multatuli's kopij ging al in september 1866 niet meer langs de redactie (toen Huet), maar direct naar de zetter.Ga naar eind36. In september 1869 was dat blijkbaar nog steeds zo. Een tussentijdse verandering is niet bekend, en anders zou Multatuli, zoals Eep Francken terecht opmerkt, wel eerder aan de bel hebben getrokken.Ga naar eind37. Francken wijst in dit verband op de komst van een nieuwe redacteur, A.C. Waller (1844-1912), die belast werd met de Duitse post. Deze trad op 1 september 1869 in dienst en zou zich meer dan zijn voorgangers met de samenstelling van de Rijnberichten hebben beziggehouden.Ga naar eind38. Maar dan toch niet onmiddellijk bij zijn aanstelling. Enschedé had in zijn brief van 21 augustus juist te kennen gegeven dat Multatuli z'n Rijnrubriek kon voortzetten en dat het overige Duitse nieuws ter redactie werd bewerkt. De vraag blijft dus: waarom pas in oktober? Enschedé gooide niet snel iets weg. Zodoende is ook een brief bewaard gebleven van een vroegere vriend van Hartsen, Alfred Buys, gedateerd 12 september 1869. Hij is de sluitsteen in ons verhaal. Maar eerst enige achtergrondinformatie.Ga naar eind39. Alfred Buys (1833-?) was een broodschrijver en een dweepzieke rooms-katholiek, die een kritische bewondering koesterde voor Multatuli, wiens genie hij beter dan ‘iemand ter wereld’ in staat was te ‘waarderen’.Ga naar eind40. Ook hij kende het gevoel een ‘wereldhervormer’ te zijn, toen van zijn hand in 1857 Er is maar één God het licht zag.Ga naar eind41. Het was vermoedelijk in 1862 dat hij Multatuli om hulp vroeg (‘miskend genie, of zoo-iets’), aldus Multatuli. Deze zocht Buys op, maar bleef slechts kort. De persoon stond hem niet aan, maar hij wilde wel een goed woordje voor hem doen bij uitgevers of kranten, want ‘z'n schryvery was niet zonder (gewoon) talent.’Ga naar eind42. Toen Multatuli's De school des levens verscheen in het Handelsblad van 6 februari 1863, reageerde Buys enkele dagen later onder het pseudoniem Anthro- | |
[pagina 12]
| |
pos met een nogal schoolmeesterachtige, open brief. Daarin verweet hij Multatuli het gebruik van germanismen en nam diens voorkeur voor de spreektaal op de hak. Maar vooral spoorde hij hem aan ‘de gifplanten van hoogmoed, haat en wrevel [...] op den bodem uwer ziel [...] uit te roeijen.’Ga naar eind43. Geïnspireerd door de Ideën schreef Buys in de komende jaren aan een eigen versie, Gedachten. In 1868 lag de kopij voor de nummers 1 t/m 66 klaar. Maar geen uitgever die zich eraan waagde zonder voldoende intekenaren. Niet alleen titel en nummering verwijzen naar de Ideën, maar ook het motto: ‘Een zaaijer, van God gezonden, ging uit om te zaaijen.’Ga naar eind44. In 1868 mengde Buys zich in twee actuele debatten: openbaar vs. bijzonder onderwijs en het ‘kultuurstelsel’ vs. vrije arbeid. Hierbij haalde hij Multatuli aan. Bij de eerste kwestie moest hij onwillekeurig denken ‘aan dat schoone gezegde van den jammerlijk afgedwaalden, maar immer nog zoo genialen MULTATULI: “De roeping van den mensch is, mensch te zijn! Daarheen moeten ook leiden opvoeding en onderwijs.”’Ga naar eind45. Bij het tweede onderwerp tartte hij de liberalen met de vraag waarom zij Multatuli niet steunden, als het hen ‘in ernst te doen was, om de Javanen gelukkig te maken’, terwijl hij voorts nog het beeld van de perspompen van Multatuli overneemt.Ga naar eind46. Buys kon ook onverdeeld lovend zijn over Multatuli. In een latere brochure (september 1869) pleitte hij voor verhoging van de landbouwkundige kennis bij het binnenlands bestuur in Indië, en schaarde zich overigens volledig aan de kant van Multatuli, ‘onze geniale man’. Met instemming citeert Buys herhaaldelijk diens ‘even schoone als edele taal [...] waar van 't eerste tot het