doelde voorschriften nog iets anders is dan het naleven daarvan. Toch valt hij nu en dan zelf in de kuil waarvoor hij anderen waarschuwt: Zo neemt hij (op p. 46) aan, met een beroep op de sedert 1818 daaromtrent uitgevaardigde voorschriften, dat Dekker met het Javaans voldoende bekend was. De waarheid was dat vrijwel geen enkele Nederlandse ambtenaar, tenzij hij als kind in een Javaanstalige omgeving was opgegroeid, iets van de landstaal verstond of sprak. In de omgang met hoofden en bevolking werd gebruik gemaakt van het pasar-maleis als lingua franca. Wie daarover meer wil lezen, verwijs ik naar mijn boek De Indologen uit 1993. Hij miskent verder dat bij een uit 1834 stammend gebod aan bestuurshoofden en ‘ambtenaren van aanzien’ (p. 56) tot het betrachten van soberheid bij hun reizen over Java gedoeld werd op Europese ambtenaren en niet op de regenten, die ook veel meer als ‘volkshoofd’ dan als ambtenaar werden gezien. Zijn beroep op een besluit van Duymaer van Twist over het schoonhouden van erven door veroordeelden tot dwangarbeid uit 1853, gaat evenmin op, omdat dit besluit, zoals uit de formulering blijkt, wederom alleen voor Europese ambtenaren gold. Op zichzelf was het verweer van de regent van Lebak daarom goed te begrijpen toen Dekker hem ten overstaan van de bevolking vernederde door van hem te eisen dat hij de reeds opgekomen grassnijders onverwijld naar huis zou zenden: Weliswaar had hij de assistent-resident geen verlof gevraagd, maar hij beriep zich op de adat: ‘ik volgde hetgeen gewoonte was’ (p. 71).
Phijffer onthoudt Dekker, indien nodig, zijn kritiek niet. Zo had hij tegenover resident Brest van Kempen beter open kaart kunnen spelen door het bewijsmateriaal waarover hij voor zijn aanklacht tegen de regent beschikte op tafel te leggen (en indien hij die bewijzen niet had dat dan ook maar te zeggen). Voor rustig overleg was echter geen tijd meer, omdat de regent van Tjandjor in aantocht was. Misschien speelde de vrees voor vergiftiging mede een rol. Het lijkt in elk geval aannemelijk, zo concludeert Phijffer, dat Dekker het bewijs voor zijn beschuldigingen nog niet rond had. Dekker vond dat hij maar op zijn woord door Brest van Kempen moest worden geloofd, want wie zou een regent valselijk durven beschuldigen? Is het dan echter zo vreemd, zo voeg ik eraan toe, dat uiteindelijk niet de regent werd geschorst maar de assistent-resident overgeplaatst?
Een enkele keer lijkt het betoog met de schrijver op de loop te gaan. Zo is het pure speculatie te veronderstellen, zoals op p. 67 gebeurt, dat Douwes Dekker met zijn onderzoek naar de praktijken van de regent bij het oproepen van herendienstplichtigen uitvoering zou hebben gegeven aan een persoonlijke instructie van Duymaer van Twist. Bewijs hiervoor heeft of geeft Phijffer niet. Een dergelijke informele manier van werken, los van de bestaande hiërarchie, paste ook niet in het Indische bestuurssysteem en al helemaal niet bij een zo formalistisch ingestelde gouverneur-generaal als Duymaer van Twist.
Evenmin is het juist een verband te veronderstellen tussen Dekkers ontslag op 4 april 1856 en een door Duymaer van Twist uitgevaardigd besluit tot nadere regeling van de herendiensten op Java van zes dagen later. Volgens Phijffer