Over Multatuli. Jaargang 22. Delen 44-45
(2000)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Tom Böhm
| |
Een veelzijdige geest en de vroege Duitse arbeidersbeweging‘[Multatuli is] de man op wiens schouder wij staan en al behoorde hij in engeren zin des woords niet tot ons, wij gevoelen wel bij hem te hooren, van hem af te stammen. Zouden wij zoo spoedig ingang hebben gevonden, als hij het terrein niet vooraf had geëffend en toebereid?’Ga naar voetnoot2 Zo verwoordde Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919), de grondlegger van het socialisme in Nederland, in 1909 bovenbedoelde paradox. Maar een jaar later bleek ook irritatie: ‘Ik heb mij nooit kunnen begrijpen, dat een zo veelzijdige geest b.v. de socialistische arbeidersbeweging aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er feitelijk notitie van te nemen. Zo b.v was hij toch tijdens de jaren 1863 en 1864, dat is tijdens de kampagne van Lassalle, in Duitschland en nooit heb ik gemerkt dat hij zich met deze heeft bezig gehouden of dat hij kennis had genomen van diens geschriften. En toch bestonden er tussen beide mannen trekken van verwantschap genoeg om te vermoeden, dat hij zich voor Lassalle en diens dramatisch uiteinde moest interesseeren.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 65]
| |
Al een eeuw is dit de gangbare visie. En inderdaad heeft Multatuli geen verhandelingen over het socialisme op zijn naam. Maar uit verschillende brieven blijkt wel zijn interesse. Hij begreep alleen echt niet ‘op welke manier de socialisten willen bereiken wat my voorkomt het desideratum van alle wysbegeerte te moeten zyn: verhooging der som van genot’. In vertwijfeling roept hij dan uit: ‘De socialisten? Wie? De apostelen? St Simon? Fournier? Lassalle? Blanc? Waar vind ik de meest zuivere dogmatiek van de leer?’Ga naar voetnoot4 Dit is nog niet het moment om Multatuli's bezwaren tegen het socialisme te evalueren, maar blijkbaar behoorde tot zijn lectuur wel Ferdinand Lassalle (1825-1864). Dat voorbeeld van Domela is sowieso niet gelukkig gekozen. De stichter van de ‘Allgemeine Deutsche Arbeiter-Verein’ (1863) kwam om bij een duel in 1864, terwijl Multatuli pas in 1866 naar Duitsland vertrok.
Zinnebeeldige volksprent: Lassalle, die de rode vaan ophoudt, slaat met het stemrechtswaard het gouden kalf van zijn kapitalistische sokkel, wierookvat en geld vertrappend. (Eng. ± 1863).
Als Duits correspondent voor de Haarlemsche Courant verzorgde hij meer dan drie jaar een aparte rubriek, dus ook toen de ADAV aktief deelnam aan de verkiezingen van 1867. Die bijdragen zouden na 110 jaar herdrukt worden in de Volledige Werken (XI-XIII). Garmt Stuiveling onderscheidde zelfs een aparte categorie: ‘de sociale kwestie, het groeiende verzet van de arbeidersklasse, niet enkel in Pruisen’.Ga naar voetnoot5 Bij een latere bloemlezing sprak Karel van het Reve boven- | |
[pagina 66]
| |
dien van Multatuli's ‘knorrigheid over de socialistische arbeidersbeweging’.Ga naar voetnoot6 Al met al voldoende aanleiding om deze bron bij ons onderzoek te betrekken en ons af te vragen in hoeverre Domela's standpunt nog houdbaar is en hoe Multatuli dacht over de vroege Duitse arbeidersbeweging. Voor een juister begrip dienen we ons echter eerst te verdiepen in de achtergronden van het correspondentschap. | |
Hulp uit HaarlemNajaar 1864 verschenen de sociaal-politieke Ideën 451 en 452. De eerste is een vlammende verhandeling over de ellendige toestand van het volk, waarmee hij volgens De Vooys ‘de ware sociale wroeging wekte’.Ga naar voetnoot7 In de tweede laakt hij de lamlendige houding van de regering, in het bijzonder Thorbecke. Multatuli profeteerde zich als de man van de ‘derde party’, conservatief noch liberaal, een voorvechter van het volk. Tezelfdertijd werd hij toegejuicht op een internationaal congres in het Paleis op de Dam, waar hij het Nederlands-koloniale beleid had aangeklaagd. In de hoop op buitenlandse erkenning spoorde hij daarna richting Parijs. Helaas, zelfs van een Franse Havelaar kwam voorlopig niets. Berooid belandde hij in Brussel, waar Tine en Mimi wachtten. Omdat de Ideën zo goed verkochten, vatte hij het plan op voor een eigen dagblad, vooruitlopend op een te verwachten afschaffing van de krantenbelasting. Een dergelijke gedachte leefde overigens al in 1862 bij de geboorte van de Ideën: ‘Ik wou die uitgeven per één vel tegelijk, dat is: zoo courantvormig mogelijk zonder onder 't bereik van de zegelwet te vallen.’ (VW X, p. 552) Het bedrijfskapitaal had moeten komen uit de verkoop van zijn portret. Maar de sympathiserende lezers van de Ideën waren te arm of wilden zich niet compromitteren met het konterfeitsel van een omstreden auteur aan de muur. Het werd een financieel én psychisch debâcle. Het momentum was eruit en nog jaren zou hij last hebben van de gemaakte schulden. In arren moede betrok hij maar weer de zolderkamer bij zijn uitgever in de Kalverstraat en... verkocht hem de resterende auteursrechten. Nu was hij net zover als vijf jaar daarvoor, toen Van Lennep hem het recht op de Havelaar had ontfutseld. Terwijl het voltooien van de tweede bundel Ideën maar niet lukte, vluchtte hij in eindeloze rouletteberekeningen en was er het roemruchte incident in de Amsterdamse Nes: twee hinderlijk-beschonken theaterbezoekers kregen van een geïrriteerde Multatuli een paar welgemikte klappen. In plaats van duelleren, zoals Multatuli wilde, liepen ze naar de politie. Toen de rechtszaak niet op tijd begon, bedankte hij voor de eer en vertrok begin 1866 met Mimi naar | |
[pagina 67]
| |
Frankfurt, Er was werk aan de speelbank. Hij piekerde steeds over de feilloze methode, terwijl Mimi - zelf was hij te nerveus - dagelijks naar het casino ging in het nabije Bad Homburg. Met de winst zouden eerst de schulden afgelost worden en dan was er nog genoeg voor zijn grote droom, een eigen krant. Aanvankelijk ging het goed en Tine ontving ook enkele keren geld, maar uiteindelijk verloren ze alles. In Nederland was hij intussen veroordeeld tot twee weken eenzame opsluiting. Op de vlucht voor de Brusselse schuldeisers, had ook Tine de zolderkamer in Amsterdam betrokken. Levend op de pof begreep zij dat Homburg geen uitkomst zou bieden en dat Dekker in Duitsland vast zat. Ten einde raad liet ze zich met de kinderen door een vriendin naar Italië uitnodigen. Haar echtgenoot was niet in staat te helpen. Omdat zijn woonplaats Frankfurt strijdtoneel was geworden van een kort daarvoor uitgebroken oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk, verhuisde hij in juni naar Koblenz. In feite was hij op zijn 47e een zwerver geworden: ‘Lieve beste Tine. [...] Ik heb rauwe tuinboonen moeten stelen in 't veld. [...] Sedert 2½ maand heb ik op 3 keer na geen gekookt eten gehad, soms brood met vleesch, soms enkel brood.’Ga naar voetnoot8 ‘Ja’, herinnerde Mimi zich jaren later iets te romantisch, ‘we waren zeer arm in Coblenz [...] maar in weerwil van die armoed is de indruk die my uit dien tyd is bygebleven, een indruk van rykdom en heerlykheid. We woonden er in één kamer in de Rheinstrasse boven een banketbakker [...] op dat kanapetje aan die wrakke tafel zat hy... multatuli. Zyn positie was ellendig [...] We hadden ongelukken gehad en zaten daar als schipbreukelingen op een rots. Onze eenzaamheid, de schoone natuur, de groote geschiedenis die we zagen afspelen als een boeiend drama, 't was alles aangrypend.’Ga naar voetnoot9 De schipbreukelingen konden echter niet geloven dat Tine's ‘geldje toereikend was om die hele reis te maken’.Ga naar voetnoot10 In haar brieven had ze het over een hulpplan van Van Vloten, waarbij ook de namen Potgieter en Busken Huet waren gevallen. De laatste had ooit, toen hij uit de Gidsredactie was gezet, steun gezocht bij Multatuli. Met een noodkreet wendde deze zich nu op 3 juli 1866 tot Huet: ‘Waarde Heer Huet! Ik heb 't heel moeielyk, en letterlyk niet te eten. Ik vraag U my wat te helpen als 't u enigzins mogelyk is. Nogeens, 't is letterlyk om te eten.’ | |
