Over Multatuli. Jaargang 22. Delen 44-45
(2000)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Klaas Ris omstreeks 1883, bijna twintig jaar na publicatie van Idee 451
| |
[pagina 3]
| |
[Nummer 44]Dennis Bos
| |
[pagina 4]
| |
Klaas RisKlaas Ris was in 1821 te Westzaan geboren in het gezin van een Doopsgezinde visser en bracht zijn kinderjaren met achttien broers en zussen door in de Zaanstreek, waar hij al op tienjarige leeftijd uit werken mocht. Als knechtje op een papiermolen verdiende de kleine Klaas in werkdagen van twaalf uur een dubbeltje per dag.Ga naar voetnoot3 Na een zes tal jaren zijn brood als soldaat te hebben verdiend, belandde hij in 1846 in Amsterdam, waar hij pas in 1902 zou overlijden. Hij moet er op zoek zijn gegaan naar werk, maar vond er zijn Anna Maria Lunden, met wie hij het volgend jaar trouwde. Het waren crisisjaren met massale werkloosheid, hoge voedselprijzen en groeiende sociale onrust. Klaas Ris wist zich er door te slaan, mede door zich te wenden tot het geloof zijner vaderen, althans tot de Armenkamer van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Een bewaard gebleven schriftelijk verzoek om onderstand van de hand van Klaas Ris, toont om te beginnen dat hij al eerder in persoon had aangeklopt en de deur was gewezen: Daar ik mij niet in perzoon bij u dient te vervoegen en mijn den noot nog meer en meer dwingt, zoo wens ik dat uedele deezen wijnig letters wil inzien het is mijn niet uyt hebzugt dat ik u hulp en raat in roep maar uyt waaragtig armoet.Ga naar voetnoot4 De ‘waaragtige armoet’ dwong de werkloze Ris, ondertussen vader geworden van de eerste van vijf dochters, de komen de jaren te blijven aandringen op ondersteuning. De Doopsgezinde broeders hielpen Ris in de barre jaren rondom 1848 herhaalde malen aan werk en gaven bovendien een ruim voorschot om gereedschap van te kopen. Toch kwamen zij van Klaas Ris niet af. Wel werden de aantekeningen over Ris in het Armenregister met het verstrijken der jaren bondiger en norser van toon: ‘In den winter van 1848/49 vervolgt hij den Kamer onophoudelijk om noodpenningen’, ‘Zoo meede in 1850.’ Pogingen van het Armbestuur de oplopende kosten te verhalen op de Doopsgezinde gemeenten van Haarlem, Wormer en Jisp lijken op niets te zijn uitgelopen: daar was men waarschijnlijk allang blij van de veeleisende Ris te zijn verlost.Ga naar voetnoot5 Opvallend is wel dat Klaas Ris in zijn aanhoudend verzoeken om ondersteuning nimmer blijk gaf van de vereiste deemoed. Overtuigd leek hij te blijven, | |
[pagina 5]
| |
niet alleen van zijn goed recht op onderstand, maar ook van zijn bij alle armoede en gebrek onverminderde eigenwaarde. Klaas Ris schaamde zich niet voor zijn armoede en de maatschappelijke rampspoed die hem en de zijnen trof. Hij lijkt zelfs een zeker trots zelfbewustzijn aan de sociale ellende te hebben ontleend. Tegenover de parlementaire Enquête-commissie die in 1886 en 1887 de ‘sociale questie’ onderzocht, gaf hij daarvan onomwonden blijk: Stel u voor dat ik vijf, zes kinderen bezit, en ik geen zolen onder mijne schoenen heb, wat moet ik doen? Ik mag niet bedelen, en werk is er niet. Ik mag niet eens op mijn kamer gaan zitten doodhongeren, omdat de huisbaas dat niet hebben wil. Ga ik op straat zitten, dan komt de politie er tegen op. Ben ik toch geen Nederlander? Heb ik geen recht om te leven, welnu, maak mij dan af als een ziek stuk vee. Doet men dit niet, dan moet men mij de middelen geven om te kunnen leven.Ga naar voetnoot6 Een uitval als deze lijkt typerend voor de dubbelzinnige omgang van Ris en andere vroege socialisten met hun eigen maatschappelijke positie. Die werd liefst verwoord in sterk larmoyante termen (‘geen zolen onder mijne schoenen’, ‘dood hongeren’, ‘een ziek stuk vee’), maar was tegelijkertijd iets om trots op te zijn. Armoede en gebrek waren voor hen niet langer een schande, maar een toestand waaraan het recht werd ontleend om eisen te stellen: ‘dan moet men mij de middelen geven om te kunnen leven.’ Het was dezelfde geest die ook sprak uit het vraaggesprek met Ris dat Multatuli afdrukte. Gevraagd naar de gezondheidstoestand van zijn gezin had Ris gezegd: M'n kind'ren zyn zwak. Myn dochtertje van elf jaar lydt, uit zwakte, aan witten vloed. De dokter zei dat ze versterkende middelen moest gebruiken... Bouillon, biefstuk? Zeker, dat zou goed zyn... maar: ...hy zei er niet by, in welke apteek die te verkrygen zyn.Ga naar voetnoot7 Een jaar later zou Ris het zelfs nog bonter maken toen hij het beeld schetste van een werkman, ‘welke voor den slagter staat te kijken met zijn kind en door dat kind gevraagt wordt, of dat vleesch door menschen gegeten kan worden.’Ga naar voetnoot8 Een nogal bittere vorm van zelfspot, die wellicht moest helpen het harde lot van de werkman dragelijk te maken. Wat daarbij ook hielp was het cultiveren van een niet al te strikte moraal. | |
[pagina 6]
| |
Klaas Ris moet begrepen hebben, dat bij het schilderen van de eigen armoede en ellende, schrille kleuren beter van pas kwamen dan fijne nuances. De aanhoudende klacht over het ontbreken van vlees zou zeker aan geloofwaardigheid en overtuigingskracht hebben ingeboet, wanneer Ris er had bij verteld dat hij goed bevriend was met de slager Albert Hofman. Zo ook bleef de Dageraadsman en socialist Ris zijn leven lang ingeschreven als lid van de Doopsgezinde gemeente. Ook in de jaren dat zijn geestverwanten hem financieel ondersteunden, bleef hij in voorkomende gevallen een beroep doen op de armenkas van de kerkelijke ‘volksverlakkers’, wier kerken hij maar al te graag veranderd zou zien in socialistische vergaderlokalen. Een breukband, dokterskosten, de helft van de huishuur, Ris schroomde niet voor zulke zaken bij de kerk aan te kloppen. Te hulp geroepen armbezoekers moesten in voorkomende gevallen wel erg aandringen alvorens Ris bereid werd gevonden, een gesloten deur in zijn woning te openen, en daarmee ‘onder meer één groote zeer mooi gemeubileerde kamer’ te tonen.Ga naar voetnoot9 De beantwoording van Multatuli's vragen en zelfs het gezinsbudget zoals het in Idee 451 terecht kwam, dragen de sporen van de flexibele houding die Klaas Ris soms ten aanzien van de waarheid aan de dag legde. Niet alleen verzweeg Ris ook hier zijn vriendschap met slager Hofman en de incidentele ondersteuning door de Doopsgezinde gemeente, het door hem opgegeven weekloon van zes gulden was niet meer dan een minimum. Naar Ris zelf in 1887 tegenover de parlementaire Enquête-commissie verklaarde, werd op de houtzagerij, ‘wanneer het woei, en er was drukte’, over gewerkt: Daarbij kwam dan nog dat wij bij de aflevering van een praam zaagsel een gulden met ons vieren deelden en dat wij vrij brand hadden en dat het sprokkelhout op een hoop gegooid en ten onzen bate verkocht werd.Ga naar voetnoot10 Ook liet Ris (of Multatuli?) na, de bijverdiensten als ‘pijpvoerder’ bij de Amsterdamse brandweer te vermelden. De post inkomsten in het budget is daardoor allesbehalve volledig. Weliswaar was Ris, juist toen hij kennismaakte met Multatuli, als brandweerman ontslagen, maar daar stond tegenover dat uit dat ontslag een nieuwe bezigheid voortvloeide. De molenaarsknecht werd met ingang van 1864 een drukbezet brochureschrijver. Die brochures zouden, met uitzondering van de eerste, allemaal in eigen beheer worden uitgegeven en kostten 5, 10 of 20 cent.Ga naar voetnoot11 Over de oplagen is | |