laatste woord de ongebroken kracht van een edele ziel uit spreekt.’Ga naar eind47. Het is duidelijk dat Buys zich al geruime tijd bezighield met Multatuli. Wat Hartsen betreft: aanvankelijk was Buys goed met hem bevriend. Tevens was hij, blijkens de navolgende brief, op de hoogte van Hartsens interventie met betrekking tot de Mainzer Beobachter. De verhouding bekoelde echter, omdat Buys Hartsen het overspel met Marie Anderson kwalijk nam. Het ‘jammerlyk afgedwaald’ in de brief kan hierop slaan, maar ook op het feit dat Hartsen nogal eens pendelde tussen christendom en vrijdenkerij (zie ook noot 21). Hoe hoog de gemoederen waren opgelopen, blijkt wel uit het feit dat Hartsen publiekelijk afstand nam van Buys via een advertentie in de Haarlemmer van 23 september 1869: ‘Een gevaarlijk persoon. Tegen deze achtergrond moet de brief van Buys dan ook gelezen worden: evenzeer een uithaal naar Hartsen als een goed bedoeld opkomen voor Multatuli. | |
[pagina 13]
| |
Nadat diens eerste Rijnbericht-nieuwe-stijl van 9 september verschenen was in de krant van de 11e, wendde Buys zich de dag daarop aldus tot Enschedé: ‘Wanneer het stuk, dat ik gister in uw blad aangetroffen heb onder het opschrift: Van den Rijn van dezelfde hand is, die vroeger z.g. uittreksels uit den Mainzer Beobachter leverde, namentlyk van den genialen Douwes Dekker, - dan wensch ik U mits deze myn ongeveinsden dank te betuigen, dat gy geen gehoor gegeven hebt aan de quasi-waarheidslievende inblazingen van den zoo jammerlyk afgedwaalden dr. FA Hartsen maar hem, ondanks de flaauwe p...praatjes van den heer H., in de gelegenheid hebt gelaten, het hollandsch publiek wat anderen, degelyker kost op te disschen, dan het helaas in den regel slikken moet.’Ga naar eind49.
Van je bewonderaars moet je het maar hebben: de brief van Buys, waardoor Multatuli's mystificatie pas echt doorzien werd.
Een ‘mannelyke handelwyze’ noemt Buys het nog, om te besluiten met een oproep ‘onzen genialen Multatuli’ financieel te steunen. Allemaal prachtig, zoveel lof, maar dit betekende natuurlijk wel het demasqué van Multatuli's zogenaamde particuliere correspondentie uit Mainz. Dankzij de vriendschap en later de ruzie tussen de heren Hartsen en Buys wist Enschedé nu ineens van de hoed en de rand, niet alleen inzake Multatuli's huidige handelwijze, maar ook wat betreft zijn vroegere, verzonnen krant. Resteert de vraag waarom men niet direct ingreep, waarom pas na 20 september? Daarvoor moeten we inzoomen op het redactiebureau van de Haarlemmer. De directie was altijd in handen geweest van leden van de familie Enschedé, die ook zelf redigeerden. In de jaren zestig groeide het aantal redacteuren ‘van buiten’.Ga naar eind50. Deze bleven echter nog lang ondergeschikt aan de Enschedés, zoals Huet tot zijn ergernis had ondervonden.Ga naar eind51. Ze konden, om het modern te zeggen, slecht delegeren. Vanaf 1866 ging het alleen nog om mr. Johannes Enschedé (1811-1878), in de wandeling Johannes IV geheten.Ga naar eind52. Eind augustus 1869 werd deze door een plotselinge oogziekte getroffen, ‘die hem weldra grootendeels van het gezichtsvermogen verstak, en verdere medewerking aan de courant onmogelijk maakte’.Ga naar eind53. Waarschijnlijk was dit de reden dat de redactie niet direct geïnstrueerd werd na de brief van Buys. De kopij van 20 septem- | |
[pagina 14]
| |
