Over Multatuli. Delen 32-33
(1994)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
[Nummer 32]Jan Noordegraaf
| |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
Hoe dit ook zij, uit het citaat waarmee ik begon, blijkt wel dat Multatuli geïnteresseerd was in taal. Ons onvolprezen faculteitsblad, dat de schone naam Psocoptera draagt, drukte in maart 1987 een interview af dat een van onze studentes had gehouden met de voorzitter van het Multatuligenootschap. De geïnterviewde legde uit dat Multatuli een originele geest was geweest; als hij maar de tijd kreeg om zich te verdiepen in een of ander specialistisch onderwerp, dan waren de resultaten vaak nog verbluffend goed ook. Multatuli, aldus de voorzitter, ‘heeft ontzaglijk veel aantekeningen nagelaten over taalkunde [...], waar ook een heleboel onzin bij is, omdat hij er niet genoeg van wist en ook niet genoeg tijd had om zich erin te verdiepen. Maar als hij de tijd had gekregen of toevallig had genomen dan was hij misschien wel de eerste vergelijkend taalkundige geweest. Dus de mensen die tegen Multatuli zijn, die zijn dat vaak uit een soort beperkte blik of uit jaloezie, als het schrijvers zijn’ (De Beer 1987: 18). Het genie Multatuli als taalkundige, dat leek me gezien dit citaat wel een leerzaam onderwerp voor deze gelegenheid. Multatuli heeft er weliswaar niet voor doorgeleerd, voor taalkundige bedoel ik, maar zijn pleidooi voor de frisse blik van de buitenstaander heeft de charme van de eenvoud: ‘Juist ten gevolge van 't voortschryden in kennis, verliest men sommige fondamentele waarheden uit het oog, die niet worden voorbygezien door minder ver gevorderden, wier blik niet beneveld is door routine’ (3: 418). Een nuttige waarschuwing tegen het ook aan de universiteiten woekerend hyperspecialisme. Ik zal me in deze bijdrage in hoofdzaak bezighouden met Multatuli als taalkundige in de jaren zeventig van de vorige eeuw.Ga naar voetnoot2 Bijbelvaste lezers zullen wellicht gedacht hebben dat ik het hebben zou over Multatuli's ontboezemingen over een Sumerische taal, die van de aartsvader Abraham, die wegtrok uit Ur der Chaldeeën, zoals het bijbelboek Genesis ons meedeelt. Ur was een belangrijke stad in Mesopotamië, waarvan de dichter Willem Barnard schreef: ‘Uit Oer is hij getogen, aartsvader Abraham’ (Gezang 3 uit het Liedboek van de Kerken). Maar ik zal het over Sara hebben, niet over Abraham. | |||||||||||||||||
1Zoals bekend had Multatuli zich in 1872 met zijn geliefde Mimi te Wiesbaden | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
Die Schichtung der Völker...
Titelblad van het exemplaar dat in 1875 werd gekocht door de Haarlemse arts en taalkundige Johan Winkler (1940-1916) | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
geïnstalleerd. Daar was hij een frequent bezoeker van het plaatselijke Museum van Oudheden. Hij had namelijk een minnares in dat gebouw (5: 200), een Oudgermaanse dame die hij Sarah noemde. Krijgen konden ze mekaar niet, want als Sneeuwwitje lag ze in een glazen kist. En wakker gekust kon ze ook niet, want het enige wat van haar restte, waren botten en sieraden. Bij deze rammelende geliefde - ze had jammer genoeg een scheve kop (5: 322) - ontmoette Multatuli medio juni 1872 de bijna zeventigjarige C.F. Riecke, een gepensioneerd legerarts, die als liefhebberij had de studie van de ‘celtische spraakvorsching, voornamelijk toegepast op plaatsnamen’ (15: 257) - Riecke's studie over Die Schichtung der Völker und Sprachen in Deutschland: auf Grund der vergleichenden Sprachforschung nachgewiesen an Orts-, Familien, Thier-Namen, Titeln und Idiotismen verscheen in hetzelfde jaar, 1872. Wie was de krasse ‘medisch doctor u.s.w.’? Karl Friedrich Riecke werd op 15 november 1802 in Wasserleben geboren. Hij studeerde aan het ‘med.