[pagina 7]
| |
niets bekend, maar in december 1872 liet Ris intekenen op een tweede druk van zijn brochure De achterlaadgeweren uit 1867.Ga naar voetnoot12 Hoe dan ook, in de jaren tussen 1864 en 1872 publiceerde hij niet minder dan 13 brochures. Behalve als schrijver trad hij op als uitgever en verkoper van het eigen werk. Raadselachtig is het wel: de man die zei zelfs geen geld te hebben om ‘een zoodje afgeschraapte beenderen’ voor zijn zieke dochtertje te kopen, kon jarenlang een serie brochures in eigen beheer uitgeven.Ga naar voetnoot13 Waren de brochures een commercieel succes, zodat ze voor extra inkomsten zorgden, of beschikte Ris over meer financiële armslag dan hij de lezers van Multatuli's Ideën wilde doen geloven? In beide gevallen moet de armoede in huize Ris minder schrijnend zijn geweest dan Idee 451 voorstelde. Dat Klaas Ris de hoop koesterde dat zijn schrijven geld zou opleveren, moet Multatuli als geen ander hebben kunnen navoelen. Vandaar de opmerkelijke voetnoot bij het vraaggesprek, waarin hij het toen jongste werkje van Ris, Is Neêrlands moed Jenevermoed, dan vivat de jenever!, compleet met vermelding van het verkoopadres en de prijs van 20 cent, aanprees: Het is een hartig stukjen, en geschreven door een werkman. Zo'n stem uit het Volk is veel belangryker dan de gemeenplaatsen van de zedepredikende afschaffers. [...] Men zal zich die geringe uitgaaf niet beklagen, en door 't boekje in groten getale te bestellen en te verspreiden, tevens een goed werk doen.Ga naar voetnoot14 Ris zal er verguld mee zijn geweest. | |
[pagina 8]
| |
Van pijpvoerder tot socialistNiet gehinderd door zijn nederige maatschappelijke positie of povere schoolopleiding had Klaas Ris in april 1864 zijn debuut als schrijver gemaakt, een paar maanden dus voordat hij Multatuli ontmoette. Dat een werkman schreef was in die dagen al hoogst uitzonderlijk, maar de toon die Klaas Ris in zijn eersteling Een man een man! Een woord een woord! Wat is een brandmeester anders dan een sjouwerman? durfde aanslaan, was werkelijk ongehoord. Wat was er gebeurd? De premies voor het uitrukken en blussen bij brand werden door de gemeente uitgekeerd aan de bemanning van de spuiten: de brandmeester, zijn spuitgasten en pijpvoerders als Klaas Ris hadden ieder recht op een deel van die premie. Wanneer een spuitgast of pijpvoerder verstek liet gaan, kreeg hij een boete opgelegd (brandmeesters werden bij absentie niet beboet) en hun aandeel in de totale premie van de spuit werd niet uitgekeerd. Klaas Ris betoogde echter dat het niet-uitgekeerde deel van de premie moest worden verdeeld onder het personeel dat wel was aangetreden. Omdat dat niet gebeurde was het personeel in de loop der jaren voor een flink bedrag tekort gedaan. Ja, daar was verrotting in het Brandwezen! Klaas Ris zou zijn strijd voor het recht van de Amsterdamse spuitgasten in het algemeen - en pijpvoerder Klaas Ris in het bijzonder op alle denkbare fronten en met een verbijsterende hardnekkigheid voeren. Vier brochures schreef hij vol over de misgelopen premies, een bedrag dat hij nauwkeurig becijferde op 33 gulden en 34-en-een-halve-cent. De burgemeester wees zijn eis van de hand en weigerde te betalen, het college van wethouders sloot zich