ber kwam er nog door. Maar kort daarna moet de nieuwe redacteur Waller, belast met de overige Duitse post, opdracht hebben gekregen om Multatuli's Rijnnieuws voortaan streng te redigeren: geen doublures meer en zeker geen zogenaamde ‘Mainzer correspondentie’. Enschedé heeft Multatuli zijn mystificaties nooit voor de voeten geworpen. Zodoende heeft Multatuli nooit weet gehad van de actie van Buys. Des te pijnlijker, omdat juist in die tijd de wederzijdse waardering een hoogtepunt bereikte. Na de ‘kultuurstelsel’-brochure schreef Buys in december kritisch, maar positief over Multatuli in de Asmodée.Ga naar eind54. En omdat het genie zich voortdurend genegeerd voelde, waardeerde deze dat des te meer: ‘Ik kan niet zeggen dat ik geregeld op de hoogte blijf van de dagelijksche pers. Maar toch viel het mij sedert langen tijd in 't oog dat gij u dapper weert, en - als ik 't mag beoordeelen - met veel talent’.Ga naar eind55. Multatuli las toen ook Buys' brochure en was aangenaam verrast. Hij schreef op 6 januari 1870 in retour: ‘>>Wat zou men zeggen, indien men in een tijdschrift de volgende recensie [van uwe brochure] las: Medewerking? Dekker had eens moeten weten. Buys van zijn kant hanteerde weer het wierookvat in de Asmodée, en noemt zichzelf nu een ‘mede-lijder’ van Multatuli, ‘dien ik [...] steeds als mijn broeder in de smarte heb liefgehad’.Ga naar eind57. Het laat iets zien van de obsessieve houding van waaruit Buys ook tot zijn brief aan Enschedé moet zijn gekomen. Voor een goed begrip van een en ander, moeten we wel ingaan op het verdere verloop van dit contact. Korte tijd later ontving Multatuli een brief van zijn bewonderaar, die ‘iets zoeterigs’ had. ‘Hij noemde my, dien-i ééns, tien minuten gezien had, en 'n meer dan volwassen man... by m'n voornaam. Ik [...] zei tot m'n vrouw: 't is raar, ik voel: viesheid van dien man.’Ga naar eind58. Ze bleven komen, die ‘zonderlinge brieven. Ik kán er niet op antwoorden. Ze zyn me te mal hartelyk [...]’Ga naar eind59. Door anderen getipt, waarschuwde hij: ‘Als die mnheer Buys om 'n praatje verlegen is, houd hem op 'n afstand. Ik houd hem voor 'n -----. Ik zag hem slechts ééns, tien minuten, in gezelschap van z'n zusters. Later schreef hy me, en sedert jaren antwoord- | |
[pagina 15]
| |
de ik niet. Tóch schryft hy telkens weer, en op 'n toon die misselyk is. Ik bedoel om rond te zyn, sodomisch-.’Ga naar eind60. Toen hij opnieuw klaagde over ‘brieven die me vies maakten’, kreeg hij de raad om Buys niet langer presentexemplaren te sturen.Ga naar eind61. (Hij deed dat, omdat Buys hem tenminste in het openbaar noemde.) Jaren later zou hij zich van die brieven nog de toon herinneren als ‘zoo mal overdreven flikvlooiend’Ga naar eind62. en de ‘zoeterige, fleemende likkende manier alsof we samen in bed hadden gelegen’.Ga naar eind63. Zelfs in zijn dromen dook Buys nog op.Ga naar eind64. Hij liet diens epistels op een gegeven moment maar ongeopend en dus onbeantwoord.Ga naar eind65. Ten langen leste keerde Buys zich daarom tegen zijn object van bewondering in zijn magnum opus: Gedachten (1876).Ga naar eind66. Het hadden 23 delen moeten worden, maar het is bij het eerste deel van de inleiding gebleven. In een bij vlagen volstrekt ontsporend betoog dweept Buys met God, de bijbel en de (katholieke) kerk. De goddeloze Multatuli, ‘de man die uitverkoren was om een Koningsadelaar in de geestelijke orde te worden’, heet nu ‘een vuilen, walgelijken paardenvlieg of drekvlieg’.Ga naar eind67. Een ‘geniale dwerg’.Ga naar eind68. Naar aanleiding van zijn Bilderdijkkritiek: ‘het Hollandsche burgermannetje’ dat niets van de hogere kringen afweet, ondanks zijn aanleg en vele reizen.Ga naar eind69. En ten slotte: ‘iemand die al mooi op weg is om onder de “ongeneeselijke galgebrokken” gerekend te worden’.Ga naar eind70. Origineel is Multatuli ook al niet. Want van zijn lievelingswoord Droogstoppel heeft hij, wat hem trouwens nog al vaak overkomt, steeds vergeten [...] meêtedeelen dat hij dit woord ontleend heeft aan 't boek Job en wel aan hoofdstuk XIII vers 25.’Ga naar eind71. Daar heeft Buys overigens een interessant punt. Met zijn doopsgezinde achtergrond moet Multatuli - en met zo'n pseudoniem - dit bijbelboek inderdaad goed gekend hebben, dus ook de bedoelde passage waarin Job zich tegenover God beklaagt: ‘Zult gij een gedreven [= afgewaaid] blad verbrijzelen, en zult gij eenen drogen stoppel [= strohalm] vervolgen [...]