Over Multatuli. Delen 38-39
(1997)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||
Gerard Termorshuizen
| |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
publieke opinie te doordringen van Nederlands ‘zedelijke roeping’ tegenover Insulindes bevolking. Vermoedelijk van meer betekenis nog dan die op de literatuur is Multatuli's invloed geweest op de Indische pers. Om die pers en het door haar verwoorde verzet tegen misstanden in de kolonie gaat het mij in deze bijdrage. Om misverstanden te voorkomen: dat verzet werd niet ontkétend door Multatuli's aanklacht. Evenals in kringen van ambtenaren, kooplui en planters, werd daaraan in de Indische kranten bovendien al vóór 1860 uitdrukking gegeven. Ook voor de journalistiek is de betekenis van de Max Havelaar geweest dat het boek een - bij tijd en wijle zeer krachtige - impuls heeft gegeven aan het al bestaande protest. Multatuli's geest waarde rond op de bureaus van het gouvernement, hij deed dat al evenzeer in nogal wat redactielokalen van Indische kranten. Reeds een globale bestudering van de koloniale pers brengt de sporen daarvan aan het licht. Ik zal er hieronder enkele voorbeelden van geven. Ze betreffen de periode tot omstreeks 1887, het jaar van Multatuli's dood. Omdat de Indische dagbladpers nog een goeddeels onontgonnen terrein van studie is, veroorloof ik me eerst enkele introducerende opmerkingen. Zij betreffen de verhouding tussen overheid en pers, het karakter van de Indische journalistiek, de ‘grootte’ van de kranten alsmede het werk en de kwaliteiten van hun redacteuren. | |||||||||
Een geschiedenis van conflictenDe geschiedenis van de negentiende-eeuwse Indische pers is er een geweest van steeds weer oplaaiende conflicten tussen enerzijds kranten die streefden naar vrije informatieoverdracht en meningsuiting en anderzijds de koloniale overheid die dat streven dwarsboomde. Het eerste slachtoffer van een dergelijk conflict viel trouwens al in de eeuw ervoor. Het betrof de tussen 1744 en 1746 uitgebrachte Bataviase Nouvelles. Nauwelijks hadden de vaderlandse VOC-bestuurders lucht gekregen van het krantje, of zij sommeerden gouverneur-generaal Van Imhoff de uitgave te staken. Het bestaan van het blad alléén al was voor de lichtschuwe VOC een schrikbeeld. Publiciteit trok immers pottenkijkers en daarmee wellicht een hinderlijke bemoeienis met wat de Compagnie zag als háár zaken. De unieke omgekeerde situatie van een Indisch bestuur als stimulator van een vrije pers heeft zich overigens ook voorgedaan. In 1810 werd door gouverneur-generaal Daendels de Bataviasche Koloniale Courant gesticht, de officiële staatscourant van Nederlands-Indië die onder verschillende benamingen (maar vanaf 1828 onder de titel Javasche Courant) tot aan het eind van de koloniale tijd heeft bestaan. In 1827 was het redacteur G. de Serière die, daarin voluit gesteund door de verlichte gouverneur-generaal Du Bus de Gisignies, de Indische burgerij aanspoorde zich, indien zij daartoe behoefte gevoelde, uit te spreken over kwes- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
ties van algemeen belang. Een zoals bleek bepaald niet onwelkome geste. Door middel van ingezonden brieven luchtte menig Indischgast zijn hart en kennis over Indische aangelegenheden, en dat niet zelden met een vrijmoedigheid die voordien ondenkbaar was geweest. Maar met de introductie van het Cultuurstelsel, drie jaar later, was het met die openheid al weer gedaan. Naast de officiële berichten bevatte het blad in het vervolg niet veel meer dan de smakeloze samenvattingen van oudbakken nieuws uit de buitenwereld. Naar de woorden van Van Hoëvell werd de Javasche Courant voortaan ‘gekenmerkt door eene uitstekende dorheid en schraalheid’Ga naar voetnoot3. De afkeer van het Indische bestuur na 1830 van publiciteit verschilde in feite weinig van die van de VOC in de eeuw daarvoor. Het was dan ook slechts onder strenge voorwaarden dat ten slotte aan enkele, een handpers bezittende, toko-houders werd toegestaan advertentieblaadjes uit te geven. In 1836 verscheen het eerste in Soerabaja, in 1845 en 1851 gevolgd door krantjes in Semarang en Batavia. Ze kwamen aanvankelijk eens per week uit, werden geredigeerd door de eigenaars en bevatten naast annonces en familieberichten enig ambtelijk en plaatselijk nieuws. Aan het eind van de jaren vijftig echter veranderde die situatie abrupt. Dit had alles te maken met de Grondwet van 1848, die de kolonie onder toezicht van de volksvertegenwoordiging had gebracht. In 1854 kreeg Indië zijn ‘Regeeringsreglement’ en twee jaar later het daarin aangekondigde ‘Drukpersreglement’. Aan de totstandkoming van deze laatste regeling was een uitvoerige discussie voorafgegaan over de vraag in hoeverre de Indische pers ‘vrij’ mocht zijn. Een sterke stroming vertegenwoordigde het standpunt dat persvrijheid een opruiende invloed zou hebben op de inlandse bevolking en dus een