Over Multatuli. Jaargang 21. Delen 42-43
(1999)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Chantal KeijsperF.A. Hartsen, Nederlandsche toestanden. Uit het leven van een lijder. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Nop Maas. Hilversum: Verloren, 1996. ISBN 9065501460. f 40,-. Ego- documenten, dl. 13.Op het omslag van een van de afleveringen van de eerste bundel Ideën bedankt Multatuli in 1862 Jonkheer Frederik Anthony Hartsen (1838-1877) voor het sturen van twee werkjes, waaronder diens Waarom studeren wij. ‘Hartelyk dank voor de toezending van Waarom studeren wij en 't andere. Ik zal daarop met genoegen terugkomen. Ik heb 't nog niet gelezen, maar te oordelen naar twé Ideën die me in 't oog vielen bij 't opensnijden, denk ik dat de beide stukken veel waarde hebben. Ik zal later opgeven welken twé Ideën dat waren. Ik zou er een beetje groots op zijn, als ik ze gezegd had’, schrijft Multatuli.Ga naar voetnoot1 Ondanks dit goede begin zou er nooit een vriendschappelijke band ontstaan tussen Multatuli en de al jong aan tuberculose lijdende Hartsen. Pas veel later worden zij door Marie Anderson, vriendin van Multatuli en minnares van Hartsen, aan elkaar voorgesteld. Het is in deze tijd dat Hartsen het inmiddels beroemd geworden verhaal rondom de ‘Mainzer Beobachter’ verklikt aan de uitgevers van de Opregte Haarlemsche Courant, de heren Enschedé. Toch heeft Hartsen een grote bewondering gehad voor de schrijver Multatuli: in zijn brochure Toelichting van ‘Waarom studeren wij’, een woord tot allen noemt hij Multatuli als een van de letterkundigen ten opzichte van wie hij verplichtingen voelt, en verscheidene van zijn brochures bevatten al dan niet genummerde ‘Losse gedachten’ die sterk aan Multatuli's Ideën doen denken. Multatuli's aanvankelijk positieve houding blijkt in 1872 danig te zijn veranderd wanneer hij in een brief aan zijn vriend F. Feringa schrijft: ‘En Hartsen schryft over logica? Over logica? Hartsen? Dat zal de logica pleizier doen!’ (vw XV p. 240). Naast een groot aantal brochures op uiteenlopende terreinen, publiceerde Hartsen in 1870 het autobiografische geschrift Nederlandsche toestanden. Uit het leven van een lijder, dat Nop Maas recentelijk van een inleiding en aantekeningen voorzag voor heruitgave in de reeks Ego-documenten. Behalve als zelfverdediging was het ook als een opvoedkundig geschrift bedoeld, aldus Maas. Hartsen gaat bijvoorbeeld zeer uitgebreid in op zijn pogingen een huwelijkspartner te vinden, bespreekt zijn huwelijk met de katholieke Engelse onderwijzeres Mary Bird, zijn buitenechtelijke relatie met Marie Anderson, waaruit een zoon wordt geboren, en eindigt met de verzoening met | |
[pagina 64]
| |
zijn echtgenote. De naam Multatuli komt slechts een keer voor in het rijtje ‘Darwin, Voltaire, Byron, Goethe, Heine en Multatuli’, allen auteurs die ‘veel wetenschappelijks’ en ‘aesthetisch genot’ geven (pag. 177). In het naschrift schrijft Hartsen zelf over zijn zojuist voltooide boek: ‘Ik heb u slechts in de gelegenheid wilen stellen, mij naar waarheid te beoordeelen. Moet ik mij nu slechter dan anderen vinden? Ik weet het niet. Daartoe zou noodig zijn dat anderen mij even openhartig hunne gebreken mededeelden als ik hun de mijne doe.’ Voor de inleiding heeft Maas zich niet beperkt tot dit ene geschrift van Hartsen, maar komen al diens publicaties aan bod. Na een beknopte biografische schets laat Maas aan de hand van een groot aantal onderwerpen en thema's de ‘versnippering, veranderlijkheid, overhaasting en een principiële naar maatschappelijk onacceptabele zucht naar oprechtheid en openbaarheid’ zien, die zo kenmerkend zijn voor de geschriften van Hartsen. Het veelvuldig citeren uit Nederlandsche toestanden hierbij is misschien onvermijdelijk, maar jammer want het tempert de nieuwsgierigheid naar de integrale weergave van de tekst die op de inleiding volgt. De annotaties bij de tekst zijn verhelderend en laten samen met de inleiding de kunst van Maas zien om vaak obscure, in de vergetelheid geraakte negentiende-eeuwers weer tot leven te roepen en ze een eigen plaats in de cultuurgeschiedenis te geven. |
|