?’Ga naar eind72. Uitgebreid getuigt Buys van zijn frustratie over Multatuli. Lang was hij blijven denken dat ‘het genie’, ‘de hervormer’, ‘de waarheidslievende’ schrijver in wezen een goed mens was, slechts in zijn denken misleid.Ga naar eind73. Maar Buys was tot de slotsom gekomen dat ‘zijn hart even onrein [is] als zijn verstand’.Ga naar eind74. Iemand die zo ‘stekeblind en stokdoof in de zedelijke orde wil blijven’, wierp hij ‘den handschoen in 't gezigt, tussschen ons voortaan een strijd op leven en dood!’Ga naar eind75. In het verleden, aldus Buys, heeft hij slechts geprobeerd via onder meer ‘partikuliere brieven’ om Multatuli terug te winnen voor de ‘Waarheid’.Ga naar eind76. ‘Ja mijn taktiek tegenover Eduard Douwes Dekker - de taktiek der christelijke, of wilt ge, rein-menschelijke staatkunde, die, wel verre van het gekrookte riet te verbreken of het rookende lemmet uit te blusschen, tot zelfs een soort van heilige vleijerij te baat neemt om het vertrouwen te winnen en de kiem des levens tot ontwikkeling te brengen - mijn taktiek tegenover Eduard Douwes Dekker had geen ander doel.’Ga naar eind77. | |
[pagina 16]
| |
Dat is niet niks. Buys beklaagde zich er dan ook over dat Multatuli ‘mij met zoo'n ijskoude onverschilligheid begon te behandelen naarmate ik hem van mijn kant al ernstiger en vuriger blijken van belangstelling in zijn onsterfelijke ziel gaf’. (In die ‘ijskoude onverschilligheid’ zag Multatuli nu juist ‘een testimonium van goed gedrag’.Ga naar eind78.) Niet dat Buys hem wilde bekeren tot een bepaalde richting met bijbehorende ‘stokvischachtige zedeleer’. Het ging hem om aan te sporen tot ‘zelfkennis’, die weer zou kunnen leiden tot God en Jezus. Dan wordt de mens ‘weêr in den waren zin des woords mensch, dat wil zeggen beelddrager’ van zijn Schepper, en dat leidde pas tot harmonie. Daarom schreef hij in zijn laatste brief aan Multatuli (1-5-1875): ‘“Wat ú ontbreekt, is de eenheid des levens”. - Maar lacy, ook die hartelijke, broederlijke brief bleef onbeantwoord.’Ga naar eind79. Zou Multatuli er met zijn vermoeden van sodomie dan zo naast hebben gezeten? Buys maakt het ook wel erg moeilijk, als hij in 1876 verklaart: ‘Nog altijd heb ik den heer Eduard Douwes Dekker met al de kracht mijner vurige ziel lief, onuitsprekelijk lief. Alleen is de amor complacentiae (liefde des welgevallens), die ik in den beginne voor hem koesterde, in een amor benevolentiae (liefde der welwillendheid, des mededoogens) veranderd. Door 's heeren Dekkers eigen schuld.’Ga naar eind80. Die woorden had Multatuli goed in zich opgenomen, want hij citeert ze uit het hoofd in een brief aan Roorda, en vervolgt: ‘Die benevolentie zal wel christelyk zyn, want hy scheldt me heel christelyk uit. Best! [...] Wat hy met z'n amor bedoelt, blykt uit véél plaatsen in z'n boek.’Ga naar eind81. Daarop bespreekt Multatuli een passage waarin Buys het celibaat verdedigt onder verwijzing naar de apostel Johannes, wiens ‘innigen omgang’ met Christus volgens Buys zo was ‘dat zijn mannelijke natuur allengs dermate verengelde’ dat hij overtuigder dan David kon zeggen: ‘Uwe liefde, o goddelijke Jonathan, is mij sterker dan vrouwenmin!’Ga naar eind82. Buys heeft het misschien allemaal heel spiritueel bedoeld, maar waarschijnlijk kon zijn geloofsijver in de brieven aan Multatuli niet verhullen dat hij ook de Griekse beginselen was toegedaan. Zijn vurige interesse voor het zieleheil van de door hem bewonderde schrijver