[pagina 68]
| |
Busken Huet & Multatuli. In 1890 bezorgden zowel Huets als Multatuli's weduwe elk een brievenuitgave. Het verschil in welstand tussen de criticus en de schrijver, dat hieruit bleek, inspireerde de illustrator Johan Braakensiek. De linkerscène betreft Bloemendaal 1866. De rechter weliswaar Brussel 1859, toen de Havelaar het licht zag, maar de situatie was na zeven jaar nauwelijks veranderd. (De Amsterdammer, 22-6-1890, coll. Multatuli Museum)
Hij informeert naar het hulpplan, opdat ‘ik eindelyk my zal kunnen zetten tot geregelder arbeid’, en benadrukt: ‘Ik heb weer vreesselyk geleden den laa[t]sten tyd.’Ga naar voetnoot11 ‘Met opregte sympathie en hartelijke wedergroeten’ stuurde Huet per kerende post f 25,-.Ga naar voetnoot12 Multatuli's omstandige bedankbrief van 6 juli sluit met: ‘Ik ben bang dat er storing in de post is door de vyandelykheden.’ - Omdat het Rijnland sinds 1815 deel uitmaakte van Pruisen, was het betrokken geraakt bij de oorlog met Oostenrijk (zie hierna). - Terloops merkte hij nog op: ‘'t Is aardig om te zien hoe hier de geest veranderd is omtrent koning & Bismark sedert het slaan van de Oostenrykers. Vroeger zei men hier (RHEINland) de pruisen alsof ze zelf tot Lapland hoorden, nu is 't <<wy. En Bismarck is een groot man geworden door 't succes. Ik heb de voldoening hem hooggesteld te hebben, vóór deze dagen. Die pratende oppositie maakte my misselyk, grabow, virchow, twerten en tutti quanti. Over 't geheel is me 't parlementarismus een gruwel.’Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 69]
| |
Na het verlaten van het domineesambt was Huet om den brode redacteur geworden van de Opregte Haarlemsche Courant van de firma Enschedé. Men was daar op de hoogte van de instabiele situatie in Duitsland, waardoor ‘in de Rijnprovincie een sterke gisting’ heerste. De ‘Kölnische Zeitung verhaalde hoe, onder hare oogen, de pruissische dienstpligtigen met stokslagen de waggons der gereedstaande spoortreinen werden ingedreven om, in de rigting van Boheme, naar het vermoedelijk hoofdtooneel des oorlogs vervoerd te worden, en hoe barbaarsch de pruissische vrouwen dit vonden.’ Daarom leek het Huet wel wat om iemand ter plekke te hebben ‘ten einde, uit eigen aanschouwen en op grond van eigen waarneming, onze landgenooten voor te lichten.’Ga naar voetnoot14 Omdat de postproblemen vermoedelijk nogal meevielen, kon hij al op 9 juli als volgt reageren: ‘De enkele trekken die gij in uw laatsten brief omtrent de stemming des publieks in de rijnprovincien mededeelt, hebben mij op den inval gebragt aan de uitgevers der haarlemsche courant in bedenking te geven, van uwe aanwezigheid te Coblenz en van uw geoefenden blik in politieke zaken in het voordeel van hun blad partij te trekken. Dat voorstel heeft in zoover bijval gevonden, dat ik u namens de heeren Enschedé f 50 aanbied voor eene reeks berigten van den Rijn’Ga naar voetnoot15 Huet waarschuwt nog om rekening te houden met het Haarlems ‘streven naar objectiviteit (naar pseudo-objectiviteit, zeggen sommigen)’, dat ook voor hem gold. Zonder op antwoord te wachten, opent Huet op 10 juli 1866 de rubriek Van den Rijn. Hij gebruikt Multatuli's waarneming en de rest haalde hij uit Duitse en Oostenrijkse kranten. Onbedoeld werd Multatuli's brief kopij. Een unieke kans om te zien hoe Huet redigeert: ‘In een particulier schrijven uit Coblenz komt het volgende voor omtrent de tegenwoordige stemming des publieks in de Rijnprovincie: <<Het loont de moeite, waartenemen, hoe de algemeene opinie omtrent Koning Wilhelm en graaf Bismarck, sedert het slaan der Oostenrijkers, hier veranderd is. Voorheen zeide men in Rijnland <<de Pruissen>>, even alsof men zelf in Lapland woonde, op onmetelijken afstand van Berlijn. Thans daarentegen noemen de Rijnlanders, wanneer zij van den slag bij Sadowa en van de overwinnende Pruissen gewagen, | |
[pagina 70]
| |
die overwinnaars <<wij>>. Met name graaf Bismarck is nu aan den Rijn een groot man geworden.>>’Ga naar voetnoot16 Huet verbetert en herformuleert, volgens Mimi, ‘in iet of wat deftiger termen’.Ga naar voetnoot17 Voor de minder goede verstaander voorziet hij de tekst van feitelijke informatie, maar wel ten koste van de puntigheid. Aldoende werd het ‘citaat’ tweederde langer.Ga naar voetnoot18 Multatuli's antidemocratische ontboezeming was te subjectief, maar blijkbaar geen beletsel voor een correspondentschap. Reactionaire standpunten waren toen niet zo uitzonderlijk: de nieuwe grondwet dateerde pas van 1848. | |
De politiek-militaire situatie van DuitslandWat was eigenlijk de diepere reden van de Haarlemsche Courant, die zelden geld teveel uitgaf? En wat bedoelde Mimi precies met ‘de groote geschiedenis’ en ‘een boeiend drama’? Daartoe moeten we terug naar de negentiende-eeuw, toen Europa te kampen had met een hardnekkig natievirus. Zie bijvoorbeeld Griekenland (1829), België (1830) of het trio Roemenië, Servië en Montenegro (1878). Terwijl het meestal ging om een zich losmaken uit een groter verband, lag dat voor Duitsland (1871) anders. Zo'n veertig onafhankelijke vorstendommen, graafschappen en steden werden in zekere zin naar elkaar toe gedreven. Weliswaar bestond er sinds het congres van Wenen (1815) een Duitse Bond, in feite een defensie-unie tegen Frankrijk en Rusland. Maar daarbinnen bevonden zich weer heel wat niet-Duitse nationaliteiten (Tjechen, Hongaren, Roemenen etc.). Het streven naar een (h)echt Duitsland bleef dan ook bestaan en ontsprong in hoge mate aan het romantische gevoel van verbondenheid door taal en cultuur. De sleutel lag bij het militair superieure Pruisen. Dat had sinds het aantreden van Bismarck als kanselier in 1862 zo zijn eigen motieven: behoud van de macht van de conservatieve, land-adelijke elite en beëindiging van de Oostenrijkse dominantie binnen de Duitse Bond. Pruisen stuurde aan op een oorlog met Oostenrijk en triomfeerde al na enkele weken op 3 juli 1866 in de slag bij Königgrätz/Sadowa (Bohemen). Bij de vrede van Praag (augustus 1866) vielen de noordelijke staten die met Oosterijk hadden gesympathiseerd (o.a. Hannover, Nassau en Noord-Hessen) aan Pruisen toe. Tegelijk zag de zogenaamde Noord-Duitse Bond het licht, zonder Oostenrijk en de nog weifelende | |
[pagina 71]
| |
Zuid-Duitse staten (Beieren, Baden, Würthemberg, Pfalz). De nieuwe bond bestond uit 23 lidstaten en telde 30 miljoen inwoners, waarvan alleen al 24 in het nieuwe Pruisen. Ineens hadden de 3,5 miljoen Nederlanders een wel zeer machtige oosterbuur. Extra complicatie was dat de Nederlandse koning tevens fungeerde als groothertog van Luxemburg, dat deel had uitgemaakt van de oude Duitse Bond.Ga naar voetnoot19 In het algemeen stond Nederland - om met Thorbecke te spreken - ‘met den hoed in de hand’ tegenover het buitenland. Het was dus heel begrijpelijk dat men zich serieus zorgen maakte. De troonrede van 17 september 1866 zou daarom een ‘gewijzigd ontwerp van wet op de schutterijen’ aankondigen ‘met het doel om 's lands weerbaarheid te versterken’ en de reeds ter hand genomen ‘oprigting van vrijwillige vereenigingen tot gemeenschappelijke oefening in den wapenhandel’ prijzen als ‘blijk van den nationalen geest’.Ga naar voetnoot20 Tegen deze achtergrond valt dan ook goed te begrijpen dat het grootste landelijke dagblad van Nederland rechtstreekse informatie over de toestand net over de grens goed kon gebruiken.Ga naar voetnoot21
De eenwording van Duitsland, 1866-1871.
