Over Multatuli. Delen 36-37
(1996)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
H.H.J. de Leeuwe
| |
[pagina 76]
| |
zijn passagier, ik heb u goed verdedigd! Daar zult u wel een flinke fooi voor over hebben!’ Het verhaaltje eindigt met een goed bedoelde conclusie: Voor een paar stuivers kun je veel vriendelijkheid en goede wil kopen. De twee reizigers zijn joden. De auteur zegt dit niet met zoveel woorden, maar geeft het te verstaan. Het wachten moe zinspeelt de ene koopman op het verblijf van veertig jaar in de woestijn (zie het boek Exodus in het Oude Testament) en de ander roept wanneer hij geslagen wordt niet ‘Weh!’ maar ‘Waih!’, wat jiddisch is. Het is van belang dit te onderkennen want er bestaat verband tussen Hebels anekdote en het Duitse gezegde: ‘Haust du meinen Juden, hau' ich deinen Juden!’, ja - hier is het voor de eerste keer geboekstaafd, zij het zonder de omineuze aanduidingen.
Heeft Hebel het verzonnen? Zeker niet. Was het al in gebruik? Waarschijnlijk wel. De antisemitische strekking ervan is duidelijk: de joden zijn gierig, dat moet ze eens afgeleerd worden. Bovendien wreekt men zich niet op een directe tegenstander doch op iemand die erbij hoort en zich niet verweren kan. Het is een zonderlinge toepassing van het gezegde ‘Leer om leer. Sla je mij, ik sla je weer.’ Terzijde zij opgemerkt dat het zó inderdaad - zonder enige anti-joodse hatelijkheid - gebezigd wordt in een scène van Datterich, een blijspel in Hessisch dialect van Ernst Elias Niebergall uit 1841.Ga naar voetnoot2 Men is er blijkbaar zozeer aan gewend op joden te schelden, dat men het zelf niet eens meer in de gaten heeft. Er had in die scène ook kunnen staan: ‘Wie du mir, so ich dir!’ Dit is dan ook de gebruikelijke interpretatie van die uitspraak.Ga naar voetnoot3 Eduard Douwes Dekker moet dit verhaal van Hebel gekend hebben, want hij vertelt het op zijn manier na in de Millioenenstudiën (Volledige Werken V, pp. 72-73). Waar en wanneer hij het gelezen heeft is onbekend - misschien in een almanak zoals de Peruaanse vertelling van Wouter, die herhaaldelijk aan Femke verzekert dat het in een klein boekje stond, ‘een almanak, geloof ik.’ (VW III, 293-307, Idee 518).Ga naar voetnoot4 Hebel als schrijver van de Alemannische Gedichte uit 1803 heeft hij zeker gekend. In een vergelijking van Nederlandse en Duitse auteurs van omstreeks 1800 - waarbij hij zijn landgenoten een verregaand gebrek aan oorspronkelijk- | |
[pagina 77]
| |
heid verwijt - noemt hij hem misprijzend ‘den zoeterigen Hebel met z'n Schwäbisch (VW VI 485, Idee 1052b). Maar of deze Duitser hem als auteur van de Zwei Postillione helder voor ogen stond weten we niet. Dat vertellinkje was simpelweg een thema voor hem waarop hij een variatie geschreven heeft, een karakter-variatie zouden de musicologen zeggen. Het is hetzelfde maar totaal anders. Onder zijn handen wordt het een parabel die ingebed is in het leergesprek dat Multatuli in het onderaards verblijf met Keizer Adolf in de Sonnenberg voert.Ga naar voetnoot5 De leermeester tracht de leerling iets bij te brengen over de verhouding tussen vorsten en volkeren èn over het voeren van oorlog. Hij vraagt hem - hij is immers schrijver - of hij in staat is ‘twee engelse aristocraten te gebruiken als toonbeelden van een mishandeld volk.’ Blijkbaar aarzelt de aangesprokene, want de Keizer neemt het woord om hem op weg te helpen. Doch dan vertelt hij toch zelf het gehele verhaal, weliswaar onderbroken door een vraag die de leerling prompt grotesk en verkeerd beantwoordt (een typisch Multatuliaans stijlmiddel om de situatie te verlevendigen). Tenslotte geeft de Meester ook nog een toelichting. De parabel luidt aldus: Lord Fitz William had 'n koetsier die z'n meester haatte. Of onze Fitz daartoe reden had gegeven, weet ik niet. Maar 't is zeker dat Tom op middelen zon om by de eerste gelegenheid z'n gemoed te koelen. Hy deelde dit voornemen mede aan z'n vriend Billy, die in dezelfde stemming verkeerde omtrent z'n eigen heer, lord Fitz-James, doch ook niet wist hoe hy de zaak behoorlyk, d.i. gevaarloos, zou aanleggen. Op eenmaal werd Billy's verstand verlicht door 'n vonk van genie. Wat deden zy, denkt ge? - Meester, ik weet het waarlyk niet. Fosfor in de soep? Vet in 't hooi? - Afgezaagde middeltjes! Den eersten keer dat de beide heren elkander in open rytuig ontmoetten, gaf Tom aan Billy's lord een flinken zweepslag. Billy aan 't razen: ‘hoe, zou je myn meester slaan, dat zal ik je afleren... ziedaar!’ En de arme Fitz-William ontving twee slagen voor één. Tom, in woede ontstoken, betaalde daarvoor vier aan Fitz-James, waarop weer Billy z'n mishandelden heer wreekte met 'n half dozyn striemen om de oren van den anderen lord. Daarop Tom weer. Toen Billy nog eens. Vervolgens beiden tegelyk, en om 't hardst. De brave koetsiers trokken zo vurig party voor de eer en de ruggen hunner meesters, dat de twee lords eindelyk als geleebraakt werden naar huis gebracht. En toen ze genezen waren, voelden zy zich fatsoenshalve nog verplicht hun koetsiers te bedanken voor de genomen moeite en tentoongespreide heldhaftigheid. | |
[pagina 78]
| |
Zover Multatuli. Wie dit leest en zich de oorspronkelijke versie herinnert, zal verbaasd zijn. Wat was die Hebel toch een gemoedelijke man, een gezapige verteller, een huisvriend (zo noemt hij zich immers) die zijn landelijke toehoorders - zat hij niet met een glas Markgräfler bij ze aan tafel? - bezighield met talloze details die hen vermaakten omdat ze die kenden. Uit die Zwabische koetsiers en hun joodse reizigers zijn Engelsen geworden. We horen wel hoe ze heten (Fitz-William en Fitz-James resp. Tom en Billy), maar van een verdere lokalisatie is geen sprake, evenmin van enig antisemitisme. Waarom die voerlui op hun bazen boos zijn wordt niet meegedeeld, de schrijver verklaart het niet te weten. Dàt ze het zijn blijkt uit hun plan ze af te ranselen, een plan dat door de verteller ironisch wordt geïntroduceerd: ze willen het nl. uitvoeren zonder daarbij zelf in moeilijkheden te raken (‘behoorlyk, d.i. gevaarloos’). Plotseling weten ze hoe. Billy krijgt een ingeving, zijn ‘verstand wordt verlicht door 'n vonk van genie.’ De nu zonder enige aanleiding beginnende vechtpartij wordt beschreven met kennelijke liefde voor het detail. Wie wil kan de gegeven zweepslagen tellen. Het gaat om de eer en de ruggen van hun meesters!Ga naar voetnoot6 Het einde is voor de beide inzittenden rampzalig. Ze worden ‘als geleebraakt naar huis gebracht.’ En dan zijn ze nog gehouden de vervoerden te bedanken.
Hier dus geen sprake van een wat uit de hand gelopen grap, hier geen gelegenheid om het met geld goed te maken, hier geen glimlachend gegeven lesje, maar bittere ernst, hardheid, koude, sarcasme. Wat is daarvan de diepere zin? Met een geestelijke salto mortale moet Keizer Adolf een toelichtend woord spreken. De koetsiers, zegt hij, zijn de koningen, de lords zijn de volkeren, de zweepslagen zijn de oorlogen. Hoe goed ook gestileerd, doet deze vertellng als parabel toch geforceerd aan. Het plotselinge, het verhelderende, het bevrijdende inzicht komt niet tot stand. Een verklaring kan niet gemist worden - en nòg blijft de lezer onbevredigd achter.Ga naar voetnoot7 Doch daarvan afgezien: Multatuli heeft hier een grote literaire stap gedaan: van de ruim gefacetteerde, didactische werkelijkheidsbeschrijving van het biedermeyer-tijdperk gaat hij over naar het politiek bewuste, rechtlijnige en koele realisme van de zelfstandige, kritische burger. Tussen beide ligt de affaire-Lebak of anders gezegd: aan de ene kant de Camera Obscura, aan de andere de Max Havelaar. |
|