Hoogteijling kent bijzondere waarde toe aan Multatuli's gebruik van het getal zeventien. Dekker was zeventien jaar Indisch ambtenaar. Zeventien dagen heeft Dekker nodig voor de conceptie van Max Havelaar, de brand van Karthago, waarnaar Havelaar verwijst, duurde zeventien dagen, zeventien dagen liggen tussen “het begin van de voorbereiding van de aanklacht” (89) tegen de regent door Havelaar en de beoordeling ervan door de Goeverneur-Generaal. Droogstoppel is zeventien jaar makelaar. Maar dat Droogstoppel zeventien jaar getrouwd was, dat op de beurs een andere jonge duitser bij pilaar zeventien stond, of dat de knecht Lukas eens zeventien gulden te veel terugkreeg van de bank, vermeldt Hoogteijling niet. Telt dat dan niet mee?
Wat Hoogteijlings boek ook onaantrekkelijk maakt is het blijkbaar onvermijdelijke jargon van de literatuurtheorie. Naast perikopen krijgen we te maken met de paratekst, schrijverspersoonlijkheid, adressaat, verhaaltekst, concatenatie en de gebruiksgevallen van een woordveld. Of wat te denken van een zin als deze:
“Hierboven vond ik als grensaanduiding aan het slot van de eerste perikoop, die samenvalt met Van Lenneps eerste hoofdstuk, meta-talig commentaar op het niveau van de communicatie met de virtuele lezer.” (p. 70)
of
“Verhaal valt te omschrijven met een op een bepaalde wijze vertelde verhaalgeschiedenis”, waarin - geschiedenis op grond van de feiten waarop die berust, niet verwijst naar iets dat zich te eniger tijd heeft voorgedaan en onderwerp kan zijn van bestudering door historici, maar reductie aangeeft van het verhaal tot een serie logisch en chronologisch aan elkaar verbonden gebeurtenissen waarin actanten naar de terminologie van Greimas (1966) handelend voorkomen’ (152).
Een naar verhouding aardig hoofdstuk is hoofdstuk 7, ‘De weg naar de vorm’, waarin de lezer stap voor stap langs de diverse ‘onderdelen’ van Max Havelaar wandelt en door Hoogteijling op een aantal wetenswaardigheden wordt gewezen. Ze zijn niet allemaal nieuw maar in hun samenhang merendeels boeiend en verhelderend, zeker in combinatie met de verwijzingen naar de correspondentie.
Op het even uitgebreide als zonderlinge register zal ik maar niet diep ingaan. Twee dingen vielen mij bij vluchtige beschouwing op: ‘koffie’ komt niet alleen voor op p. 144 en ‘Oepi, Si’ komt natuurlijk niet passim, d.w.z. op nagenoeg iedere bladzijde voor. In feite heeft Hoogteijling op Max Havelaar een aantal literatuur-theoretische methoden toegepast. Hij heeft proberen te onthullen wat het is dat de roman tot een meesterwerk maakt. Aan het eind van het boek kijken we verwonderd achterom, naar de langzaam dichtvallende achterdeur uit de titel van zijn boek: nog steeds is Max Havelaar een meesterwerk, maar aan dat inzicht, dat we toch al bezaten, is door Hoogteijling niets wezenlijks toegevoegd of veranderd.