| |
[pagina 72]
| |
Wat men zeker weet kan op een klein blaadjeDankbaar reageerde Multatuli met enkele ‘praatbrieven’.Ga naar voetnoot22 Nieuws kwam uit ‘een klein krantje van de jufvrouw van 't huis waar ik myn kamer heb’ - ‘ik weet niets, ik hoor niets, spreek niemand, kom nergens’ - ‘wat ik aan feiten te kort kwam [vulde ik aan] met beschouwingen.’Ga naar voetnoot23 Weliswaar lag de reden van Huets oorspronkelijke voorstel in Multatuli's eigen weergave van de stemming ter plaatse. Maar dit was weer het andere uiterste. Huet heeft de brieven nog viermaal gebruikt, maar vond ze ‘veel te lang en te subjectief. Om ze te kunnen gebruiken moet ik ze excerpéren. Dat is de bedoeling niet; [...] laat [...] weg al hetgeen uzelven wedervaren is.’Ga naar voetnoot24 De gebruikelijke redactieformule liet toch al zo weinig ruimte: ‘feiten en beoordeeling van feiten, maar eene beoordeeling geput uit de buitenlandsche bladen zelf, en tekstueel of bij uittreksel vervat in de eigen bewoordingen der organen van verschillende rigting.’Ga naar voetnoot25 Multatuli excuseerde zich dat hij, bij gebrek aan nieuws, wel moest ‘fantaizeren, broderen’.Ga naar voetnoot26 Maar: ‘Ik hoop vandaag [22-7-1866] nog een ander soort <<brieven vanden rijn>> te zenden, droog als grutte.’Ga naar voetnoot27 Een week later aan Tine: ‘Ik schrijf nu god beter 't berichtjes voor de haarlemmer courant [...] Wreeder sarcasme kon 't lot my niet opleggen dan nu om armelyk in 't leven te blyven, verzocht te worden myn ideen voor my te houden.’Ga naar voetnoot28 Hij was ook ernstig gedeprimeerd door de afwijzing van zijn persoon in de circulaire voor de geldinzameling, die Huet hem had toegezonden. Daarin werd hij afgeschilderd als iemand die niet in staat was zijn verplichtingen als gezinshoofd na te komen. Een ‘nekslag’ noemde hij het. Zo verdween elk uitzicht op rehabilitatie.Ga naar voetnoot29 Hoewel de berichtgeving nu werd aangepast - ‘ik wilde graag de voldoening hebben dat ik tot het laatst al 't mogelyke had gedaan om staande te blyven’ - was de verbintenis met de Haarlemmer wankel. Huet suggereerde daarom een redacteurschap van De Gids. Spottend reageerde Koblenz: ‘Ik feliciteer U met uwe onkunde omtrent armoede!’. Hij had geen boek of tijdschrift bij de hand en | |
[pagina 73]
| |
als hij in staat was letterkunde te bedrijven, was zo'n betrekking ook niet nodig geweest. ‘Geen gedachte komt tot rypheid by 't voortdurend uitzien naar een middel om in 't leven te blyven. Ik lyd gebrek.’ Al tijden ‘geen petroleum, geen gekookt eten, ja zelfs niet altyd brood’. En, om te kunnen werken is nodig ‘wat hoop en kalmte voor morgen, voor overmorgen, voor de week, de maand die volgt! Dat leven by den dag is vreesselyk.’Ga naar voetnoot30 ‘De toestand van dien man is eene tragedie’, schrijft Huet aan Potgieter.Ga naar voetnoot31 Daarom nodigde hij Multatuli uit om in Bloemendaal een maand te komen ‘uitrusten naar den geest’.Ga naar voetnoot32 Maar dat zag deze niet zitten en noteert de paradox van iemand die depressief is: ‘Och, ik zou 't zoo prettig gevonden hebben te komen, als ik 't minder had noodig gehad.’Ga naar voetnoot33 Huet was er niet rouwig om: ‘Illusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, en Multatuli wèl. Een ander motief heb ik niet. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter.’Ga naar voetnoot34 Bij wijze van klein wonder kon Huet berichten dat de heren Enschedé de verbintenis met een maand wilden verlengen.Ga naar voetnoot35 Het laatste rijnnieuws was blijkbaar droog genoeg. Deze ‘welwillendheid’ verraste Multatuli, en per kerende post vroeg hij voorbeeldexemplaren, om zijn kopij nog beter af te stemmen. ‘Als ik my goed den dreun herinner waarop ik myn moeder den haarlemmer moest voorlezen, passen myn bulletintjes precies voor die muziek.’Ga naar voetnoot36 Huet stuurde de kranten van 24 en 29 augustus, ‘waarin gij uwe kopij tot u kunt hebben zien wederkeeren. Ik twijfel niet of van nu af (helaas dat het einde zoo spoedig komen moet!) zal al hetgeen gij ons zendt regelmatig geplaatst worden.’Ga naar voetnoot37 Dat zou nog een gevaarlijke vrijbrief blijken. Tevreden was Multatuli intussen niet. Objectiviteit is prima, laat hij Huet een paar dagen later weten, maar | |
[pagina 74]
| |
‘dan moet men geen krant uitgeven. Wat men zeker weet kan op een klein blaadje. Nu, de Haarlemmer wijkt er dan ook vaak van af, en geeft (zooals ik ook wel gedwongen ben te doen om niet niets te zeggen) het bestaan eener meening als objectief feit. Dusdoende is 't begrip van objectief en subjectief zeer betrekkelyk, niet waar? [...] Als ik geld had zou ik zoo gaarne zelf een courant opzetten, maar ik heb meer - neen, ik heb meer en minder noodig dan een ander. Minder voor 't opzetten der courant, omdat ik geloof terstond een redelyk aantal abonnés te hebben, zoodat ik geen kapitaal zou verliezen door 't gratis uitreiken in 't eerste jaar. Maar ik moet meer hebben dan anderen, omdat ik vóór alles wat schuld zou moeten afdoen om my vry te kunnen bewegen. Wat moet het U drukken, by 't behandelen der publieke zaak, nooit Uw meening te kunnen zeggen. 't Is om te bersten.’Ga naar voetnoot38 ‘'t Is een flauw werk’, klaagt hij dezelfde dag bij zijn vriend en een beetje zijn maecenas R.A.J. Kallenberg van den Bosch (1822-1892), bij wie ook wordt gehengeld: ‘Nog betreur ik het dat ik niet in de gelegenheid ben geweest een eigen Courant optezetten. Dat ware een goede zaak geweest.’Ga naar voetnoot39 Geen van de heren is erop ingegaan. Huet, die twee weken met vakantie was geweest, kon wel meedelen dat de heren Enschedé tevreden waren en hij vervolgt: ‘De meesterknecht der zetterij draagt mij op u te verzoeken, voortaan uwe kopij aan de keerzijde blank te laten en indien het kan òf smaller papier te gebruiken, òf iets grooter te schrijven. Le fait est dat aan uwe kopij, gelijk die thans ingericht is, slechts door één zetter te gelijk gewerkt kan worden, hetgeen somtijds oponthoud geeft.’Ga naar voetnoot40 De kopij ging dus inderdaad niet meer via het redactiebureau, maar direkt naar de zetter. Multatuli is dan ook opvallend tevreden: ‘Ik heb pleizier gekregen in dat eenvoudig werk, juist òm de eenvoudigheid, denk ik.’Ga naar voetnoot41 De verklaring moet wel schuilen in de twee tussenliggende ‘rijntjes’ van 11 en 14 september. De eerste is meteen raak. Deze opent met een bericht dat Wiesbaden gebukt gaat onder een ‘vrij zware inkwartiering’ van Pruisische troepen en dat ‘men verlangt naar het einde van den overgangstoestand.’ So far so good. Maar hebben we van doen met dezelfde ‘men’ in het daarop volgend ‘citaat’? ‘<<Over de vraag, of 't beter zij, Nassau te blijven of Pruissen te worden (zegt men), zou nog verschil van meening mogelijk zijn; maar 't staat niemand aan, noch Pruissen, noch Nassau te wezen.>>’Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 75]
| |
De bozige passage in de brief aan Huet over feiten als mening en meningen als feit én de wetenschap dat zijn kopij direct naar de zetter ging, hadden hem op een idee gebracht. Steeds vaker ‘zegt een Mainzer blad’ zijn mening (20-10-1866) of wordt ‘uit Mainz [...] bericht’ (14-11-1866). Tenslotte ziet op 19 november de Mainzer Beobachter het licht. Een gefingeerde krant die Multatuli, tussen alle andere Duitse kranten door, naar believen kon citeren. Zo had hij zich een bescheiden pleistertje gecreëerd op de wonde van het portretechec van 1865. Het mooiste was dat de eigenaren van de krant tevreden bleven en zelfs per 15 november een vaste verbintenis hadden voorgesteld.Ga naar voetnoot43 Geen wonder dat Multatuli aldus reageerde:
Spotprent op de nieuwsgaring van de Haarlemmer. (Humoristisch Album, 1869, p. 205)
Ik ben regt bly, dat gy [= Huet] myn bulletintjes telle quelle [= ongewijzigd!] kunt gebruiken, en hoe nietig de heele zaak is, toch heb ik er een soort van genoegen in. Zeg 't my toch terstond, als ge iets wilt veranderd hebben. Ik wilde gaarne dat gy zoo weinig mogelyk last van my hadt.’Ga naar voetnoot44 Hoe minder bemoeienis van Huet, hoe vrijer Multatuli was. Lang is de situatie zo gebleven. In ieder geval heeft hij tot 1870 trouw zijn rijntjes opgestuurd, totaal 320. Dat is gemiddeld twee per week van elk twee à drie pagina's druk.Ga naar voetnoot45 Zo'n | |
[pagina 76]
| |