gevaar zou vormen voor het Nederlandse gezag. Heel anders oordeelde een kleine groep progressieve liberalen onder aanvoering van Dr. W.R. baron van Hoëvell (1812-1879), die als lid van de Tweede Kamer de voornaamste pleitbezorger was van de belangen van Indië. Naar Van Hoëvells overtuiging was juist een vrije pers als ‘aan-het-licht-brenger’ van de waarheid een onontbeerlijke voorwaarde voor een goed en rechtvaardig bestuur. Toen het Drukpersreglement er eenmaal was, bleek het de somberste verwachtingen van Van Hoëvell en zijn geestverwanten nog te overtreffen. In het belang van de ‘openbare rust en orde’, zo luidde het belangrijkste argument, waren daarin niet minder dan negen artikelen opgenomen die waren gewijd aan de misdrijven en overtredingen die door middel van de drukpers konden worden gepleegd en aan de straffen die konden worden opgelegd. Het persreglement maakte heftige reacties los. En niet alleen bij progressieven. Ook in meer behoudende kringen vond men dat de regering veel te ver was gegaan. Veel kritiek was er eveneens op de vage formulering van allerlei arti- | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
kelen. Thorbecke noemde het een ‘gewrocht der duisternis’. Het zou hem ontelbare malen worden nagezegd. Het reglement was kortom een onding. Het conservatieve ministerie had haar hand overspeeld en daarmee het gouvernement opgezadeld met een verordening waarmee het slecht uit de voeten kon. Optreden tegen de pers zou, dat kon men wel voorspellen, steeds weer opnieuw leiden tot ongewenste politieke commotie in het moederland. Dit alles - en hier komen we bij een cruciaal punt - speelde de Indische krantenredacties in de kaart die om te beginnen niet verzuimden verslag te doen van de opwinding in Nederland rond het reglement en vervolgens deze berichtgeving gebruikten als een soort springplank om opiniërende artikelen te gaan schrijven over Indische actuele kwesties. Hoe paradoxaal het ook moge klinken, het was juist het Drukpersreglement dat de Indische pers de mogelijkheden aanreikte zich te ontplooien. Dat betekent overigens niet dat het reglement niet is toegepast. Dat zou zelfs vele malen gebeuren. Een aantal van deze zaken is zeer geruchtmakend geweest en heeft dramatische gevolgen gehad voor de daarbij betrokkenen. | |||||||||
Indische kranten, hun lezers en redacteurenMet het Drukpersreglement van 1856 greep de Indische pers haar kans zich te ontwikkelen tot een medium waarin nieuws én opinie zich verenigden. Vanaf 1857 nam het aantal kranten bovendien aanzienlijk toe; dan doet ook de - meestal uit Nederland komende - professionele journalist zijn intrede in Indië. Waren er voordien alleen maar advertentie- en nieuwsblaadjes, nu ontstaan er kranten waarin de bespreking van politieke, economische en sociale vraagstukken steeds meer op de voorgrond treedt. En hoe! ‘Wat men nimmer had gedaan, wat men op Java nimmer had durven doen’, merkt Van Hoëvell met verbazing én voldoening in 1858 op, ‘dat doet men thans; men polemiseert; [...]; men oefent kritiek | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
uit over 't geen tot dusverre als te heilig werd beschouwd, dan dat een ingezetene van Indië daarover een oordeel mogt vellen’Ga naar voetnoot4 . In 1860 waren er acht nieuwsbladen in Indië, waarvan er zes in de belangrijkste handelssteden Batavia, Semarang en Soerabaja uitkwamen. Aan het eind van de eeuw was dat getal toegenomen tot ongeveer dertig; een tiental andere had in die tussentijd het loodje gelegd door gebrek aan lezers. Dat brengt mij bij de oplagecijfers van Indische kranten. Die cijfers zijn betrekkelijk zeldzaam. Toch heb ik de afgelopen jaren direct en indirect voldoende gegevens kunnen vinden, die een globaal beeld mogelijk maken: een gemiddelde Indische krant in het begin van de jaren zestig had een abonnementental van tussen de 300 en 500. Dat aantal was aan het eind van de eeuw gestegen tot rond de 1000 à 1500, hoewel er ook toen nog kranten waren die daar aanzienlijk onder bleven. Daar relatief ver bovenuit kwamen de voornaamste in Batavia, Semarang en Soerabaja uitkomende kranten. De in Batavia verschijnende Java-Bode en Bataviaasch Handelsblad hadden rond 1860 al een oplage tussen de 1200 en 1400, een aantal dat geleidelijk aan steeg tot zo'n 2000. De meest gelezen krant was omstreeks 1880 het Semarangse dagblad De Locomotief met een oplage van ongeveer 2300. Hoewel dat cijfer geleidelijk hoger werd, was aan het eind van de eeuw het Bataviaasch Nieuwsblad met ongeveer 5000 abonnementen waarschijnlijk de grootste krant van Indië. De meeste kranten werden geleid door één redacteur; slechts enkele hadden ook een ‘mederedacteur’ (pas vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstaan er grotere redactiestaven). Als men, dit wetend, de bladen van de zogenaamde ‘groote pers’Ga naar voetnoot5 doorleest, staat men eenvoudig versteld over de enorme