ten op en verbrandde die. Hij stierf in Amsterdam ‘gegratieëerd’ door de koning zaliger, hij stierf van honger en armoe onder verwensing van dominees, kooplui en parlement. Nog voor zijn dood had hij een brief aan zijn vrouw geschreven, die hij zonder postzegel had opgestuurd. Hier heb je hem, die brief.
We schoven onze stoelen dichterbij. Hij haalde een boekje uit zijn zak, opende het voorzichtig, hield het ver van zich af en las voor:
‘Huil maar niet. We zijn zo eenzaam op deze wereld. Ik ben in het menselijk kwaad gestikt als in een hartaanval. Ik denk aan jou, aan de dood van onze dochter, en weemoed verscheurt mijn ziel. Het is zo moeilijk je alleen te laten, maar er moet nu eindelijk eens een eind komen aan het kwellen van mensen en het beroven van armen’.
- Toen ik alles gelezen had wat die man geschreven had, - zei de matroos terwijl hij zijn boek opborg, - kreeg ik spijt dat ik had leren lezen!
- Waarom? - vroeg de waard.
- Waarom? Daarom! Ja, waarom? - riep hij uit en hij legde zijn vuisten op tafel. - Nou, omdat het menselijk leed me de keel uitkomt. Omdat de tijd nu is aangebroken dat alles anders moet en alles nog hetzelfde is, en wij hier in de kroeg zitten rond te hangen. 't Is mooi geweest!
De kroeg werd rumoerig. Het regende maar door. Door de open deur drong de scheepswalm naar binnen. In de verte begonnen klokken te luiden.
- Koningin Wilhelmina gaat ter kerke, - zei de waard en keek naar buiten. - Paasavond.
- De pot op met de koningin! - riep de dronken stoker bij de bar vandaan. De pot op met dat ouwe wijf! Wat moet jij toch met koninginnen? Dat is niet onze soort.
Ik herinnerde mij koningin Wilhelmina - die vrome feeks. Ik had haar op de boot gezien. Het regende, de soldaten stonden in de modder en het water, maar de koningin liep over speciaal voor haar gemaakte plankieren, met haar zware rokken opgehouden en haar droge lippen opeengeperst. Ze keek naar de soldaten, met de lege ogen van een dode.
Ik herinnerde me de verhalen over de rijkdom van die vrouw, haar spreekwoordelijke schraperigheid, haar propere paleisje, waar haar saaie, kwaaie leventje zich afspeelde temidden van de Japanse Mopshondjes, en tenslotte schoot me goddomme dat hete, geteisterde Java te binnen, waar in politiebureaus portretten van die droge tante hingen als ikonen van kooplui en ambtenaren, dominees en officieren.
Het natte zilveren gelui van de kerken stroomde de grachten in, de zwarte straten in, strooide zich uit als waterstofjes op onze jekkers, op de ijzeren railingen van de schepen, de donkere haven.
In de haven schommelden op de maat van het gelui honderden lantaarns mee, en stevige matrozenfluimen gaven blijk van ongenoegen met het leven.
Ik liep naar de kerk. Het asfalt van de hoofdstraten gloeide van zwarte