regelmaat alleen al is opmerkelijk voor een stemmingsgevoelige en weinig honkvaste persoon als Multatuli. Temeer een bewijs dat hij hechtte aan zijn rubriek. Het leverde hem bovendien een vast inkomen op van f 25,- per maand. Dat vond hij zeer redelijk ‘voor rynberigtjes die, denk ik, even goed konden worden geleverd door 't gewoon intern personeel.’Ga naar voetnoot46 Mimi beschreef de toedracht rond de Mainzer Beobachter later zo: Aanvankelijk incidenteel gebruikt, ook als ‘een Mainzer blad’ e.d., begon hij ‘meer en meer aan zyn blad te hechten, en zelfs de gematigdheid die hy meende in acht te moeten nemen amuseerde hem, daar hy in de >>Beobachter<< alleen gematigd was in uitdrukkingen, niet in meeningen. En dan die meeningen gedrukt te zien in de oude deftige Opregte Haarlemmer!’Ga naar voetnoot47 Volgens Mimi was er nooit met Huet over gesproken: ‘Er was geen aanleiding, bovendien vond hy het zeker makkelyker de verantwoordelykheid voor zyn... jokkerny alléén te dragen.’Ga naar voetnoot48 Hij zou zijn betrekking zeer vermoedelijk op het spel hebben gezet. Toen Huet, die later was ingelicht, in 1885 Multatuli's correspondentschap en mystificatie wereldkundig maakte, wees hij erop dat het objectief journalistieke werk eigenlijk strijdig was ‘met zijn aard, zijne neigingen, zijn talent.’ Multatuli's muze is ‘of de verontwaardiging, of de satire’. De Mainzer Beobachter vormde ‘voor den ziendenden stoomketel zijner subjektiviteit eene geschikte veiligheidsklep’, geschreven in ‘de taal van het gezond verstand’.Ga naar voetnoot49 Mimi herinnerde het zich allemaal weer iets romantischer: ‘Als uit een eeuwig frissche fontein zoo welden zyn opmerkingen, beschouwingen, boutades uit zyn hoofd, uit zyn hart. Zy kleurden en verlevendigden voor my de gebeurtenissen die reeds uit zich zelf zoo merkwaardig en ook in de zydelingsche lichten waarin wy ze zagen zoo pikant en byzonder waren. De bulletyntjes <<Van den Ryn>> zyn van dit laatste eeen flauwe afspiegeling.’Ga naar voetnoot50 | |
In het bijzonder de Duitse arbeidersbewegingDrieënhalfjaar rijncorrespondentie vormt een ware kaleidoscoop: politiek, militaria (van dienstplicht en naaldgeweren tot troepenverplaatsingen en Krupp-kanonnen), handelsverdragen, (katholieke) kerk, landverhuizers (Amerika), spoorwegen, onderwijs, veepest, ja zelfs - hij was astmalijder - een Poolse dissertatie over gegiste paardemelk tegen borstkwalen. Het pak van Sjaalman is er niets bij. Ons | |
[pagina 77]
| |
interesseren uiteraard de passages inzake socialisme, arbeidersbeweging of arbeidskwesties. De rijntjes zijn gelezen in het verband van de brieven en documenten zoals de Volledige Werken dat op unieke wijze mogelijk maken en die leidt tot een heel eigen vorm van intertekstualiteit.Ga naar voetnoot51 Het hier te presenteren onderzoeksgedeelte betreft de periode september 1866 - april 1867. Dan zijn er in Duitsland algemene verkiezingen ten behoeve van een grondwetgevende vergadering, de Rijksdag. Bijna alles wat voor ons uit die tijd relevant is, bleek samen te hangen met die verkiezingen. Bij de vrede van Praag had Bismarck deze verkiezingen in feite opgedrongen aan de nieuwe Noord-Duitse Bond en het was zijn vaste voornemen het algemeen kiesrecht te verankeren in de nieuwe grondwet. Voor die tijd sensationeel, maar ook een puur politieke zet. Door het meer unitair- en koningsgezinde volk ook stemrecht te geven, nam Bismarck de liberale middenklasse met haar particulariere gevestigde belangen de wind uit de zeilen. Tegelijk was het een fraaie vorm van repressieve tolerantie, want het parlement was slechts adviesgevend. De werkelijke macht lag bij de Bondsraad en het hondshoofd, d.w.z. de koning van Pruisen. De verkiezingen werden bepaald op 12 februari 1867: één afgevaardigde per 100.000 mannen van mimimaal 25 jaar en, indien geen kandidaat direkt de absolute meerderheid haalde, volgde een herstemming over de nummers één en twee.Ga naar voetnoot52 Opmerkelijk genoeg had Bismarck zich in de voorgaande jaren over de inrichting van de verkiezingen onderhouden met de voorman van het volk, Ferdinand Lassalle (1825-1864). Beiden waren voorstanders van nationale eenheid en hadden een afkeer van de kapitalistische middenklasse (het regime van het geld). Begin jaren zestig had zich onder aanvoering van Lassalle een beweging van werklieden ontwikkeld uit de linkervleugel van de liberale ‘Fortschrittspartei’. In de liberale visie zou door ‘Bildung’ iedereen kunnen opklimmen tot de burgerij, de aloude derde stand. Maar Lassalle, in wezen revolutionair, zag de vierde stand als een aparte klasse, die de toekomst toekwam. Als filosofie-student was Lassalle gedrenkt in het Duits idealisme (Fichte-Schelling-Hegel). Slechts een ‘regime van de geest’ kon de benodigde vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid brengen en daardoor uiteindelijk zichzelf overbodig maken. Hij sprak vaak van een sociaal koningschap en was evenzeer sociaal-democraat als ‘Geistesaristokrat’. Marx zou pas in de jaren zeventig opgang maken en wilde metterdaad via revolutie de staatsmacht veroveren, terwijl Lassalle de weg wees van verkiezingen. Psychologisch een meesterzet in een land zonder revolutionaire traditie. Het bestaande stemrecht van de bourgeoisie werd door het gewone volk eerder als onredelijk gevoeld dan het verschil in welstand. Lassalle beschikte over een meeslepend retorisch talent, | |
[pagina 78]
| |
Lassalle spreekt de arbeiders toe. Prent van E. Büttner, uit: Kunst und Leben 1925, Blatt 29. (foto IISG)
‘So lange Ihr nur ein Stück schlechter Wurst habt und ein Glas Bier merkt Ihr das (Eure traurige Lage) gar nicht und wisst gar nicht, dass Euch etwas fehlt! Das kommt von Eurer verdammten Bedürfnislosigkeit.’ (Gecit. in: v. Uexküll, p. 111) | |
[pagina 79]
| |
waarbij hij het haveloze volk placht toe te spreken in goed verzorgde kleding. Vooral in de Rijnstreek had hij succes en in 1863 zag de ‘Allgemeine Deutsche Arbeiter-Verein’ het licht, het begin van de sociaal-democratie in Duitsland. Hij leidde de partij met schier diktatoriale bevoegdheden. Het onmiskenbaar romantische werd hem ook noodlottig: bij een duel om een jongedame die hij geschaakt had. Het is alles bij elkaar niet zo vreemd dat Domela hem vergeleek met Multatuli.Ga naar voetnoot53 Sadowa had de Duitse ontwikkelingen in een stroomversnelling gebracht. De enige georganiseerde arbeiderspartij op dat moment was de ADAV. Op haar congres te Erfurt in november 1866 werd het verkiezingsprogram vastgesteld: één Duitse staat, algemeen kiesrecht, Rijksdag niet raadgevend maar beslissend en vrije arbeidersorganisaties met staatssteun.Ga naar voetnoot54 | |
Van den Rijn (september-december 1866) & Pruisen en NederlandIn de beginperiode wordt enkele keren beknopt gerefereerd aan de op handen zijnde verkiezingen. Bijvoorbeeld als de ‘nassausche burgemeesters [...] last bekomen [hebben], de lijsten te doen opmaken van kiesgeregtigden voor het noord-duitsch Parlement.’Ga naar voetnoot55 Expliciete verwijzingen naar arbeidersbeweging e.d. komen nog niet voor. De rijncorrespondent, die dan nog in Koblenz woont, is terughoudend met het gebruik van zijn Mainzer schepping. De verbintenis met de firma Enschedé zal hem te dierbaar zijn geweest. In de correspondentie met Huet van oktober-november 1866 vist hij herhaaldelijk naar mogelijkheden om zijn werkzaamheden voor de Haarlemmer uit te breiden. Met name zou hij graag de wereldtentoonstelling in Parijs verslaan. Huet houdt de boot af en waarschuwt om tegenover de heren Enschedé niet te gewagen ‘van eene uitbreiding der courant, waartoe uwe uitvoeriger opstellen welligt aanleiding zouden kunnen geven. Gij zoudt uzelven daarmede eene slechte dienst bewijzen. Spreek liever van beknopter, maar regelmatiger berigten. Het materieel belang der H. Courant brengt mede, dat de nieuwstijdingen zoveel mogelijk gecondenseerd worden.’Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 80]
| |
Huet had dus goed door dat de gort nog wel droger kon. Maar een gewaarschuwde Multatuli kende zo zijn eigen manier van tellen. Maar eerst werd zijn aandacht getrokken door een bericht in de Haarlemmer over een brochure van J. Bosscha (1797-1874). Onder verwijzing naar de troonrede stak de auteur de Nederlanders een hart onder de riem inzake de Pruisische dreiging: het nationale gevoel stond immers garant voor de weerbaarheid en onafhankelijkheid. Hoe treurig de situatie werkelijk was, zou pas blijken bij de mislukte mobilisatie van 1870, die voor het toenmalig kabinet dan ook reden was om af te treden. Huet stuurde Multatuli eind december een exemplaar. Onmiddellijk vatte hij vlam en reageerde binnen enkele weken met zíjn Pruisen en Nederland. Met groot vertoon van sarcasme hekelt hij de armzalige conditie van het volk en 's lands belabberde toestand. Het ‘lastige van 't heen- en weerzenden der proeven dreef me nader aan de grenzen [van Koblenz naar Keulen]’, schreef hij zijn Vlaamse vriend en bewonderaar Julius de Geyter, die hij de essentie van zijn brochure meedeelde en waaruit blijkt hoe hoog de toestand van Nederland hem zat.Ga naar voetnoot57 ‘Eigentlyk [is mijn brochure] niet veel meer dan een philippica tegen Nederlandsche verrotting [...]. Ja, men zou 't ook kunnen noemen een <<betoog hoe men uit walg van parlementarisme monarchaal wordt.>> Waarlyk ik loop niet hoog met koningen! En al ware dit zoo, dan nog zou ik niet spoedig partytrekken voor koninkjes uit het liederlyk, uit het dom en wurmstekig huis van Oranje! (O, flinke Belgen van 1830!) | |