hoeveelheden werk die onder klimatologisch uitputtende omstandigheden werden verzet. J.A. Uilkens, de zeer ervaren hoofdredacteur van het Soerabaiaasch Handelsblad, schreef eens dat hij alle zes werkdagen twaalf uur achter zijn bureau doorbracht, ongerekend nog de arbeid die in de avonden, thuis, werd verricht. Voor welk een nooit eindigende taak een redacteur stond, die in z'n eentje en elke dag maar weer zorg moest dragen voor een kant-en-klare krant, weten we ook van anderen. En dan te bedenken dat sommigen van hen, zoals Uilkens, Brooshooft en Daum in hun overstelpend druk bestaan ook nog tijd vonden om literair werk te schrijven! Een Indische krant kon slechts succes hebben, als zij ‘voldeed’ aan haar, zoals een journalist het eens uitdrukte, ‘dubbele roeping’Ga naar voetnoot6: zij moest met andere woorden de lezer behalve nieuws en voorlichting óók afleiding en amusement | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
verschaffen. Juist de een eentonig ‘planteleven’ leidende Indischgast had behoefte aan een pittig en met vaart en esprit geschreven verhaal. De zojuist al geciteerde redacteur merkt erover op: ‘Het Indisch publiek juicht om een klein schandaal; klapt in de handen bij eene onschuldige hatelijkheid; [...] houdt er van om nu en dan scherpe, vinnige stukjes in zijne courant te ontmoeten, even als men aan tafel van tijd tot tijd de hand met verlangen uitsteekt naar een lepeltje trassi!’Ga naar voetnoot7 Zo'n uitspraak - er valt overigens heel wat meer over te zeggen - maakt enigszins duidelijk waarom de Indische journalistiek zoveel levendiger en ‘vitaler’ was dan de veel vormelijkere pers in het moederland. Un journal est un monsieur. Nergens als juist in de kolonie waren uitgevers van kranten van deze waarheid doordrongen en probeerden zij goed opgeleide en ook in andere opzichten bekwame mensen aan te trekken. En omdat zij hen goed betaalden, kregen zij die ook vaak. Gegevens over hun verdiensten zijn nog zeldzamer dan die over de oplagecijfers van hun kranten, maar systematisch speurwerk leverde voldoende informatie op om inzicht te kunnen geven in de aan Indische redacteuren betaalde salarissen. Een abonnementental van 700 à 800 leverde een redacteur ongeveer f 750 per maand op, een getal van rond de duizend zo'n f 1000. Hoofdredacteuren van ‘grote kranten’ in Batavia (zoals Busken Huet van de Java-Bode) en in Semarang (De Locomotief) toucheerden in de jaren zeventig en tachtig een maandelijkse beloning van rond de f 2000. Goede salarissen natuurlijk als men bedenkt dat een controleur bij het Binnenlands Bestuur of een commies op een gouvernementskantoor f 250 verdiende, en een topambtenaar als een resident tussen de f 1000 en f 1250. Kranten hadden capabele mensen dus het een en ander te bieden. Het verklaart waarom men in de Indische journalistiek van meet af aan zoveel redacteuren aantreft met grote intellectuele capaciteiten. Een aantal van hen beschikte bovendien over een uitzonderlijk goede pen en ontwikkelde zich tot de coryfeeën van de Indische pers. Dat waren figuren als Lion, Van Resteren, Daum en Brooshooft. | |||||||||
Uitlaatklep van de publieke opinieZoals ik zojuist met het citeren van Van Hoëvell al aangaf, ontstond aan het eind van de jaren vijftig van de negentiende eeuw een ‘oppositionele’ pers in de kolonie. De betekenis hiervan laat zich het best demonstreren door het feit dat de Indische burgerij geen enkele invloed had op het koloniale bestuur, terwijl zij zich daaraan juist in toenemende mate ergerde. De in de kleine Europese | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
gemeenschappen functionerende kranten waren, met andere woorden, vrijwel de enige uitlaatklep voor de publieke opinie in Indië. Vooral de grotere bladen waren zich zeer bewust van de bijzondere rol die zij in het maatschappelijk leven vervulden. Hun redacteuren zagen de strijd voor een betere toekomst van de kolonie vaak als hun belangrijkste taak, en niet zelden als hun roeping. Het is dan ook vanuit die beroepstrots en dat idealisme dat zij zich telkens weer met vuur en cynisme verdedigen tegen het getreiter van altijd maar weer informatie achterhoudende ambtenaren, tegen de beschuldigingen van het bestuur of bepaalde moederlandse kranten zich te geëmotioneerd, grof, ja zelfs onvaderlandslievend te uiten, tegen verwijten vaak te persoonlijk (‘personeel’) te zijn, en tegen de voortdurend op de loer liggende persbreidel en erger. Van Kesteren, de grote man in de beginperiode van De Locomotief, pareert in 1871 een bedreiging van de Semarangse Officier van Justitie tegen de Indische pers onder meer aldus: ‘Zij [de pers] gelooft niet in haar onfeilbaarheid, maar zij gelooft evenmin in haar exceptioneele zondigheid. [...] Zij eerbiedigt de gestelde machten, maar ook wenscht zij door geen van deze beleedigd te worden. Zij heeft recht van bestaan, en dat recht verlangt zij gehandhaafd