lijkt niet vrij van sublimatie. Een aanwijzing voor Buys' seksuele geaardheid vindt Nop Maas in de beschrijving van een tijdelijk huisgenoot van Buys, A.J. Servaas van Rooijen (1839-1925). Deze heeft het over diens ‘trippelpasjes’ en schrijft: ‘Hij was een pedant coquet stuk die hoe leelijk en roodharig hij was in alle spiegels keek, en dan wat aan zijn das of jas of haarlok verschikte.’Ga naar eind83. Veel duidelijker echter is Buys zelf in zijn Gedachten. Op een gegeven moment buitelen in een uiterst merkwaardig betoog over zonden prostitutie, onanie, pederastie, sodomie en bestialiteit over elkaar heen: alle loten aan de stam van Onan. Omdat zijn boek ook bedoeld was voor ‘de minst ontwikkelden’ wil Buys deze ‘kunsttermen’ niet nader omschrijven, op één na: pederastie. In een paginalange voetnoot betoogt hij dat de knapenliefde bij de Grieken een deel | |
[pagina 17]
| |
der opvoeding was. Ook tussen mannen van gelijke leeftijd vond men zo'n ‘zielsverbond’. Later is dit allemaal ‘verbasterd’ tot liefde voor het ‘ligchaam’, die bij de Grieken tenminste nog gebaseerd was op esthetica. Maar tegenwoordig ‘herleidt zich, voor zoover mijn afgrijselijke onderzoekingen op dit punt mij geleerd hebben, de walgingwekkende zonde, die thans ter sprake is, tot een kwestie van... sluitspier! De ontzenuwdste mannelijke exemplaren van een zich hoe langer hoe meer ontzenuwend menschenras azen steeds op verhoogde prikkels van 't zenuwstelsel en vinden die onder anderen in de sluitspier van den mannelijken anus, waarvan de elasticiteit of veêrkrachtigheid het vaak wint van de sluitspier der vrouwelijke vagina.’Ga naar eind84.
Titelpagina van Buys' magnum opus: het hadden 23 delen moeten worden. (coll. Multatuli Museum, exemplaar van Multatuli zelf).
Wel, daar zijn weinig woorden Spaans bij. Multatuli heeft het in ieder geval met aandacht gelezen: in het exemplaar van het Multatuli Museum vertonen de betreffende pagina's zijn neurotische krabgaatjes, een blauwe potloodstreep en zelfs een correctie in de marge.Ga naar eind85. Hij had eens moeten weten dat deze godsdienst-ijverige vleier hem indertijd, onbedoeld, zijn plekje in de Haarlemsche Courant had ontnomen. Van je bewonderaars moet je het maar hebben. | |
EindspelKarel van het Reve ziet in de wijze waarop Multatuli eind 1869 ontslag nam ‘iets Lebak-achtigs’: een ondergeschikte wil iets van zijn chef, krijgt dat niet, en houdt het daarom voor gezien.Ga naar eind86. Op zich klopt dat, maar het verschil is veel groter. In 1856 was er eigenlijk sprake van zichzelf afbranden: Dekker was direct in wat hij wilde (en Brest van Kempen niet minder), handelde vanuit sociale bewogenheid, nam zijn ontslag impulsief en als een ethische verzetsdaad, en hij | |
[pagina 18]
| |
had op dat moment niets van het gevraagde onderzoek gedaan gekregen. In de Haarlem-zaak krijgt Multatuli eerst drie jaar lang wel wat hij wil, vooral voor zichzelf en dankzij trucage. Wanneer die bij toeval doorzien wordt, verzwijgt men dat weer voor hem. En in drie maanden dooft de zaak dan langzaam uit. Men kan zich zelfs afvragen of hij, op de keper beschouwd, wel ontslag heeft genomen. De brief van 29 december 1869 is bij de eerste publicatie weliswaar als zodanig gedoopt,Ga naar eind87. maar nergens staat het met zoveel woorden. Multatuli beklaagt zich vooral over het feit dat er zo weinig van zijn kopij geplaatst wordt. Hiervoor is reeds het nodige uit deze brief geciteerd. De peroratie luidt: ‘Ik wist dus indedaad niet, hoe myn arbeid wezen moest, om niet door de Haarlemmer Courant verworpen te worden, en daaruit vloeide zekere wrevel voort, die my - zeer ten onregte, dit erken ik, maar onnatuurlyk was het niet - jegens UWED onbeleefd maakte. Het is alzoo onder beleefde