[pagina 81]
| |
De bespottelyke hoogmoed van wie iets bezitten, de verachtelyke laagheid der armen is in Holland oorzaak van de algemeene dégradatie. [...] Het komt den arme niet in de gedachten dat hy andere regten heeft dan de welwillendheid van zyn heer (dat is van den man die hem voor 'n tydje huurt). De hollandsche arme is geen burger. Er is een groote crisis noodig om dit te veranderen. Een scherp oog voor de internationale situatie kan Multatuli niet ontzegd worden. En waar het de democratie betreft, is deze brief één boze echo van wat in zijn brochure luidde: ‘Volksregering is een droombeeld, zolang 't volk zo onontwikkeld blyft als by ons het geval is.’ Volksontwikkeling als essentiële voorwaarde en in het verlengde daarvan innerlijke beschaving (zie ook hierna). Kortom, de authentieke Verlichtingsgedachte. De belangrijkste obstruktie werd in zijn ogen gevormd door de erfopvolgers van de vroegere regentenrepubliek, die aan het hebben van geld en goederen hun macht en prestige ontleenden.Ga naar voetnoot59 Zoals hij zelf zegt, had het schrijven hem weer energie gegeven. En dat is ook aan de rijnrubriek te merken. De Mainzer Beobachter wordt na de jaarwisseling aktiever. Wellicht speelde ook zijn nieuwe woonplaats een rol. Keulen was vanouds politiek levendig. Marx redigeerde er eind jaren veertig de revolutionaire Neue Rheinische Zeitung en later verwierf Lassalle er veel aanhang, die zich nu steeds duidelijker manifesteerde in het kader van de aanstaande verkiezingen. | |
Van den Rijn (januari-februari 1867): algemene verkiezingenDe bijdrage van 23 januari noemt de kandidaten van Keulen: conservatieven, liberalen en ‘van de zoogenaamde Lasallesche partij, de socialist M. Rittinghausen’. Het arbeiderscongres te Offenbach had besloten mee te doen aan de verkiezingen op basis van het zgn. Erfurter program. - Dit eerste socialistische programma uit de parlementaire politiek staat in de rijnrubriek! - Men laakte overigens het niet verstrekken van dag- en reisgeld aan de afgevaardigden. En | |
[pagina 82]
| |
‘het betalen daarvan uit bijdragen van de ambachtslieden [...werd...] voor eene eerezaak verklaard’. Volgt een betrekkelijk overbodig berichtje over een paardenmarkt met loterij, in verband waarmee ‘men’ de regering verzocht zou hebben ‘om verlaging van transportkosten voor paarden over de staats-spoorwegen.’ Ofwel, een parlement is een paardenmarkt en verkiezingen een loterij. Ook in Mühlheim e.o. (Ruhrgebied) hadden ‘de ambachtslieden een kiescollegie opgerigt’ voor een kandidaat ‘die de belangen van de arbeidende klasse zal voorstaan’. De arbeiders betaalden diens onkosten. Maar dat stopte ‘oogenblikkelijk’, als hij ‘zijne verpligtingen niet getrouw nakwam’. Weer volgt zo'n dubieus berichtje: in Dresden was ‘aangedrongen op afschaffing van de doodstraf’. Net als het paardenmarktnieuws zijn dit vermoedelijk de boutades uit de ‘eeuwig frissche fontein’, waarover Mimi in haar herinnering spreekt.Ga naar voetnoot60
Op 5 februari bericht Multatuli dat in Frankfurt 300 à 350 kiezers/arbeiders bijeen zijn gekomen vanwege ‘de vertakking van het door Lasalle gestichte arbeidersverbond’, en dat het Erfurter program voor bindend is verklaard en met vuur geprezen door de voorzitter. Maar dan wordt de lezer vergast op een buitengewoon kribbig staaltje Beobachter: ‘Een Mainzer blad herinnert bij deze gelegenheid aan zeker regtsgeding in Frankrijk, waarin de meesterknecht van eene fabriek, welker werklieden teregtstonden wegens het deelnemen aan een geheim genootschap, voor het geregt verklaarde, dat hij alle moeite had gedaan om zijne ondergeschikten aftehouden van dusdanige vereenigingen, <<omdat (zeide hij) werken, mijns inziens, de beste politiek voor den handwerksman is.>> De Mainzer-courant voegt hierbij: ‘Juist, arbeid! Niet slaafsche mechanische arbeid, die den mensch verlaagt, maar intelligente werkzaamheid, die het verstand scherpt; het lot verbetert; de toekomst verzekert, het gemoed veredelt. Wij ontkennen geenszins, dat het lot van den werkman vaak treurig is; ook niet, dat de schuld daarvan, voor een deel, moet gezocht worden in onbillijke verdeeling van winst tusschen arbeid en kapitaal; maar wij beweren, dat de mingunstige omstandigheden, waarin de werkman veelal verkeert, grootendeels zijn te wijten aan hem zelven. De levenswijze is dikwijls slordig, onhuishoudelijk, en de bekwaamheid laat bijna altijd veel te wenschen over. Wij kennen weinig werklieden, die, wat kennis, beroepsijver, ontwikkeling en naauwgezetheid aangaat, zouden verdienen baas te zijn. Wel komt dikwijls het omgekeerde voor, dat wij bazen ontmoeten, die eigenlijk knecht hadden behooren te blijven. Maar dit wettigt het geschreeuw om lotsverbetering niet. Laat de werkman zich toeleggen op het uitwisschen van sommige verkeerdheden, die hem aankleven, dan zullen wij de eersten zijn, die aandringen op verbetering van zijnen toestand. En zelfs geloven wij, dat er alsdan geene behoefte meer zal zijn aan voorspraak; de verdienste zal hare eigene kroon weten te veroveren.>>’ | |
[pagina 83]
| |
Enkele passages uit een rijnbericht, waaronder het eerste (Duitse) socialistische verkiezingsprogram. Het zegelstempel rechtsboven betreft de dagbladbelasting, in feite een maatregel om de openbare meningsvorming in toom te houden en pas in 1869 verdwenen. Van de prijs (10ct/ex.) ging 3½ ct naar de fiscus, evenveel als het uurloon van een dienstbode of goed voor de dagelijkse melkbehoefte van een doorsnee gezin. Een krant werd daardoor een luxeartikel en dat belemmerde Multatuli's dagbladplannen. (coll Mult. Mus.)
| |
[pagina 84]
| |
Het hierop volgend ‘bericht’ is zowel inhoudelijk en wat plaatsing betreft tendentieus: ‘Uit het Nassausche wordt gemeld, dat de beweging over de verkiezingen voor het noordduitsche Parlement hoe langer hoe meer toeneemt in uitgebreidheid en... verwarring. De strijd tusschen allerlei schakeringen van liberalismus is zóó groot; het getal splitsingen neemt zóó toe; de deelen worden door dit alles zóó onbeduidend klein, dat men inderdaad aan de zege begint te gelooven van een conservativen candidaat, indien een zoodanige de vaan der regering verkoos uittesteken. Tot nog toe weet men niet, wie die taak op zich nemen zou, en het is te voorzien, dat menig regeringsgezind persoon van eenigen naam zeer ongaarne zich wil leenen tot het behalen van een triomf, die, wel beschouwd, geenszins het product zou zijn eener achtenswaardige meerderheid, maar eenvoudig van de verbrokkeling der tegenpartij.’ Waarschijnlijk woonde deze ‘Nassausche’ boodschapper tijdelijk in Keulen. Een ingelast objectief bericht over Rijnlandse invoerbeperkingen vanwege veeziekte in Nederland houdt de rubriek nog een beetje zakelijk. Maar zou hij zelf zijn gezicht in de plooi hebben kunnen houden? Het Nederlands parlementair stelsel was hem evenzeer een zaak die geen verspreiding verdiende. Vervolgens wordt medegedeeld dat vergoedingen voor afgevaardigden zonodig betaald moeten worden door de kiezers. ‘<<De overal heerschende fout (zegt de Mainzer-Beobachter), dat Parlementsleden hun district, en niet de algemeene zaak vertegenwoordigen, zou door deze nieuwigheid niet verbeterd worden. Wij zien niet in, welk nut het hebben kan, de personen die het volk zouden behooren te vertegenwoordigen, tot loontrekkende dienaars te maken van eenige raddraaijers. Zamenwerking ten algemeenen beste is van eene aldus bijeengebragte vergadering niet te verwachten. Integendeel, zulk eene Vertegenwoordiging des lands doet eer denken aan een engelsch cricket-match, of erger nog, aan eene bokspartij, waartoe eenige dorpen, hoovaardig op hunne kampioenen, elkander hebben uitgedaagd. Wij zien den dag aanbreken, dat candidaten elkander den voet zullen ligten door het aanbod om de zaak voor eenige thalers minder aftedoen; en ten slotte zal de Vertegenwoordiging des volks aan den minst eischende of aan den meestbiedende worden uitbesteed.>>’ Aansluitend bericht Multatuli iets te toevallig dat iemand betrapt is op het uitgeven en maken van ‘valsche thalers’. Onontkoombaar is de associatie met duitenplaterij (multatuliaans voor oplichterij). Dat is dan ook wel zijn algemeen oordeel over verkiezingen van parlementen als middel tot volksvertegenwoordiging. Het belangrijkste voor ons is dat Multatuli zich in deze bijdrage voor het eerst expli- | |
[pagina 85]
| |
ciet afkeurend uitliet over politieke participatie door arbeiders: schoenmakers houdt je bij je leest, het leidt alleen maar tot versplintering van krachten.Ga naar voetnoot61