te zien. Zij loochent niet dat het geweld haar het bezit der vrijheid ontnemen kan, maar zij loochent dat het geweld ooit haar vriendschap voor de vrijheid zal overwinnen.’Ga naar voetnoot8 Regelmatig leggen Indische journalisten natuurlijk ook verantwoording af van hun intenties en van het waarom van hun strijdbaarheid. In 1882 schrijft L. Brunner van de Java-Bode - in 1885 werd zijn krant samen met die van Daum getroffen door een veel rumoer verwekkend verschijningsverbod - een uitvoerige beschouwing over de verhouding tussen het gouvernement en de pers. Die pers, merkt hij op, wordt ‘in officieele kringen veelal beschouwd als een bemoeial, een wijsneus, een vijandin, een enfant terrible’. Wat verder vervolgt hij: ‘De eigenlijke reden van den afkeer en de beschuldigingen tegen de pers, is lichtschuwheid. Men [...] deze officieele “men” nu zou zoo gaarne de zaken in stilte afdoen. Het is zoo onaangenaam op de vingers gezien of getikt te worden. - “En - dan schrijven die couranten over Bantammers, wegkrimpend van den honger; over hospitalen die pestholen zijn, over pachters die knoeien enz.! - Over al die zaken is nog niet gerapporteerd! En dan komt van hoogerhand een verzoek om inlichting - alles door die vervl.... dagbladen. Als ik Gouverneur Generaal was, dan zou ik die bemoeiallen -.” Ziedaar den officieelen “men” in zijn toorn. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
beschouwt. Het kwaad trekken velen zich zoo hard niet aan; daartoe zijn in de Tropen de gewetens niet fijngevoelig genoeg en is het après nous le déluge te zeer heerschende stelregel. Maar opgeschrikt te worden uit de zoete, gemakkelijke rust, dat is iets wat men kwalijk neemt en nimmer vergeeft.’Ga naar voetnoot9 In woorden als deze hoort men de echo van Multatuli's satiriek protest. Weer tien jaar later lezen we in het Bataviaasch Handelsblad: ‘Feitelijk is de politieke dagbladpers in deze onmondige koloniën de pleitbezorger voor alle belangen, en treedt zij voor de publieke zaak op met dezelfde veerkracht als in de constitutioneele staten, waar zij haar steun vindt in de publieke opinie en eene staatkundig ontwikkelde maatschappij. | |||||||||
H.J. LionDe grondlegger van de ‘oppositionele’ pers in Indië is de flamboyante H.J. Lion (1806-1869) geweest. Na een loopbaan als officier in het knil en planter schreef hij in Nederland onder andere voor Van Hoëvells Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Teruggekeerd naar Indië richtte hij in 1858 het Bataviaasch Handelsblad op. Het was het, zoals het toen al werd genoemd, ‘eerste politieke blad’ waarin de talloze problemen waarmee Indië worstelde kritisch werden besproken. Onder het Cultuurstelsel ‘uitgeknepen als een citroen’ (een vaak gebruikt beeld) verkeerde de kolonie in een staat van chronische verwaarlozing, werd er door de inheemse bevolking bittere armoede geleden en had men er gebrek aan de meest elementaire voorzieningen. Lion noemde het alles bij de naam en deed dat bovendien met geest en talent. Hij was ook de eerste die de zogenaamde ‘tropenstijl’ hanteerde, een zeer geëmotioneerd-bijtende manier van schrijven waaraan men zich in het vaderland mateloos stoorde, maar die, pedis als sambal als zij was, door de Indischgasten buitengewoon werd gewaardeerd. Lion vervulde een voorbeelden voortrekkersfunctie, zoals door zijn collega's zonder uitzondering werd erkend: nog bij zijn leven kreeg hij van hen de erenaam ‘vader van de Indische journalistiek’. Zijn felle aanvallen op het Indische bestuur brachten Lion al in 1859 in | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
openlijk conflict met het gouvernement: hij werd veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. Na daarvan twee maanden te hebben uitgezeten, werd hij ernstig ziek, kreeg gratie en vertrok naar Nederland om op verhaal te komen. In 1861 was hij al weer terug en zette hij de redactie van zijn krant op de van hem bekende wijze voort. In 1868 vond de minister van Koloniën Hasselman het welletjes en verzekerde hij zich in het diepste geheim van de welwillende medewerking van Conrad Busken Huet die, als hoofdredacteur van de Java-Bode, het Indische gouvernement zou moeten gaan adviseren over maatregelen om de oppositionele pers aan banden te leggen. Maar het geheim lekte uit en een enorme rel barstte los. Duidelijk werd nu ook wie de minister in de eerste plaats de mond had willen snoeren. Dat was Lion. Hoe de beide heren, tot vermaak van het Bataviase publiek, vervolgens hun venijn over elkaar uitstortten, moet hier helaas onbesproken blijven. Ter compensatie moge hier het (vermoedelijk door Lion gemaakte) rijmpje dienen, waarin de ergernis van ‘politiek Den Haag’ over Lion en twee van zijn Bataviase collega's wordt vertolkt: ‘H.J. Lion en des Amorie van der Hoeven
Hang ze maar op, die groote boeven
En opdat het drietal volledig zij
Hang Jan van Gennep er dan ook maar bij.’