terugaanbieding der laatst ontvangene f 25, - dat ik daarvoor verschoning verzoek.’Ga naar eind88. Wat daar eigenlijk staat, is dat hij thuis in Den Haag heeft lopen vloeken op de redactie en zich daarvoor nu verontschuldigt. Een beetje vreemd. Daarbij komt het terugzenden van het honorarium nogal theatraal over, omdat de kopij wel was aangeleverd. Hooguit stelde hij impliciet voor om maar een punt achter het correspondentschap te zetten, als de situatie niet veranderde. Wel wilde hij op een andere manier aan de krant verbonden blijven, en deed daartoe de suggestie van politieke opstellen. In augustus had er ook al zo'n onduidelijke situatie bestaan. Hij hechtte toch zoveel aan dit plekje in de krant dat hij toen de draad zelf had opgepakt. Wat weer leidde tot die ruimhartige brief van Enschedé. Hoopte hij nu weer op iets dergelijks? Het beklemtoonde ‘hoe’ versterkt dat alleen maar, en herinnert tevens aan de voorbeelden en aanwijzingen die hij in de beginfase aan Huet vroeg.Ga naar eind89. Men vergete niet dat de actie van Buys hém niet bekend was. Dat blijkt ook uit het doodleuk memoreren van zijn methode van Mainzer correspondentie in zijn brief van 29 december. Bij Enschedé wisten ze, dankzij Buys, inmiddels wel beter. Maar zonder blikken of blozen beantwoordde men Multatuli's brief onder meer als volgt: ‘Hetgeen Gij ons daarin geschreven hebt, doet uwe opregtheid en onbaatzuchtigheid eer aan, - maar het leidt tevens tot de conclusie, dat wij 't niet langer van U mogen, en daarom ook niet willen vergen, dat Gij ons ten dienste zoudt zijn met een arbeid die U mishaagt. | |
[pagina 19]
| |
Het gaat hier dus om een overeenkomst die met wederzijds goedvinden beëindigd werd. Die term komt ook voor in het postscriptum, waarin gesproken wordt over de f 25, - die hierbij weer retour gaat, en over ‘de tot dus ver bestaande overeenkomst, over welker gebrekkige vervulling Gij u op loyale wijze geëxpliceerd hebt [...]’.Ga naar eind91. Dat laatste is echter weer raar, omdat Multatuli juist had uitgelegd hoe hij z'n best had gedaan. Eigenlijk roept de hele toonzetting vragen op. Zo beleefd en met alle egards. In principe is het denkbaar dat de vervanger van de zo plotseling ziek geworden Johannes IV niet op de hoogte was van de voorgeschiedenis.Ga naar eind92. Maar na vier maanden is dat niet heel waarschijnlijk. Want de Enschedés, zo blijkt wel uit het onvolprezen archief, bewaarden alles, tot aan kladjes en sollicitatiebrieven toe. Tegen de achtergrond van de redactionele ingreep na het briefje van Buys klinkt het dan ook allemaal een beetje hypocriet. Tot heil van de zaak, zal men te Haarlem gedacht hebben. Ophef rond de krant was niet gewenst en ze wisten natuurlijk hoe licht prikkelbaar hun medewerker kon zijn. Ook een paard van Troje kon men, toen het nog mogelijk was, maar beter met een vriendelijk woord en een zachte hand naar buiten geleiden. In een bedankbriefje aan Enschedé voor een toegezonden brochure zou Multatuli later wat dit betreft een aandoenlijk kijkje in zijn ziel bieden: ‘Ik ben voor deze my alweder betoonde welwillendheid gevoeliger, dan misschien door UWED zelf kon worden voorzien. Het treft my namelyk, dat ik - dissident op politiek, zedelyk, sociaal en litterarisch gebied - zoo vaak iets liefelyks ondervind, juist van personen die volgens oppervlakkig oordeel, zouden geacht worden in vele dier opzichten lynrecht tegen my over te staan.’Ga naar eind93. Vermoedelijk had Enschedé hem beter door, dan hij zelf in de gaten had. Dat laat zich ook aflezen aan de reactie op Multatuli's voornemen om zijn derde bundel Ideën in Haarlem te laten drukken. Allerbeleefdst verschool men zich achter te veel werk, en voelde zich ‘genoopt, U voor Uw welwillend aanbod der