Op 8 februari bevat Multatuli's bijdrage een vergaderverslag van een pagina druk inzake de ‘Landhuishoudkundige Vereniging te Keulen’. Opmerkingen als ‘Algemeen werd erkend’ en ‘aldus redeneerde men’ doen vermoeden dat hij zelf aanwezig was of beschikte over een informant ter plekke. Dit wordt ondersteund door het ontbreken van enige bronvermelding. Onderwerp van bespreking was de moeilijkheid om agrarisch personeel te krijgen. Fabrieken betaalden beter. Multatuli, die zelf meermaals het gebrek aan verantwoordelijkheid van de moderne werkgever voor zijn personeel had gehekeld (net als Lassalle overigens), zal met niet weinig instemming geschreven hebben: ‘Hiertegenover staat echter (volgens eenige sprekers op die bijeenkomst), dat de toekomst van den fabrieks-arbeider veel treuriger is dan die van den landman, zoowel wat zijne zedelijkheid, als wat zijnen ligchamelijken toestand aangaat. Op het land ontwikkelt zich de jongeling tot volkomen gezondheid, en kan gewoonlijk, in tijden van tegenspoed, staat maken op bescherming en hulp van zijnen meester; terwijl de werklieden in groote industriële ondernemingen, veelal, reeds zeer jong ziekelijk worden, en door hunne patroons worden beschouwd als onbezielde werktuigen.’ Hoewel in deze aflevering de Mainzer-Beobachter aktief is, sluit zij met een zakelijk journalistiek verslag. Bij gebrek aan bronvermelding gaat men wederom denken dat de rijncorrespondent of diens zegspersoon ter plekke was: ‘Te Keulen heeft in den Gürzenich eene vergadering plaats gevonden van vertegenwoordigers der zoogenaamde arbeiders-partij, waarbij niet minder dan 2000 personen tegenwoordig waren. De voorzitter (de heer Muschard) viel hevig uit tegen de <<oud-liberalen>> en de <<vooruitgangspartij>>, en drong aan op de keuze van den heer Rittinghausen, als Afgevaardigde in het noordduitsche Parlement. Deze persoon was, volgens den spreker, de eenige ware Vertegenwoordiger des volks, dat toch voor het grootste gedeelte uit arbeiders bestond. <<De andere partijen (ging hij voort) willen het volk alleen gebruiken tot het opbrengen van belastingen, en het winnen van veldslagen. Het maken van wetten behouden zij zich zelven voor, en den werkman blijft het ten slotte vrij, de plaats te kiezen, waar hij van honger wil omkomen. De heer Rittinghausen heeft in 1846 de regten der sleeswijk-holsteinsche bevolking tegen Denemarken verdedigd, en, later in Frankrijk opgetreden als vertegenwoordiger van den vierden stand, grooten bijval verworven; zoodat hij met regt als de geschikste candidaat | |
[pagina 86]
| |
der democratie kan worden aanbevolen.>> De heer Naumann (een handwerksman) drong aan op de keuze van den heer Bürgers, en hij verdedigde de vooruitgangspartij. Vooral bestreed hij de door de socialisten gevorderde hulp van staatswege, wijl, volgens hem, de meeste kracht in eigene ontwikkeling en inspanning moest gezocht worden. Hierin vond hij echter veel tegenspraak. Zekere heer Schopp beweerde, dat men de hulp van den Staat niet ontberen kon, en daarop minstens even veel regt had als bijv. kapitalisten, die bij groote ondernemingen zich den waarborg der rente door den Staat wisten te verschaffen, en op die wijze hunne zakken vulden. Het lid Hellwitz waarschuwde tegen de verkeerdheid, die liggen zou in het streven naar privilegien voor zich zelven, nadat men zich vereenigd had om de voorregten van anderen te bestrijden. Nog vele andere sprekers namen het woord, waaronder ook de twee candidaten Rittinghausen en Bürgers. De stemming scheen ten voordeele van den eerste te zijn, en men verwacht, dat zijne candidatuur zeer ernstig zal worden doorgedreven.’Ga naar voetnoot62 Multatuli bleef alert op verkiezingsnieuws. Zo bericht hij op 12 februari over kandidaatstellingen in het Ruhrgebied. Te Mülheim ‘schijnt de meerderheid onbeslist te zijn tusschen den ministerilen candidaat graaf Nesselrode, den candidaat der liberalen, dr. Simson, en den kleedermaker Schob, die door de zoogenaamde Lasallesche partij ondersteund wordt.’ In zijn eigen woonplaats Keulen was de kandidaatstelling ook weer onderwerp van vergadering geweest. Weer moet gedacht worden aan een verslaggever ter plaatse: ‘De twee op den voorgrond geplaatste personen, Bürgers en Rittinghausen, hebben elkander in lange redevoeringen bestreden. Het hoofdpunt van verschil in de politieke geloofsbelijdenis dier candidaten ligt in de vraag, of de arbeidende klasse al dan niet aanspraak heeft op regtstreeksche ondersteuning van de Regering. De heer Bürgers ontkent zulks, en beweert tevens, dat dergelijke hulp nadeelig werken zou. Nadat hierover lang getwist was, betrad zekere smid, Koch genaamd, de tribune, en drong aan op het herstel der oude gilden. Een algemeen gelach verhinderde hem, voorttegaan. Er is weder een nieuwe meeting ten behoeve der candidatuur van den heer Bürgers aangekondigd.’Ga naar voetnoot63 | |
Arbeidersvereniging ofwel twist-kibbel- en babbel kollegieVan 13 februari 1867 dagtekent een zeer lange, maar nooit verzonden brief, bedoeld als antwoord aan de Dageraadman Klaas Ris. Deze oude bekende had over het fenomeen arbeidersvereniging (een vroege vorm van vakbond) een bro- | |
[pagina 87]
| |
chure geschreven en ook Keulen met een exemplaar vereerd. In 1864 had Multatuli al eens een brochure over hetzelfde onderwerp van de hand van Van Vloten gelezen.Ga naar voetnoot64 Actueel was het zeker. De meeste ervaring met ‘trade-unions’ had Engeland, omdat daar het verenigingsverbod al in 1829 was opgeheven. Op het continent waren Sachsen (1861) en Würtemberg (1862) voorlopers. Daarna volgden Frankrijk (1864) en België (1866). Pruisen kwam in 1869 over de brug, Oostenrijk een jaar later en in 1871 verdween het verbod voor geheel Duitsland. Nederland wachtte nog een jaar.Ga naar voetnoot65 Hier volgt samengevat het belangrijkste voor ons onderwerp: ‘Wat arbeiders-vereenigingen aangaat die in Engeland, Belgie, Duitschland en Frankryk een grooten rol spelen, moet ik bekennen geen vast oordeel te hebben. Ik geloof dat de vraag nog niet behoorlyk is toegelicht. Mijn karakter brengt mede party te trekken voor de (zoogenaamd) mindere standen, maar boven dat party trekken behoort waarheid te staan.’ Arbeidersverenigingen deren niet tegen normale, natuurlijke concurrentie. Daar hebben arbeider én patroon last van. Maar, ‘als 't een gierigheid, een hebzucht van den patroon was, dan zou ik zeggen, niet alleen dwing hem door (in weerwil van art 415 W.vS.) werk te staken, ja tast hem aan, hang hem op.’ Normaal gesproken is een ‘patroon, een baas, een fabrieksbezitter [...] èn voor 't algemeen èn voor den werkman een nuttig persoon. Hy verschaft de mogelykheid tot arbeid.’ | |
[pagina 88]
| |
Gaandeweg blijkt dus wel degelijk een oordeel over arbeidersverenigingen, streng afkeurend en overeenkomend met zijn opstelling in de rijnrubriek tot nu toe. Mimi gist in een aantekening op de autograaf dat de brief ‘bleef liggen, omdat dek er gaarne wat geld zou hebben ingesloten’. Waarschijnlijker is dat hij niet zeker van zijn zaak was. Het stakingspunt is in ieder geval nieuw: binnen de natuurlijke concurrentieverhoudingen een billijke beloning afdwingen mag.Ga naar voetnoot67 Ligt het niet ook in de rede der natuur om daarbij samen te werken, zich te verenigen? Ris had hem aan het denken gezet en wonderlijk genoeg zou de lezer van de Haarlemmer binnenkort het resultaat vernemen. | |
Van den Rijn (februari-april 1867): de uitslag en een stakingOp 19 februari noteert onze man in Keulen zonder commentaar, hoewel zijn Mainzer Beobachter in deze aflevering wel aktief is: ‘De dagbladen zijn opgevuld met berigten over den uitslag der verkiezingen. Een algemeen overzigt kan nog moeijelijk gegeven worden, daar op vele plaatsen eene herstemming geschieden moet. Dit is ook het geval te Keulen, in welke stad, tegen veler verwachting, noch de liberaal Bürgers, noch de candidaat der arbeiderspartij Rittinghausen gekozen is, doch de heer von Camphausen (regerings-candidaat) en pater Thissen (clericaal).’Ga naar voetnoot68 Meer nieuws in deze bevatte de volgende bijdrage van 25 februari: ‘Volgens den Kölnischen-Anzeiger, heeft pastoor Thissen (de clericale cadidaat, die zich met den regerings-candidaat Camphausen aan eene herstemming moet onderwerpen) op de hem door eene commissie van kiezers voorgelegde vragen, geantwoord: <<dat hij was voor algemeen regtstreeksch stemregt, met geheime stemming; voor het publiek maken, door de pers, van het verhandelde op den Rijksdag; voor het handhaven van de door de pruissische Grondwet erkende regten des volks, en, eindelijk, voor eene vermindering der militaire begrooting.>> Het baart in sommige kringen nogal opzien, dat de heer Thissen juist dezer dagen, | |
[pagina 89]
| |
in het heetst van den verkiezingsstrijd, door den Keizer van Oostenrijk benoemd is tot ridder van de IJzeren Kroon. De kiezers, die voor den heer Bürgers gestemd hebben, zijn door het (liberale) kiescollegie uitgenoodigd, den heer Thissen hunne stemmen te geven. Een Keulsch blad maakt hierbij de opmerking, dat de afstand tusschen de liberalen en clericalen minder groot schijnt, dan tusschen de eerstgenoemde partij en de Regering, daar de heer Camphausen, Thissens tegenstander, ministerieel is.