daarbij aan, de gemeenteraad, de brandraad en de rechter ook, maar Ris gaf niet op. Steeds weer greep hij naar de pen, schreef adressen aan de gemeenteraad, open brieven in de pers, brieven aan minister Thorbecke en zelfs aan Koning Willem III.Ga naar voetnoot15 Gevolg van alle inspanning was slechts dat Klaas Ris oneervol ontslag kreeg als pijpvoerder, wat niet betekende dat hij zijn campagne voor eer- en rechtsherstel opgaf. Om het geld alleen ging het toen al lang niet meer: de campagne heeft veel meer gekost dan zij ooit had kunnen opleveren. Ieder ander zou de moed hebben verloren, maar Klaas Ris werd door alle afwijzingen slechts gesterkt. Alle tegenslagen in zijn vergeefs zoeken naar ‘recht | |
[pagina 9]
| |
voor den werkman’ werden in brochures en krantenstukken breed uitgemeten. Zo werd zijn roepen om recht en billijkheid een erezaak. Er was dan ook meer in het geding dan de priva te grieven van Klaas Ris tegen het brandwezen: volgens Ris zelf was hij verwikkeld geraakt in een gevecht tegen de ‘binnenlandse slavernij’.Ga naar voetnoot16 Ris probeerde rond 1865 de Amsterdamse werklieden op alle mogelijke manieren wakker te schudden, en de misgelopen premies waren daarbij een welkom en aanschouwelijk argument. Van een socialistische organisatie was nog geen sprake, maar wel ontstond een kring van mannen die - precies als Ris - van hun hart geen moordkuil maakten.
Een woord over voor en tegen arbeiders vereenigingen. Open brief, Paleis voor Volksvlijt. (Multatuli Museum, Amsterdam).
De volksvrienden met wie Klaas Ris optrok, vormden een bont gezelschap maar deelden een gemeenschappelijke ervaring. Hen was allen een tergend onrecht aangedaan en geen van hen was in staat die krenking van de eigen eer te accepteren. Een bekende figuur uit deze kring was Hendrik Huisman, secretaris en vanaf 1864 voorzitter van De Dageraad. Multatuli tekende hem ten voeten uit, toen hij hem in een brief aan Mimi van augustus 1864 omschreef als ‘een kromme kreupele aamborstige katechiseermeester [...] dood arm. Hy is op straat gezet door de kerk, omdat-i 't geloof niet goed onderwees.’Ga naar voetnoot17 Dat ontslag had inderdaad om die reden plaats gehad, en wel in 1854, tien jaar voordat Multatuli met de ongelovige godsdienstonderwijzer kennismaakte. Hoewel de Nederlands Hervormde Kerkenraad van Amsterdam in Huismans ongelovigheid wel over een sterk argument voor ontslag beschikte, vond de betrokkene zelf het een erge schanddaad. Daarom reageerde hij dan ook met een | |
[pagina 10]
| |
omvangrijk Adres aan den Eerwaarden Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente van Amsterdam, dat als brochure verspreid werd.Ga naar voetnoot18 Huisman was rond de tijd van zijn ontslag in het boekverkopersvak beland en had daar kennis gemaakt met Gerhard Thomas Mohrman, een voormalig ambtenaar van accijnzen en teleurgesteld veteraan van de Tiendaagsche Veldtocht, die zich nu in leven hield met het schrijven, uitgeven en verkopen van politieke en sociale spotverzen. Deze Mohrman, tevens een enthousiast propagandist van de vrije gedachte, zou in 1864 uitgever worden van ‘Een man een man! Een woord een woord!, het debuut van Klaas Ris.Ga naar voetnoot19 Rond 1858 hield hij zich vooral bezig met het onrecht dat de Amsterdamse slager Albert Hofman was aangedaan. Deze was als sergeant van de Schutterij oneervol ontslagen, blijkbaar omdat hij nogal moeite had met het eerbiedigen van autoriteiten.Ga naar voetnoot20 Sindsdien was ook Hofman toegetreden tot de kring van onverschrokken strijders.