Enkele jaren later, in 1873 - toen pers en gouvernement hevig botsten naar aanleiding van de net begonnen oorlog in Atjeh - voegde J.C. van Lier, redacteur van De Indiër, daar nog aan toe: ‘Van Kesteren, Van Lier, Van Daalen,
De henker [=de duivel] zal ze allen halen.’
De aan Lion gewijde regels onderstrepen wat al eerder werd opgemerkt: de inhoud van de in Max Havelaar geformuleerde aanklacht was niet nieuw; in hun onvermoeibaar signaleren van de velerlei misbruiken op Java, van de dwang en willekeur bijvoorbeeld waaronder de Javaan gebukt ging, waren mannen als Van Hoëvell en Lion Multatuli voorgegaan. De drie genoemden zijn daarom nogal eens aangeduid als geestverwanten. Wat de essentie van hun protest betreft is dat niet onjuist, al dient daarbij dan wel te worden opgemerkt, dat Lion Multatuli's ‘methode’ zijn gelijk binnen te halen ten koste van de eer en goede naam van bepaalde personen - hij doelt dan vooral op de achter de romanfiguur Slijmering schuilgaande resident Brest van Kempen - ver onder de maat achtte. Dat vond ook een ander fervent criticus van Nederlands koloniale politiek: Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, de vervanger van Lion als redacteur van het Bataviaasch Handelsblad toen deze zich met ziekteverlof in Nederland bevond.Ga naar voetnoot11 Lion en Des | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Amorie van der Hoeven stonden in hun kritiek op Multatuli's - misschien is het hier beter te zeggen: Douwes Dekkers - gedrag in de persoonlijke sfeer zeker niet alleen. Ontactisch en kwetsend optreden (ook na 1860 in Europa) ten nadele van een op zichzelf goede zaak werd hem ook door anderen verweten, bijvoorbeeld door de Indische journalisten Brooshooft en Cohen Stuart. Het genas de laatste, nog voordat hij naar de kolonie vertrok, in ieder geval van zijn al te kritiekloze adoratie van de grote meester.Ga naar voetnoot12 | |||||||||
Roorda van Eysinga en Courier dit DubekartHet ‘passeeren van de linie [maakt] den meest bezadigden schrijver tot een heethoofd.’Ga naar voetnoot13 Zo'n opmerking van de om zijn rustig oordeel bekend staande Mr. J.H. Tersteeg, zegt behalve over de indruk die de situatie in de kolonie maakte op de pas uitgekomen journalist, wel iets over het karakter van de koloniale journalistiek. Zo'n heethoofd was Sicco Roorda van Eysinga (1825-1887). Hij was achtereenvolgens militair, mede-redacteur (onder Lion) van het Bataviaasch Handelsblad, beheerder van een koffie-onderneming en gouvernementsambtenaar, kwam in botsing met alles en iedereen, schreef in 1860 zijn onder invloed van de Max Havelaar en dankzij dat boek bekend geworden ‘Vloekzang’ (aanvankelijk anoniem gepubliceerd), en werd in 1864 vanwege een beledigend artikel van zijn hand in de Java-Bode uit Indië verbannen. Populair als hij was om zijn gepeperde polemische stijl zou hij nog jarenlang zijn ‘Brieven zonder oorspronkelijkheid’ publiceren in tal van Indische kranten. Eveneens rechtstreeks geïnspireerd door Multatuli en voor het eerst verschenen in een Soerabaja's dagblad waren de over machtsmisbruik, onderdrukking en andere wantoestanden handelende Feiten van Brata-Yoeda; ze brachten de auteur ervan, A.M. Courier dit Dubekart (1839-1885), voor een half jaar achter de tralies. Zowel over Roorda van Eysinga als over Courier dit Dubekart is nogal wat gepubliceerdGa naar voetnoot14, reden om hier niet verder over hun optreden en werk te spreken. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
De geest van MultatuliDat bepaalde Indische kranten onversneden Multatulianen als de zojuist genoemden de ruimte gaven hun gram en boodschap te uiten en daarmee ernstige moeilijkheden riskeerden met de autoriteiten - die problemen zijn er ook verschillende malen geweest - geeft natuurlijk eveneens inzicht in de ‘richting’ van de respectieve redacties. Die van de Soerabaya Courant bijvoorbeeld, het blad dat onderdak had gegeven aan de Feiten van Brata-Yoeda, schaarde zich onvoorwaardelijk achter de schrijver Courier dit Dubekart: ‘Die vriend van recht en billijkheid; die vijand van geweld en onderdrukking heeft immer waarheid gesproken waar het gold om den zwakke te beschermen tegen den sterke of waar de belangen van 't algemeen op het spel stonden.’Ga naar voetnoot15 Op enkele uitzonderingen na - de tussen 1868 en 1873 door Busken Huet geleide Java-Bode was de belangrijkste - ademden de Indische dagbladen een, wat zij zelf noemden, ‘liberale geest’. Zonder ophouden attaqueerden zij de ‘op de grondslagen van roof en onderdrukking’Ga naar voetnoot16 gevestigde koloniale heerschappij en het ‘uitzuigingssysteem van de Nederlandsche slobkousen’Ga naar voetnoot17, om maar eens enkele kranten te citeren. Vooral in de jaren zestig en zeventig - daarna wordt de toon moedeloos-cynischer - wordt die strijd met élan en vertrouwen in de uiteindelijk goede afloop gevoerd. ‘Wij wanhopen nimmer’, schrijft een krant in | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