‘De algemene vergadering’ - Engelse spotprent op het nieuwe verschijnsel vakbond. (± 1830)
Dat ‘Keulsch blad’ was wellicht het zachtzinniger zusje van de ons bekende Beobachter, die even later de Provincial-Correspondenz genadeloos streng op de vingers slaat. Deze regeringsgezinde krant had de verkiezing van de heer Rothschild als rijksdagafgevaardigde voor het in de oorlog geannexeerde Frankfort aangemerkt als teken van verzoening met de Pruisische regering, terwijl deze persoon juist als Oostenrijksgezind bekend stond. Zo'n krant kan men beter ongelezen laten: ‘Het papier, waarop die Correspondenz correspondeert, is van een bijzonder geduldige soort.’ Helemaal te bont is dat zij die de Pruisische annexatie van hun land betreuren ‘oppositie’ worden genoemd, terwijl de meer inschikkelijken ‘nationaal’ heten. ‘Wij, voor ons, kiezen geene partij, of liever, wij kiezen partij voor juistheid van uitdrukking; wij kiezen partij voor opregtheid. En uit dien hoofde moeten wij betuigen, niet te behooren tot de partij der Provincial-Correspondenz. Vordert men van den Hannoveraan, van den Nassauer, van den Frankforter en den Keurhes, dat | |
[pagina 90]
| |
hij pruissischgezind zij, welnu, dat men dan de zaak bij den waren naam noeme; doch hem pruissischgezindheid optedringen als nationaliteit, is onwaar, onjuist, onrechtvaardig, en derhalve uit den booze.’Ga naar voetnoot69 De bijdrage van 4 maart opent met de overwinning van pastoor Thissen. Hoewel mosterd na de maaltijd, memoreert Multatuli eerst uitgebreid een bijeenkomst die vlak vóór de herstemming belegd was ten gunste van de tegenkandidaat. Wat hem betrof, blijkbaar belangrijk genoeg. Vermeldingen als ‘hevige uitboezemingen van verontwaardiging’ en ‘luid gelach’ duiden alweer op aanwezigheid van hemzelf of zijn zegspersoon. De stelling was ontwikkeld, ‘dat men den heer Camphausen behoorde aantemerken als een warm voorstander van de belangen des volks, maar tevens als iemand, die zich door zijne sympathie voor de arbeidende klasse niet liet verleiden tot het vorderen, of voorstaan, van onbillijke en ongerijmde eischen. Ongerijmd noemde het de spreker, indien men, bijvoorbeeld, voor arbeiders in eene fabriek zeker evenredig aandeel vordert in de behaalde winsten, daar toch die werklieden niet mêedragen in de eventueel te lijden verliezen.’ Als hij zelf ter plekke was, heeft hij met moeite zijn mond kunnen houden. Gelukkig lag er bij thuiskomst in de Komödienstrasse ‘Een Rijnsch blad’, dat de gedebiteerde stelling ‘op deze wijze’ wedersprak: ‘<<De geachte spreker verkeert in eene dwaling. Dat het delen in de winsten eener fabriek, door de werklieden, mogelijk is, wordt bewezen door het feit, dat in Engeland industriële ondernemingen bestaan, in welker statuten wel degelijk bepaald is, dat de te behalen winsten zullen verdeeld worden onder de geëmployeerden en werklieden, en wel naar evenredigheid van het vaste inkomen. Wanneer [beweerd wordt], dat de arbeiders, om regt te hebben op een deel van de winst, tevens verpligt zijn tot het dragen van een evenredig deel in het verlies, stemmen wij dit niet alleen volmondig toe, doch verzekeren bovendien, dat dit inderdaad geschiedt, daar juist de ondergeschikte arbeiders het meest lijden onder elke crisis of elken stilstand in de industrie. Vermindering van loon, of ontslag, is overal het eerste gevolg, van eene stagnatie der zaken. Toen de americaansche burgeroorlog den katoenhandel stremde, moesten de engelsche fabrieken hare werkzaamheden staken, en duizenden werklieden kwamen ten laste der publieke liefdadigheid.>>’ Multatuli's aandacht voor de sociaal-economische aspecten van het moderne arbeidsvraagstuk blijkt temeer uit het aansluitend overnemen van een lange pas- | |
[pagina 91]
| |
sage ‘uit eene redevoering over het lot der arbeidende klasse’ van de hand van pastoor Thissen:Ga naar voetnoot70 ‘<<Ik vorder geenszins in den naam der liefde, dat ieder terstond het loon zijner bedienden verhooge; maar dit eisch ik, dat men in het oog houde, dat het kapitaal in zich zelf dood is, en slechts rente kan afwerpen door de inspanning der arbeiders, die men in zijne dienst heeft. Ik dring aan op het erkennen, dat alle industriële ondernemingen, alle actie-vereenigingen in hooge mate den invloed des kapitaals verhoogen, en de aanspraken van den arbeid beperken. Het rilt mij door de ziel, wanneer ik bij voorbeeld lees, dat actie-compagnien, spoorweg-ondernemingen, stoomvaart-maatschappijen en dergelijke 16, 20, 24 pc. rente afwerpen, terwijl de massa arbeiders in ellende hun droog brood eten; terwijl het meerendeel hunner het schoolgeld voor hunne kinderen, de huishuur, en het noodige voor kleeding als eene aalmoes van de publieke liefdadigheid moet afsmeeken. Ja, ik sidder bij de gedachte, dat, in industriële ondernemingen, in fabrieken, waar toch de winst hoofdzakelijk het resultaat is der krachten van kleine en volwassen arbeiders, -het leven van deze, jaar in, jaar uit, voorbijgaat zonder het minste aandeel in de voorspoed, dien zij teweegbragten. Menschen zijn zij, die arbeiders, menschen, u, mij, ons allen gelijk, ja, den Koning gelijk! Ik vorder, dat, indien eenige industriële of financiële inrigting zich mag verheugen in den zegen Gods, die zegen ook hun niet worde onthouden, die medewerkten om hem te verdienen. Ik vorder, dat aan den voorspoed eener onderneming ook de voorspoed verbonden zij van hen, die oorzaken waren van het welslagen; zij mogen dan boekhouders, correspondenten, daglooners, arbeiders, of dienstboden heten. Ik vorder regtvaardigheid!>>;’ Hoewel betrekking hebbend op een heel ander onderwerp - uitsluiting van Joden - neemt Multatuli ook nog even dit mee van pastoor Thissen: ‘<<Eene christelijke Regering zal wel beteekenen: eene Regering, die christelijke grondbeginselen volgt. Nu, ook dit is een christelijk beginsel, dat men niet spele met regten en regt; ook dit is een christelijk beginsel, dat eene in zich zelve berispelijke daad nimmer kan worden geheiligd door het doel.>>’ | |
[pagina 92]
| |
Dat Multatuli zich in Thissens standpunten kon herkennen, lijkt niet teveel gezegd. Multatuli rondt deze bijdrage af met een lange, opmerkelijke slotbeschouwing: ‘De dagbladen zijn opgevuld met berigten over de opening van den Rijksdag, en met beschouwingen over den invloed, dien de nieuwe toestand zal uitoefenen. Een Mainzer blad maakt de opmerking, dat de Regering blijken heeft gegeven van meer liberalismus, dan het volk: <<indien wij (dus redeneert het), indien wij althans den uitslag der stemming mogen beschouwen als den waren maatstaf van hetgeen door het volk begeerd wordt. Om een enkel voorbeeld aantehalen, noemen wij slechts de in de ontwerp-grondwet voorkomende bepaling, dat ieder ingezetene van eenigen tot het Noordduitsch-Verbond behoorenden Staat, ipso jure burgerregt heeft in elken anderen Staat van dat Verbond. Aan welke personen komt deze bepaling ten goede? Aan hooggeplaatsten, aan den adel, aan vermogenden? Geenzins. Het is de handwerksman, de arme, de bedelaar zelfs, in zekere gevallen, die hiervan voordeel trekken zal. Weg voortaan met de domme plagerij, die den hannoverschen schoenmaker verbood, zich een bestaan te verschaffen door het schoeijen ven de Oldenburgers; weg met dien geest van uitsluiting, die elken ambtman, elken veldwachter op eenig gebied het regt gaf, den niet-ingeborene te bejegenen als een misdadiger; weg met het zotte vooroordeel, dat men een vergrijp beging tegen de souvereiniteitsregten van Vorst A., door zich te veroorloven ter wereld te komen op het nabijliggende gebiedje van Vorst B.; weg met die middeleeuwse afscheidingen en belemmeringen! Indien de fabriekheeren te Berlijn of in de Rijnstreek, misbruik makende van het overwigt des kapitaals, hunnen arbeiders het noodige onthouden, zal voortaan de weg naar elders openstaan, en wie eerlijk brood zoekt voor eerlijken arbeid, kan zijnen ijver ter markt brengen over geheel Noord-Duitsland. Is nu die bepaling liberaal, democratisch, of is zij dat niet? Zij is het, voorzeker! En wat doet het volk? Heeft het getoond, dat er waarheid lag in het geschreeuw over verdrukking; over al te grooten invloed van de zoogenaamde hoogere standen? Geenzins. Dit blijkt (nog eens, indien het vrijstaat, den geest des volks te beoordeelen naar de keuze zijner Afgevaardigden) uit de stand der gekozenen. Daaronder bevinden zich: een Prins (van den bloede nog wel!), twee hertogen, vier vorsten, zes-en-twintig graven, negen vrijheeren en twee-en-zestig edellieden van minderen rang. Van de gekozenen zijn het grootste gedeelte grondbezitters. Men kan hen overigens verdeelen in negen ministers, zeven generaals, twee opper-regerings-presidenten, zes presidenten, vijftien leden van geregtshoven of regtbanken, vijf ambtenaren van het Publiek Ministerie, vier-en-twintig landraden, enz. Wat eene andere soort van bedrijven aangaat, bevinden zich onder de leden twee boekhandelaars, een bankier (Rothschild), twee fabrikanten, twee hoogleraren en acht letterkundigen, redacteuren van dagbladen. De beschaafde middenstand is dus zeer schraal, de arbeidende klasse volstrekt niet vertegenwoordigd. Wij weten zeer goed, dat men niet juist | |
[pagina 93]
| |