Wat leert de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam en wat doet de kerkenraad? Een gelegenheidswerkje van Ris uit 1866.
| |
[pagina 11]
| |
Ja, daar was verrotting, niet alleen in de staat, maar ook in het Brandwezen, in de Hervormde Kerkenraad en in de Schutterij! Dat deze in hun eer gekrenkte slachtoffers van willekeur en onrecht met enthousiasme kennis namen van het werk en optreden van Multatuli, verwonderd niet. Daar was een man die, als zijzelf, verrot durfde noemen wat verrot was, die de strijd tegen onrecht en voor eerherstel niet lafhartig uit de weg ging, maar met al zijn consequenties aanvaardde. De Amsterdamse volksvrienden moeten in de koene ridder van Lebak een zielsverwant hebben herkend. Mohrman overleed in 1868, juist op het moment dat in Amsterdam de eerste contouren van een socialistische werklieden-organisatie zichtbaar werden. Zijn vrienden Huisman, Hofman en Ris zouden in deze Amsterdamse sectie van de Eerste Internationale echter een voorname plaats innemen. | |
OntmoetingDe precieze datum waarop Klaas Ris en Multatuli elkaar voor het eerst hebben ontmoet, valt niet meer te achterhalen. Hoogstwaarschijnlijk was het tijdens de lezingen die Multatuli vanaf augustus 1864 voor de vrijdenkende Dageraadsmannen hield. Daar was echter een eerdere, mislukte poging tot krachtenbundeling aan vooraf gegaan. Tot de hulptroepen die pijpvoerder Ris vanaf het najaar van 1863 in zijn strijd tegen de brandweer probeerde te mobiliseren, had ook Multatuli behoord. Ris benaderde hem via R.C. d'Ablaing van Giessenburg, met wie hij eerder dat jaar in De Dageraad had kennis gemaakt. Waarschijnlijk ontving Multatuli door d'Ablaing's tussenkomst een manuscript van Ris. De bedoeling daarvan is duidelijk. Zouden de grieven tegen het Brandwezen door een man als Multatuli openbaar worden gemaakt, dan zou het publiek daar meer notie van nemen dan wanneer de toen nog volstrekt onbekende pijpvoerder het zelf deed. Multatuli reageerde met een briefje aan d'Ablaing dat maar ten dele bewaard is gebleven: | |
[pagina 12]
| |
Klaas Ris omstreeks 1901, één van de portretten die in socialistische boekhandels, samen met dat van Multatuli te koop werden aangeboden.
Ik wilde en wil nog van die zaak van Ris wat maken. Il y a matière. [er zit een mooi stuk in] De man van zyn standpunt heeft regt om ongeduldig te zijn. Maar van myn standpunt heb ik rust nodig. Spreek en beschik met hem zoo als ge wilt. Zelfs over mijn maken in dat opzigt. Ik neem aan zijn 10 blaadjes zoo uittegeven dat 't fureur maakt. Maar één ding: ik kies mijn tijd. Zeg hem s.v.p. dat gij zelf mij nooit dringt.Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 13]
| |
Het is er niet van gekomen. Multatuli koos niet alleen zijn tijd, maar ook zijn onderwerpen zelf en heeft aan de brandweerkwestie van Klaas Ris nimmer een woord gewijd. Dat moet de reden zijn geweest voor het verschijnen, een half jaar later, van Een man een man! Een woord een woord! van de hand van Ris zelf. Als Dageraadsman was Klaas Ris ongetwijfeld aanwezig bij de lezingenreeks die Multatuli in augustus 1864 gratis voor de vereniging hield. Kort daarop moet de op Klaas Ris betrekking hebbende passage in Idee 451 tot stand zijn gekomen. Zowel in het ‘budget van een huisgezin te Amsterdam’ als in het vraaggesprek werd de naam van ‘dien werkman’ echter zorgvuldig vermeden. Weliswaar vermeldde een voetnoot Klaas Ris met naam en toenaam als schrijver en verkoper van brochures, maar daaruit viel niet op te maken dat hij tevens de door