1865, ‘want waarheid en regt hebben, volgens de jaarboeken der geschiedenis, alleen na hevigen en zwaren strijd, maar dan ook altijd onwederstaanbaar, gezegevierd’. En iets eerder schreef de redacteur van de Soerabajase Nieuwsbode J.J. Nosse - hij werd in 1864 samen met Roorda van Eysinga uit de kolonie verbannen - over de krasse toon van de Indische pers: ‘[...] die toon was het gevolg van Oost-Indische doofheid bij het Bestuur. Eerst wordt het Bestuur opmerkzaam gemaakt [...] op bestaande misbruiken, of op in te voeren te wenschen verbeteringen. In hun kritiek roepen de Indische journalisten van tijd tot tijd Multatuli aan als lichtend voorbeeld, soms ook dienen diens woorden om kracht bij te zetten aan een betoog, zoals aan het eind van een artikel van de uiterst felle H.B. van Daalen - ook hij kwam in de gevangenis - die in 1873 Busken Huet opvolgde als redacteur van de Java-Bode: | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
‘Java [is] niet bestemd om eeuwig de kurk te blijven waarop Nederland drijft [...] en voortdurend in een toestand te blijven verkeeren, welke Multatuli met zooveel recht tot de aanbidders van het batig slot deed zeggen: “Goed! goed, ..., alles goed...! Maar de Javaan wordt mishandeld”!’Ga naar voetnoot19 Waarschijnlijk is het in het Middenjavaanse Semarang verschijnende nieuwsblad De Locomotief in zijn lange bestaan wel het meest consistent geweest in de verdediging van de belangen van de Indonesische bevolking. Deze ‘traditie’ werd gevestigd door de eerste hoofdredacteur C.E. van Kesteren (1837-1917), die, toen hij in 1877 Indië verliet, zijn Locomotief had gemaakt tot de grootste krant van Indië. Zijn opvolger werd de jeugdige, al eerder genoemde, Mr. J.W.Th. Cohen Stuart (1854-1908)Ga naar voetnoot20, die, waar het de toekomst van Indië betrof, vervuld was van een vurig idealisme dat gevoed was door Multatuli's geschriften. Hij rekende zichzelf tot de liberalen van ‘de uiterste linkerzijde’. In zijn talrijke aan koloniale kwesties gewijde artikelen beluistert men een vast geloof in de pers als instrument in dienst van het ‘manbaar maken’ van de kolonie: ‘Haar roeping is: Indië te brengen, waar andere volken reeds zijn, het op te heffen en het de zegeningen te doen genieten der beschaving; haar roeping is Indië voor te bereiden en op te kweeken om eindelijk op zich zelf te kunnen staan. [...] Wij hebben door het recht van verovering Indië onder ons gezag getrokken. Laat het ten minste gezegd mogen worden, dat wij voor volk en land geen slechte voogden zijn geweest.’ De miljoenen verslindende oorlog in Atjeh, de verwoestende gevolgen van de veepest en epidemieën op West-Java, de koffiebladziekte en een zich aankondigende harde belasting- en bezuinigingspolitiek hadden omstreeks 1880 de onvrede onder de Indischgasten tot een nieuw hoogtepunt opgestuwd. Omdat de Indische kranten fungeerden als graadmeter van dit misnoegen, lagen gouvernement en pers in die jaren voortdurend met elkaar overhoop. Cohen Stuart hoorde tot de meest prominente critici die ageerden tegen, zoals hij het zelf zegt, ‘onze gemeenschappelijke vijand: de Nederlandse droogstoppelarij’. Waar hij onrecht of oneerlijkheid zag of meende te zien, ontzag hij niets en niemand. Dat hij daarin wel eens te ver ging, vonden ook zij die hem en zijn idealen een warm hart toedroegen. Zo iemand was Brooshooft. Wanneer deze het in 1880 uitdrukkelijk voor Cohen Stuart opneemt in verband met weer een nieuwe rel rondom diens optreden, meent hij toch ook te moeten opmerken dat hij zijn collega wat al ‘te heftig’ vindt: | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
‘Oprechtheid, flinkheid zelfs, is zonder hevigheid zeer goed bestaanbaar. De journalist, hoewel geroepen om het verkeerde waar hij het vindt, te bestrijden, mag daarom nog niet, als een tweede Jezus, de zweep opnemen en, tot zuivering van den tempel, er op inranselen.’