opdragt van dit uw voorgenomen werk te bedanken.’Ga naar eind94. Dezelfde toon klinkt in de reacties op pogingen om een groter of opnieuw een plaatsje in de krant te bemachtigen, nu overigens met open vizier. Reeds in mei had hij in een postscriptum gevraagd ‘of er geene mogelykheid wezen zoude het quantum der door my te leveren kopy te verhoogen? Ik ben daartoe bereid en in staat.’Ga naar eind95. Hierop had Enschedé niet gereageerd, maar een vriendelijk afwijzende reactie volgde, toen hij zich op 13 augustus aanbood als particulier correspondent voor heel Duitsland, wat hem betrof onder eigen naam (zie hiervoor). De brief van december 1869 bevatte ook een voorstel ‘om nog periodieke opstellen van staatkundigen of staathuishoudkundigen aard te leveren’, gekoppeld aan de vraag of niet juist de hoge leeftijd van de OHC ‘tot zekere wyziging | |
[pagina 20]
| |
noopen zoude’.Ga naar eind96. Wederom bedankte Enschedé vriendelijk: men had altijd het belang gezien van verbetering, maar waagde zich niet aan ‘luchtsprongen [...] ook zelfs in een tijd waarin luchtsprongen vaak het meest met handgeklap begroet worden. Daarom blijft <<verbetering & vooruitgang>> de leus, waaronder onze matrone ook verder haar leven tracht te rekken, - maar meent zij (misschien uit eene zekere coquetterie) hare eigenaardige allures - voorzeker niet absoluut de allerbeste, maar waarmede ze tot dus ver nogal redelijk goed door de wereld gekomen is, - nog maar wat te moeten behouden. Daarbij blijft elke teregtwijzing, elke welgemeende raadgeving, elke wenk die tot haar bloei kan strekken, haar welkom; bij al haren ouderdom is zij niet eigenzinnig, en heeft ze een jeugdig hart.’Ga naar eind97. In zijn reactie op deze ‘minzame letteren’ betreurde Multatuli ‘dat eene pen als waardoor dat van zooveel humaniteit en finesse getuigend stuk geschreven werd, zich by uitsluiting bepaalt tot het relateren der meeningen van anderen.’ Ook hij kon vleien. Aan zulke kwaliteiten bestond ‘in de lectuur van het courantenlezend publiek behoefte’. Er volgde meteen een nieuwe poging: ‘Ik blyf het jammer vinden, dat eene publiciteit als waarover UWED te beschikken heeft, zich - naar myn inzien: al te nederig - onthoudt van 't uitoefenen eener influentie die menigen <<luchtsprong>> voorkomen, of althans in 't ware daglicht stellen zoude.’ Zijn bijdrage zou steeds het stempel dragen ‘van ernstig streven naar waarheid, de meest objectieve zaak - niet de waarheid, maar 't streven - die men zich kan voorstellen.’ In het publieke debat ontstaat ‘vaak een chaos van onrype meeningen’. ‘Om naar de mate van myn vermogen in dien warboel eenige helderheid aantebrengen, had ik gaarne een vast plaatsje in Uwe Courant ingenomen, en ik blyf gelooven dat dit streven eene minstens even objectieve zaak wezen zoude - en dus met het oog op de eigenaardigheid van Uw blad, even gepast - als het mededeelen van wat deze of gene vreemde publicist over de een of andere zaak gezegd heeft.’ Wel betwijfelde hij - heel eerlijk - of ‘de vlag van den Haarlemmer op den duur de lading myner artikelen zou gedekt hebben’. Hij erkende zijn meningen niet ‘pasklaar [te kunnen] maken voor den lyst waarin ze moesten gezet worden, zonder den weerzin te gevoelen die my terstond’ alle inspiratie ontneemt. Daarom verlangde hij naar hervatting van de Ideën.Ga naar eind98. Enschedé hield het waarschijnlijk voor wijs om niet meer te reageren. Toch | |
[pagina 21]
| |