Multatuli ondervraagde werkman en leverancier van het huishoudboekje was. Op wiens initiatief voor deze anonimiteit werd gekozen, is niet duidelijk, maar uit angst voor de molenaars-patroon zal het zeker niet zijn gebeurd. De voetnoot waarin het ‘hartig stukjen’ Vivat de Jenever! werd aangeprezen, gaf immers, net als de omslag van die brochure zelf, het huis- en werkadres van Ris op het Noorderzaagpad. Ris' patroon H.E. van Gelder moet in de loop der jaren van zijn knecht, die een streek en geloofsgenoot was, heel veel door de vingers hebben gezien. Pas na het overlijden van de oude Van Gelder in 1875 zou Klaas Ris door diens zoon voor de keuze tussen zijn betrekking en de beweging worden geplaatst. Overigens zou het interessant zijn, te weten hoe en wanneer voor het eerst publiekelijk bekend werd, dat het budget en het vraaggesprek op Klaas Ris betrekking hadden. Die hield de mystificatie in ieder geval nog in 1865 in stand, door in zijn brochure Een woord aan alle weldenkende [sic] in Nederland het budget - met bronvermelding - over te nemen en zonder blikken of blozen te verklaren, dat het ook op zijn situatie van toepassing was.Ga naar voetnoot22 In november 1867 verwees Multatuli zelf, in een brief aan Conrad Busken Huet, echter al terloops naar ‘Klaas Ris de molenaarsknecht’, blijkbaar veronderstellend dat ook de adressant wel wist wie dat was.Ga naar voetnoot23 Multatuli liet het niet bij publicatie van Idee 451 alleen. Al in het eerstvolgende Idee 452, een filippica tegen Johan Rudolph Thorbecke, vond hij gelegenheid diens Historische Schetsen met het schrijven van Klaas Ris te vergelijken. De vergelijking viel, niet verrassend, ten gunste van laatstgenoemde uit: Het boekje van den heer Thorbecke is, wat vorm en inhoud aangaat beide, een kostbare bydrage tot de grote verzameling van al 't geschryf, waaruit men precies | |
[pagina 14]
| |
kan te weten komen hoe men niet behoort te schryven en als zodanig is 't waarlijk veel nuttiger dan de jenever-epopee, die ik aanprees [...].Ga naar voetnoot24 Liet deze formulering al ruimte voor twijfel omtrent de werkelijke waardering van Multatuli voor de pennenvruchten van Ris, in een op 13 februari 1867 gedateerde, maar nooit verzonden brief aan de schrijvende molenaarsknecht zou hij een explicieter oordeel vellen. Mals was dat oordeel niet. Weliswaar had Multatuli de hem toegezonden nieuwe brochures ‘met genoegen’ gelezen omdat er ‘veel flinks’ in was, maar op zowel de inhoud (onder meer een pleidooi voor arbeidersverengingen) als de vorm was veel aan te merken: Waarom hebt ge niet sedert lang u toegelegd op wat schoolse vaardigheid, een nietigheid als 't kleed dat onze naaktheid bedekt, maar dat we niet missen kunnen. Leer goed spellen. Volg my niet. Ik schryf anders dan anderen, uit wrevel tegen schyngeleerdheid. Om zich dat buitengewone te veroorloven, moet men het gewone zyn doorgelopen. U raad ik aan, het gewone u eigen te maken, opdat niet uwe, meestal zoo goede gedachten aan de deur worden afgewezen als een slecht gekleedde bedelaar. Gy denkt te juist, om zoo slordig uw gedachten aantekleeden. Het ontneemt de waarde aan veel goeds, en geven schyn van overwigt aan anderen die niet of slecht denken, doch meester zyn van de vorm.Ga naar voetnoot25 Meester Pennewip had natuurlijk wel gelijk, maar ging in zijn reprimande voorbij aan wat ook hem aanvankelijk in de teksten van Ris moet hebben aangetrokken. Juist het ongepolijste van Ris' taalgebruik, diens onbeholpen formuleren van oprechte sentimenten, onderscheidde