tot zekeren stand behoeft te behooren om de belangen van dien stand voortestaan, en dat het eenvoudige regtsgevoel daartoe volkomen voldoende is; doch wij herhalen niettemin onze vraag, welken grond het volk had, zoo bitter te klagen over de onderdrukking, daar het nu zijne verdedigers zoekt in de gelederen der vermeende onderdrukkers zelven? Of geeft welligt de uitslag der verkiezingen geen maatstaf aan tot het beoordelen van den volkswil? Dan hebben wij niets gezegd, en wachten wij op iets beters.>>’Ga naar voetnoot71 Zo die zit; democratie werkt niet, een krachtige regering wel. Hiermee was het onderwerp verkiezingen wel even af. Tenslotte was er op 10 april via de Weser-Zeitung nog een bericht van het echte arbeidersfront: Bremer scheepstimmerlieden staakten uit solidariteit met collega's die wegens tekort aan werk ontslagen waren. ‘Thans staat het werk op alle werven te Bremerhaven stil. De werklieden houden bijeenkomsten, waar veel gesproken wordt over menschenregt, proletarismus, misrekening der heiligste aanspraken, enz. Intusschen dreigt men van de andere zijde, dat wel eens zou kunnen besloten worden om, in geval de timmerlieden niet tot beter inzigt kwamen, voortaan schepen te doen bouwen op engelsche werven, en dan zou de grève uitlopen op den geheelen ondergang van den werkman.’ Daarop volgt een fraai staaltje communicerende-vaten-economie à la John Stuart Mill door een rijncorrespondent die precies scheen te weten wat er 300 kilometer noorderlijker speelde, maar die ook Klaas Ris nog een antwoord schuldig was. ‘Een Mainzer blad, partij trekkende voor de arbeiders, antwoordt daarop: <<Volstrekt niet! De patroons, die dáárop rekenen, vergissen zich. Al ware het zoo, gelijk beweerd wordt, dat in Engeland even goedkoop kan gewerkt worden als te Bremen of elders, ziet men dan niet in, dat in Engeland, na immigratie van industrie, de arbeidsloonen zullen stijgen? Ook de engelsche werkman weet, wat strikes vermogen; en weldra zou de Bremer kapitalist, die het ondernomen had, te laten werken aan gene zijde van het Kanaal, genoodzaakt zijn, zijne toevlugt te nemen tot de bedreiging: Indien gij niet ophoudt, hooger loon te eischen, verhuis ik naar... Bremen. En hij zelf zal de nadeelen te dragen hebben zijner mislukte jagt op vogeltje goedkoop. Niemand betreurt meer dan wij de nadeelige gevolgen eener algemeene staking van werk; maar men mag het den werkman niet ten kwade duiden, dat hij tracht, zich te versterken door vereeniging. Het spotten met de redevoeringen, bij zulke gelegenheden gehouden, is gemakkelijk; doch men bedenke, dat de werkman geen hooger loon vordert voor hetgeen hij zegt, noch voor de wijze, waarop hij zich uitdrukt, maar voor zijnen arbeid. Bovendien, ook vele patroons spreken niet bijzonder goed; en nooit, voor zoo ver wij weten, | |
[pagina 94]
| |
kwam het den arbeider in de gedachte, dáárvan een punt van aanklagt te maken. Dat de arbeidende klasse, in evenredigheid met de voordeelen, die het kapitaal afwerpt, te karig beloond wordt, is een feit. Dat feit moet uit den weg geruimd worden, en dat geschiedt niet door spotten met de arme lieden, die van jongs af hamer, bijl en avegaar hanteerden, toen hunne meesters middelbare- en hoogerescholen bezochten. Wij weten, dat onder de scheepstimmerlieden te Bremen hoogst bekwame werklieden zijn, die overal, waar zout water vloeit, met open armen zullen ontvangen worden. Of alle Bremer patroons welkom zouden zijn in vreemde gewesten, betwijfelen wij. Regt voor allen [!] moet de leus zijn van ieder, die het wèl meent met de publieke zaak. Er loopt een stroom door de wereldgeschiedenis, die ons heenstuwt naar annexatie van belangen. De grenzen tusschen het mijn en dijn worden flaauwer, om plaats te maken voor het wijde algemeene ons. De werklieden hebben het regt, in dien algemeenen kring te worden opgenomen, en zij doen wèl, daarnaar te streven, al staat dit hunnen particularistischen meesters niet aan, die gaarne zouden willen blijven voortregeren als: Wij, heeren, bij de gratie des kapitaals.>>’Ga naar voetnoot72 Wat nu! In nauwelijks twee maanden is Multatuli wel erg opgeschoven. In de Ris-brief had hij het nog over ‘praat- of redeneer-machines’ en ‘twist-kibbel- en babbel kollegie’, nu mag men ineens niet spotten met pleitende arbeiders en is een vereniging een legitiem middel om rechten te doen gelden. En dan zo utopisch. Men zou haast denken dat Domela Nieuwenhuis het had geschreven. In ieder geval stond de titel voor zijn latere lijfblad er al in: Recht voor Allen. | |
Conclusie‘O, O, ik kan die f 25 smaands niet missen, maar wat vervelen my die berigtjes!’, houdt Multatuli in maart 1867 Huet voor.Ga naar voetnoot73 Hij zal het correspondentschap niet ervaren hebben als roeping, maar dit is toch ook een beetje zand in Huets ogen. In feite was hij een krantje in de krant begonnen. De gedachte aan een eigen blad dateerde al van 1862 bij de geboorte van de Ideën en bereikte een hoogtepunt met de zo teleurstellend verlopen portretaktie van 1865. Terwijl hij er nog herhaaldelijk op terugkwam, kreeg zij in de rijnrubriek een bescheiden, maar wel heel eigenzinnige vorm. De reden voor zijn correspondentschap lag in de dreigende situatie zo vlak over de grens. De lezer zal daarom primair geïnteresseerd geweest zijn in politiek-militaire informatie, maar Multatuli ging veel verder. En dan de wijze waarop! Van subtiel arrangeren en subjectief citeren tot kritisch ironisch com- | |
[pagina 95]
| |
mentaar en hele beschouwingen. Geraffineerd omzeilde hij de pseudo-objectiviteit van de Haarlemmer. Reeds in 1885 voorspelde Huet: ‘Er zal een tijd aanbreken dat losse nummers der Haarlemsche Courant [...], waarin korrespondentie-artikelen van Multatuli voorkomen, opgeld zullen doen.’Ga naar voetnoot74 Na slechts een klein deel onderzocht te hebben, heeft deze bron inderdaad al veel opgeleverd voor ons socialisme-onderzoek. Dat biedt niet alleen perspectief voor de resterende periode, maar ook voor studies naar andere onderwerpen. Overigens is andermaal gebleken hoe vruchtbaar het is om Multatuli's werk te bestuderen in het verband van de brieven en documenten. Aangetoond is dat zijn ‘schuilkrant’ herhaaldelijk zelf schuil gaat. Varianten op Mainz waren bekend. Nieuw zijn inmiddels ‘een Keulsch blad’ en ‘een Rijnsch blad’. Ook een aanduiding als ‘uit het Nassausche wordt gemeld’ hoort in de categorie verschuilingen plaats. Winst zijn ook de levensfeiten. Naast het journalistiek-beschouwende werk zelf, verdient de wijze van nieuwsgaring aandacht. We wisten dat hij veel excerpeerde, maar nu zijn er meer dan eens ook vergaderverslagen aangetroffen, die sterk de indruk wekken dat hij erbij was. Hiertegen pleit zijn moeilijke omgang met menigtes en dat hij het in de Ris-brief alleen heeft over het lezen van redevoeringen van arbeiders. Daarom is het niet ondenkbaar dat Mimi het ‘buitenwerk’ deed. Zo was het immers ook met het casino gegaan. Met recht voorspelde Stuiveling dat ‘men [...] dit hoofdstuk uit Multatuli's biografie geheel [zal] moeten herschrijven’.Ga naar voetnoot75 Wie echter ziet hoe Hans van Straten zijn hoofdstuk bijeengraait en de Rijnrubriek afdoet als ‘hutspotrubriekje’ kan slechts concluderen dat hij te ver met z'n naamkaartje gooit.Ga naar voetnoot76 Huet heeft Multatuli een belangrijke dienst bewezen. Het correspondentschap gaf hem enigszins vaste grond onder de voeten en richtte zijn aandacht op de aktualiteit. Zodoende was Multatuli aktief getuige van de vroege Duitse arbeidersbeweging. Vooralsnog op dit punt kan de generaliserende stelling van Domela Nieuwenhuis dat Multatuli ‘de socialistische arbeidersbeweging aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er feitelijk notitie van te nemen’ niet langer stand houden. Stuivelings rapportage dat ‘Multatuli kennelijk maar bij uitzondering behoefte gevoeld [heeft] er zijn eigen mening over te geven’, is onjuist gebleken. Daarenboven strookt Multatuli's kritisch-subjectieve opstelling niet met de aan de Mainzer Beobachter toegedichte algemene kwalifikaties ‘superieure redelijkheid’, ‘bij uitstek objectief’ en ‘algemeen-menselijk’.Ga naar voetnoot77 Hiermee wordt deze wel erg in het humanistisch keurslijf gedrongen. De consequentie van het baantje was dat Multatuli anoniem moest schrijven, maar waarom hij later van zijn ervaringen niet meer gebruik heeft gemaakt, blijft nog een vraag. | |
[pagina 96]
| |
Hoewel er in Nederland medio jaren zestig van de negentiende eeuw geen sprake was van enige socialistische manifestatie, arriveerde Multatuli niet blanco in Duitsland. Zo had hij zich in de ‘ellende des volks’ verdiept (Idee 451) en het schoorvoetend begin meegemaakt van enkele vakorganisaties, eigenlijk nog onderlinge hulpfondsen. Zijn politieke opvattingen wette hij aan de gebeurtenissen om hem heen. In zijn Nederlandse bagage zat bijvoorbeeld een afkeer van het parlementair systeem. Pruisen en Nederland loopt ervan over en het onderscheidt hem van Lassalle. Het bijzondere, Duitse schouwspel van het algemeen kiesrecht, dat hij overigens zelf voor Nederland al in 1864 als logische consequentie van het census-kiesrecht had bestempeld, heeft hem niet genezen. Integendeel, de wanorde achtte hij nog groter en het resultaat, geen vertegenwoordigers uit het volk in het parlement, bedroevend. Hij zag in de democratie geen kracht, eerder een versplintering van krachten: partijen vechten voor belangen en tegen elkaar. Evenals het districtenstelsel gaat zoiets ten koste van het algemeen belang. In Bismarcks optreden waardeerde hij nu juist het keren van particularisme en het bevorderen van vrij verkeer van personen en goederen. Daarin zag hij een argument voor een sterke regering, die in ‘het eenvoudige regtsgevoel’ een voldoende leiddraad kon vinden. Voor ‘Multatuli, die anarchisme en absolutisme in beginsel verdedigde’Ga naar voetnoot78, gold een sterke regering als wachttoren voor de vrijheid. Ten aanzien van socialen en liberalen kiest Multatuli een genuanceerd standpunt. Zijn sterke nadruk op de individuele verantwoordelijkheid botst frontaal met het klasse-idee en de staatssteun van de socialisten. Een ander belangrijk verschil met Lasalle. Maar hij steunt hun strijd voor arbeidskwaliteit en winstdeling. Op die punten kant hij zich scherp tegen liberalen en fabrikanten. Arrogante kapitaalmacht is net zo uit den boze als werkloos kapitaal. Figureerden bij zijn bekende patronage-item gewoonlijk meester en slaaf, nu kwamen hem boer en knecht te stade om een verantwoordelijke verhouding tussen werkgever en werknemer te demonstreren. De moderne (fabrieks)arbeider was immers niet meer dan weggooigereedschap. Hij die zich vergeleek bij de Messias, citeert nog uitgebreid een pastoor, wiens clericale pleidooi ten gunste van arbeid boven rente, en recht voor winst hem blijkbaar uit het hart gegrepen was. Arbeiders mochten zich, wat Multatuli betrof, uiteindelijk toch verenigen om een beter loon te eisen. Maar zijn apotheose waarin alle eigendom oplost in een soort wereldcommune is eigenlijk te mooi om waar te zijn en roept eerder vragen op dan dat zij een antwoord is. |
|