zou de firma jaren later bij monde van de zoon van Johannes IV haar ongelijk bekennen. Na de afschaffing van het dagbladzegel, 1 juli 1869, bloeide de Nederlandse pers als nooit tevoren. Maar in Haarlem hield men vast aan de traditie van een berichtenblad, ‘en te laat gaf men zich rekenschap dat de levenskracht der courant aan het verminderen was. Aan het denkbeeld om met de andere groote bladen gelijken tred te houden, werd geen uitvoering gegeven. [...] Eerst in 1887 is de fout ingezien, en heeft men begrepen dat, zoo de Haarl. Courant voor verderen achteruitgang zoude behoed worden, zij een eigen standpunt behoorde in te nemen [...].’Ga naar eind99. Het curieuze is dat Multatuli al in 1872 zijn oordeel over de Haarlemmer zou bijstellen: ‘Haar program is kleurloosheid’ en ‘zelf redeneren’ doet zij niet, maar nu er zoveel kranten verschijnen met redactioneel commentaar ‘lees ik met zekere dankbaarheid de Courant die my eenvoudig vertelt wat er gebeurd is, en de toepassing of beoordeling daarvan welwillend overlaat aan myzelf. Hij had anders maar wat graag een invloedrijk redacteurschap gehad. Niet alleen bij de Haarlemmer. In het najaar 1869 had het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage hem benaderd, toen de positie van hoofdredacteur vacant was. Hij verlangde a priori opname van zijn gehele voorstudie van Nog eens: Vrije-arbeid in Nederlandsch-Indië (1870) en gaf daarmee aan met niet minder genoegen te nemen dan de leiding van een grote antiliberale beweging. Men had wel ‘eenige stukken, b.v. een 5 à 6-tal’ willen plaatsen, maar ‘50 kolommen’... dat ging te ver. De onderhandelingen sprongen in november 1869 dan ook af.Ga naar eind101. Overigens kan deze kwestie een idee geven, in welke richting Multatuli dacht met zijn kort daarna voorgestelde politieke opstellen voor de Haarlemmer.Ga naar eind102. Zijn allerlaatste poging bij dit blad dateert van september 1870. De Franse keizer Napoleon iii was toen net bij Sedan verslagen door de veel beter uitgeruste, gezamenlijke Duitse legers. Pruisen koerste vervolgens aan op een vereniging van Noord- en Zuid-Duitsland, die uiteindelijk zou leiden tot het Duitse keizerrijk. Multatuli bevond zich weer in het centrum van de Europese politieke ontwikkelingen, in Mainz zelf nota bene! En, niet onbelangrijk, de rubriek ‘Van den Rijn’ was al die maanden gewoon blijven bestaan. Aanvankelijk met ongeveer dezelfde frequentie, maar naarmate de ‘oorlogsbedrijven’, zoals de krant het noemt, toenamen vrijwel dagelijks. Ze waren niet meer zo uitgebreid, en, op een enkel telegrafisch bericht na, ter redactie bijeengelezen uit de | |
[pagina 22]
| |
grote Duitse kranten, waaronder natuurlijk de Kölnische Zeitung. Onder deze omstandigheden kon Multatuli heel goed gedacht hebben dat hij een redelijke kans van slagen had. Was zijn correspondentschap immers niet ooit begonnen in een oorlogssituatie? Hij stelde voor de relatie ‘weder aanteknopen’, en gaf eerlijk toe dat hij vanwege de verdiensten graag veel kopij wilde leveren, ‘gaarne dagelijks, vooral indien ik mijne eigene opmerkingen geven mag’. Hij werkte ook liever ‘aaneengeschakeld’ dan ‘eens in de week iets aantebieden dat onmogelijk een juist overzigt kan geven van wat hier al zoo gezegd en geschreven wordt.’ Ingesloten, ‘spoedshalve’ alvast wat kopij. Natuurlijk wist hij waar de schoen wrong: ‘En... en... om rond te werk te gaan, of, en in welke maat, ik mag afwyken van 't slaafsch: <<Men zegt>> <<men verzekert>> <de K.[ölnische] Z.[eitung] berigt>> &c. Beleefd maar beslist bedankte Enschedé ook deze laatste keer voor de eer, zich verschuilend achter ‘den overvloed aan belangrijke berigten, aangaande de hoogstgewigtige gebeurtenissen van den dag’.Ga naar eind104. Van de meegezonden kopij is niets geplaatst, ook niet de dagen direct daarna. Helaas, het gedeelte van Multatuli zelf begon nu juist geheel conform de waarheid met: ‘Ook te Mainz is de publieke geest...’. De fictie was ten slotte werkelijkheid geworden, maar dankzij het duo Hartsen en Buys hoefde het niet meer. |
|