hem van de fatsoenlijke burgers die zich gewoonlijk met de ‘schryvery’ inlieten. Het oordeel dat Multatuli een paar maanden later in zijn brief aan Busken Huet velde, was in dat opzicht oprechter: De schryvery is byzaak. Als Kaas Ris de molenaarsknecht goed spellen geleerd had, zou hy een goed schryver zyn, en wie geen goed schryver is, acht ik er niet minder om, indien hy overigens een goed mensch is. Ik houd die schryvery voor een vloek der laatste 3, 4 eeuwen. Wy hebben overal praatjes, klanken frases, voor daden gekregen. [...] Nu geloof ik toch, dat Ris z'n talent verliezen zou, als hy spellen leerde. [']t Gevaar is zoo groot, dat men 't natuurlyk uiten van zyn meening daarby afleert!Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 15]
| |
Geen van beide oordelen omtrent zijn auteurschap zullen Klaas Ris ooit bereikt hebben. Als gezegd werd de brief aan hem nimmer verstuurd en Busken Huet zal wel niet naar het Noorder Zaagpad zijn getogen om er uit de brief van Multatuli voor te lezen. De verwijdering tussen Multatuli en Ris lijkt zich geleidelijk en geruisloos te hebben voltrokken. | |
UiteenDat de samenwerking tussen Multatuli en Ris niet werd voortgezet was niet te wijten aan literaire conflicten of onenigheid over de spelling, zelfs niet aan de enorme verschillen van opvatting omtrent de wijze waarop het lot van de werkman verbeterd kon worden. Wat zich vooral gewroken lijkt te hebben, was de sociale kloof die nu eenmaal, ondanks alle goede bedoelingen en warme gevoelens, bleef bestaan. Die afstand is aanwijsbaar in vrijwel alle uitingen die de twee over elkaar hebben gedaan. Wanneer Klaas Ris een citaat van Multatuli gebruikte, deed hij dat om zijn eigen betoog met een gezaghebbende stem te ondersteunen: ‘Multatuli zegt in zijn schrijven: “daar is verrotting in den staat,” en ik geloof dat de man gelijk heeft.’Ga naar voetnoot27 Wanneer omgekeerd Multatuli de molenaarsknecht ten tonele voerde, was dat toch voornamelijk om het publiek te vermaken. Uit later jaren, toen Ris en Multatuli al lang geen persoonlijk contact meer onderhielden, restten nog een aantal zeer fragmentarische maar intrigerende bronnen. In de aantekeningen die Multatuli voor spreekbeurten maakte, duikt de naam van Klaas Ris meer dan eens op. De reeksen korte steekwoorden laten veel te raden over, maar uit de volgorde valt enigszins op te maken in welk verband Multatuli in deze periode zijn oude kennis ter sprake bracht. Op 15 maart 1878 sprak Multatuli te Sneek in het kader van ‘hongeren en dorsten naar gerechtigheid’ over: ‘reklamanten, gelykhebbers- (iets ordinairs) Vuile stront Klaas Ris’. Een jaar later in Middelburg over: ‘wetenschap (de) vakstudie leekenwaan leekenmoed specialiteit Ris’.Ga naar voetnoot28 Een enkel krantenverslag van een dergelijke spreekbeurt, die van 15 april 1879 te Zaandam, doet vermoeden dat de figuur van Klaas Ris tijdens de spreekbeurten vooral werd ingezet als toonbeeld van de eigenzinnige, maar eerlijke stem des volks. Wel een rol die Ris op het lijf geschreven was. Volgens het blad De Zaanstreek vertelde Multatuli: Klaas Ris, een Zaankanter, komt bij den ouden philantroop Suringar om hulp. ‘Waar heb je gezeten?’ klinkt het barsch. ‘Ik heb niet gezeten, ik ben geen dief of | |
[pagina 16]
| |
moordenaar,’ luidt het antwoord, en hij zet den Heer Suringar eens op zijn plaats, die elkeen, die bij hem kwam, voor een ontslagen gevangene hield.Ga naar voetnoot29
Het grafmonument van Klaas Ris, in 1902 door de Amsterdamse socialisten opgericht.