P.A. Daum
Cohen Stuart werd in 1880 tot een gevangenisstraf veroordeeld en verloor bovendien zijn baan als redacteur van De Locomotief.
P.A. Daum was Cohen Stuarts opvolger. Beginselloosheid ter wille van de ‘nationale geldzucht’, verwijt ook hij voortdurend het moederland.Ga naar voetnoot21 In een moedeloze bui merkt hij in 1882 op dat de pers en andere geschriften die misstanden signaleren niet veel hebben uitgehaald, zelfs niet een boek als de Max Havelaar: ‘Men heeft... gerild, nu ja; de karreman rilt ook als hij hoort wat vivisectie is, maar dit belet hem niet zijn hond te mishandelen als het beest niet vlug genoeg loopt naar zijn zin.’ Men houdt zich in het moederland, schrijft Daum, liever Oostindisch doof voor de klachten uit Indië. Over de in dessa's nog steeds bestaande herendiensten en knevelarij bijvoorbeeld. Het gaat hier, zegt Daum, om eenvoudige waarheden, maar men ‘houdt in Nederland niet van eenvoudige waarheden. Toen Multatuli zeide dat er verrotting was in het beheer van den Staat trok men den neus op [...]; toen | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Thorbecke kort daarna in de Tweede Kamer verklaarde dat er contagium heerschte, knikte men elkaar veelbeteekenend toe. Wel zeker, contagium! Zoo'n waarheid in een latijnsche luier springt minder in het oog, is niet zoo eenvoudig uitgedrukt en wordt niet zoo dadelijk begrepen.’ Al tijdens zijn Locomotief-periode kwam Daum verschillende malen in aanraking met de rechter, maar in die van Het Indisch Vaderland liep hij zich vast in de justitiële fuik. Hoe scherp hij wel ageerde, wordt enigszins duidelijk uit de volgende woorden: ‘[Wij] zullen op het gebied der koloniale aangelegenheden voortgaan op de totnogtoe gevolgde wijze. En als we vermeenen, dat we spreken tegen erge hardhorendheid, bij Regeering of Bestuur, zullen we [...] een beetje moeten schreeuwen.’ Wat Daum ‘een beetje’ noemt, werd de autoriteiten te veel: in 1885 verloor Daum zijn krant en werd hij - mijn verhaal is eentonig - tot 6 maanden cel veroordeeld.