In zijn spreekbeurten uit de jaren 1878-1881 leek Multatuli de molenaarsknecht precies zo te gebruiken als hij in 1864 in Idee 451 had gedaan. Klaas Ris bleef in Multatuli's werk steeds het archetype van de ‘gewone man’ uit het volk. Alle verschillen en overeenkomsten tussen beide figuren leken samen te komen in de kwesties geld en geldgebrek. Ook Klaas Ris kampte zijn leven lang met tekorten en heeft, net als Multatuli, langs vaak even inventieve als ontoereikende wijzen naar een oplossing gezocht. Wanneer het erop aankwam bij anderen financiële steun te zoeken, deden de twee bepaald niet voor elkaar onder. Verschil was echter wel dat beider behoeften zo onvergelijkbaar ver uiteen lagen. Kwam de eeuwige armoede van Multatuli voort uit een bestedingspatroon dat per maand een bedrag van enige honderden guldens vergde, voor Klaas Ris waren de paar guldens premie die hij als pijpvoerder bij een brand kon verdienen | |
[pagina 17]
| |
al een welkome meevaller.Ga naar voetnoot30 Dat beiden voortdurend op zoek waren naar geldschieters, kan hun onderlinge verhouding geen goed hebben gedaan. De eerder aangehaalde, niet verzonden brief van Multatuli aan Ris van februari 1867 spreekt heldere taal. Ris had geschreven dat zijn vrouw en dochter ziek waren, een bericht dat hij ongetwijfeld vergezeld heeft doen gaan van een verzoek om bijstand, waarop Multatuli schreef: Ik wilde u zoo gaarne een beetje helpen, maar... maar... 't schikt me niet. Later, als ik kan zal ik 't doen.Ga naar voetnoot31 Mimi zou later ‘gissen’ dat de brief niet verzonden werd, ‘omdat dek er gaarne wat geld zou hebben ingesloten’, maar dat maakte vanuit de optiek van Ris natuurlijk weinig verschil.Ga naar voetnoot32 Geldgebrek mag dan een gemeenschappelijk kenmerk zijn geweest, voor de onderlinge relatie was het waarschijnlijk beter geweest wanneer een van beiden er niet onder te lijden had gehad. Omgekeerd moet ook de opbrengst van de collecte die de vrienden van Klaas Ris een paar jaar later voor Multatuli hielden, de begunstigde wel wat hebben teleurgesteld. De Amsterdamse leden van de Eerste Internationale begonnen in oktober 1870 met een inzameling ten bate van ‘De groote, geniale Multatuli (Douwes Dekker), de man, die in den strijd voor waarheid en menschenliefde zijne gehele toekomst heeft opgeofferd’. De met veel moeite bijeen gebrachte dubbeltjes en kwartjes vormden uiteindelijk een bedrag van f 25,-. Voor werklieden veel geld, maar tegelijkertijd een bedrag dat op de grootverbruiker Multatuli geen erg diepe indruk kan hebben gemaakt.Ga naar voetnoot33 Teleurstellender nog was het resultaat van een poging door Klaas Ris, financiële steun te vinden bij De Dageraad. De vergadering van zondag 19 maart 1865 boog zich over een ‘ingekomen Missive’ van Klaas Ris, die toen precies twee jaar lid was: ‘Hij doet verzoek om onderstand. Na eenige discussie wordt besloten daar op afwijzend te antwoorden.’ Die afwijzing geschiedde op goede gronden. De Dageraadsmannen zouden immers juist in die dagen een forse greep in de verenigingskas doen om Multatuli een gouden schrijfpotlood-pen met inscriptie (‘Aan Multatuli de Vereeniging de Dageraad 29 maart 1865’) te kunnen aanbieden.Ga naar voetnoot34 Het geschenk van de vrijdenkers moge een treffend eerbetoon zijn geweest, voor de trotse Ris was het afwijzend antwoord op zijn verzoek om | |
[pagina 18]
| |
onderstand een domper. Jarenlang zou hij, vrijdenker in hart en nieren, zich verre van de vereniging houden. Het persoonlijk contact tussen ‘Klaas Ris de molenaarsknecht’ en ‘de groote, geniale Multatuli’ heeft maar kort geduurd. De sociale kloof die beide mannen scheidde, sloot een werkelijk gelijkwaardige relatie misschien al bij voorbaat uit. Wel deelden Ris en Multatuli in later jaren gelijkelijk in eerbetoon vanuit de socialistische arbeidersbeweging. Klaas Ris werd al bij zijn leven alom beschouwd als de aartsvader van die beweging in Nederland, een erepositie die zeker voor een deel voortsproot uit zijn aanwezigheid in Idee 451. Zijn portret werd in socialistische boekhandels verkocht, samen met dat van volksvrienden uit hogere kringen. In advertenties zou zijn naam daardoor steevast in één adem worden genoemd met die van Karl Marx, Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Multatuli. |
|