Mr. P. Brooshooft (1845-1921), wiens naam al een paar keer is genoemd, is de bekendste en invloedrijkste hoofdredacteur geweest van De Locomotief. Het was de buitengewoon geruchtmakende ‘zaak Tjiomas’ - op dit landgoed werd een in 1886 uitgebroken opstand in een bloedbad gesmoord - die Brooshoofts denken over de koloniale verhoudingen op een nieuw spoor bracht. Zijn grootheid was dat hij tegen de publieke opinie in, inclusief die van de lezers van zijn eigen krant, níet, althans niet in de eerste plaats, de schuld van het oproer legde bij het bestuur, maar bij de landheer van Tjiomas die - zo was Brooshooft na een grondig onderzoek van de feiten gebleken - zijn macht over de op zijn land wonende bevolking ernstig had misbruikt. De door Brooshooft midden 1887 in De Locomotief gepubliceerde, uit niet minder dan 31 afleveringen bestaande, ‘Tjiomas-balans’ accentueerde op onthullende wijze de botsing tussen het particulier kapitaal met de ‘liberale’, traditioneel anti-gouvernementele, pers als exponent daarvan én het zijn eigen verantwoordelijkheid bezittende ambtelijke gezag. Brooshooft koos in 1887 de zijde van het gezag, en bracht daarmee een ‘scheiding der geesten’ teweeg binnen het liberale kamp.Ga naar voetnoot22 Met De Locomotief als zijn voornaamste spreekbuis zou hij vervolgens een van de voornaamste wegbereiders worden van de aan | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
het begin van deze eeuw doorbrekende ‘ethische politiek’. De vraag in hoeverre Multatuli's werk een inspirerende factor is geweest voor Brooshoofts denken, is vooralsnog moeilijk te beantwoorden. Aanknopingspunten daarvoor vindt men wellicht temidden van de duizenden artikelen die hij heeft geschreven. Elsbeth Locher-Scholten die er in ieder geval heel wat meer heeft gezien dan ik, komt in haar proefschrift niet verder dan de noot dat Brooshooft ‘grote waardering [had] voor Douwes Dekker als “Man van Lebak”’.Ga naar voetnoot23 Wat meer houvast geeft een recent artikel van Lenny ElkerboutGa naar voetnoot24 over Brooshoofts opvattingen over kunst en literatuur in relatie tot de ‘koloniale kwestie’. Brooshooft beschouwde, evenals Multatuli, de literatuur als een belangrijk medium in de strijd tegen sociaal onrecht. In dat teken stond ook zijn eigen (latere) literaire werk. Ook óver literatuur in dienst van een ‘hoger doel’ schreef hij regelmatig. In een van die stukken, naar aanleiding van een opmerking van iemand dat jongeren Multatuli slechts in het verborgene mogen lezen, treffen we de volgende passage aan: ‘Het overdrevene, soms opgeschroefde dat in sommige van Multatuli's denkbeelden mag gelegen zijn, en dat wellicht een pas lezend jong mensch tot onlogische gevolgtrekkingen of manie van poseeren zou kunnen meêslepen, zinkt geheel weg in den oceaan van schoone, gezonde uitingen, bij uitnemendheid geschikt om bij het jonge geslacht die edelmoedige geestdrift voor het schoone en rechtschapene op te wekken, die het eigenaardig sieraad van deze levensperiode moet uitmaken, in de hoop dat zij later tegen de wrijving met het ploertendom den strijd om het bestaan zal kunnen volhouden. Indien wij kinderen hadden, wij zouden hun dan ook de werken van Multatuli in handen geven, zoo spoedig als zij ze begrijpen konden.’Ga naar voetnoot25 | |||||||||
Tot slotIn februari 1887 overlijdt Multatuli. Een paar maanden later schrijft Brooshooft, zoals wij zagen, zijn ‘Tjiomas-balans’. Een coïncidentie natuurlijk. Of toch ook weer niet helemaal? Men kan er in ieder geval dit over opmerken dat Brooshoofts principiële opstelling uit 1887 een belangrijk markeringspunt is geweest in een ontwikkeling die dankzij Multatuli's Max Havelaar in een stroomversnelling was | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
geraakt. Voor velen - politici, bestuurders, schrijvers én journalisten - heeft dit boek gefunctioneerd als ‘koloniaal geweten’; de invloed ervan op het proces van humanisering van het koloniale beleid is dan ook enorm geweest. Ook in de ‘In memoriams’ die er naar aanleiding van Multatuli's dood in de Indische pers verschenen, wordt daarop meermalen gewezen. ‘Nog altijd’, schrijft het Bataviaasch Handelsblad, ‘beweegt zich onze koloniale staatkunde in de richting van het ideaal, haar door den gewezen assistent-resident van Lebak voorgehouden’.Ga naar voetnoot26 En Brunner van de Java-Bode merkt op: ‘Vooral wij, bewoners van het “prachtig rijk van Insulinde”, mogen dien plicht van weemoed en erkentelijkheid niet verzuimen. Niemand toch dan de gewezen assistent-resident van Lebak heeft meer invloed gehad op het lot en het welzijn dezer door hem zoo welluidend gedoopte kolonie.’ ‘De invloed dien dit boek op de indische politiek heeft gehad en nog heeft, is eenvoudig onberekenbaar’, schrijft Brunner iets verder. En hij besluit: ‘Het kan dan ook niet baten of al met struisvogelenwijsheid de werken van Multatuli uit de anders welvoorziene boekerij der Algemeene Secretarie worden geweerd [sic]. Zijne denkbeelden zullen op het jongere geslacht hun invloed uitoefenen en blijven uitoefenen, lang nadat er van de herinnering aan Duymaer van Twist niets meer zal zijn overgebleven, dan een op 's lands kosten geschilderd portret en de oorvegen, hem door Multatuli in zijne geschriften toegediend.’Ga naar voetnoot27 | |||||||||
Kranten waaruit werd geciteerd:
Dit is de enigszins bewerkte tekst van een lezing tijdens het symposium ‘De geest van Multatuli’ dat op 23 en 24 mei 1995 onder leiding van Th. D'Haen en G. Termorshuizen gehouden werd door de letterenfaculteit van de Leidse universiteit. De lezingen van dit symposium zullen eerlang ook in bundel verschijnen. |
|