-chir. Friedrich-Wilhelms-Institut’ te Berlijn, waar hij op 28 augustus 1829 tot doctor promoveerde op de 32 bladzijden tellende dissertatie De tunica cornea quaedam. Na een aantal jaren als bataljonsarts en regimentsarts gewerkt te hebben, verliet hij het leger en vestigde een praktijk te Nordhausen. In de jaren veertig en vijftig publiceerde hij een aantal werken op medisch gebied zoals Der Kriegs- und Friedenstyphus in den Armeen (Nordhausen 1850) en Der Tod durch den Sonnenstich oder Hitzschlag, mit besond. Rucksicht auf das Vorkommen desselben in den Kriegsheeren (Quedlingburg 1855; Nordhausen 1859).Ga naar voetnoot3 Daarnaast verschenen er vanaf de tweede helft van de jaren zestig diverse historische en taalkundige publikaties van zijn hand. Mimi had er een viertal in haar bezit (15: 260), onder meer een studie Über den Ursprung der Sprachen, Sagen und Mythen. Auch ein Beitrag zur Kenntniss der vorgeschichtlichen Zeit Deutschlands (Nordhausen 1867).Ga naar voetnoot4 In zijn boek uit 1872, dat ook bij Mimi in de kast kwam te staan, volgde Riecke het spoor terug, naar de Kelten. Hij betoogde onder meer dat de Ilias en de Odyssee zangen van Keltische origine waren en dat ze pas later in het Grieks vertaald waren. De namen van de oude Romeinse koningen konden zijns inziens uit het Keltisch worden afgeleid; de Latijnse benaming voor priester, | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
‘pontifex’ (oorspr. ‘brugmaker’), was volgens Riecke uit het Keltische ‘pone-i-feachd’ (‘toppunt van heiligheid’) ontstaan. ‘Sie sind geistreich’, schreef Multatuli hem waarschuwend op 30 juli 1872, ‘das ist ein Fehler!’ (15: 297). Mimi noteerde in haar dagboek: Dr. R. is zeventig jaren oud, maar gezond opgewekt en frisch als een jong mensch... Ierland frankryk zwitserland en duitschland heeft hy doorreisd meest te voetGa naar voetnoot5 en is dikwyls uren gegaan om een dorp te zien en de vorm ligging of eenige andere eigenaardigheid te toetsen aan den naam. Hy heeft vele boeken geschreven maar erkent zelf dat die eenvoudig eene ophooping zyn van materiaal. Dek vindt zyne studie hoogst interessant maar hy met zyn ruime blik neemt de zaak nu in 't breede op. [...] in zyn geest zoekt hy 't verband tusschen alle talen. Die klacht was koren op de molen van Multatuli, die zelf ook de nodige kritiek had op het officiële professorendom. Riecke, het oude mannetje, zoals Multatuli hem noemt, is ‘een lief mensch’; hij komt bijna elke avond na half zeven op de koffie, Dek leert hem Hollands lezen en dan spreken zij over allerlei, zo vertelt Mimi ons. Multatuli wilde proberen Riecke's boeken, die in Duitsland amper bekend of verkrijgbaar waren, in Nederland aan te prijzen. Hun gedachtenwisseling was een genot ‘voor dien lieven ouden man die zoo weinig anerkennung heeft gevonden’. Het onderwerp hield Riecke's Nederlandse gesprekspartners nogal bezig. Zo zag je Mimi de hele dag rondlopen met een notitieboekje ‘waarin ik al de woorden noteer die D my opgeeft, meest verwante, ook soms om als voorbeeld van omzettingen te dienen’ (15: 258). Riecke, die in Wiesbaden kuurde tegen de jicht (15: 273), kon maar een beperkte tijd blijven. Gelukkig maar! Want hoe interessant zijn bezoeken ook waren, Multatuli vond ze wel knap tijdrovend. Op 11 januari 1873 verzuchtte hij: ‘daar kryg ik juist 'n brief van Dr. Riecke, den Kelt! Ik durf hem niet openmaken, want als ik z'n keltische navorschingen zie, ben ik bedorven voor de schryvery die ik leveren moet. Van den zomer heeft me de kennismaking met Riecke twee maanden werk gekost’ (15: 576). Op 8 juli 1872 reisde Riecke met vrouw en nicht weer terug naar Weimar. Hij zoende Multatuli ten afscheid - ‘dat doet ons zoo vreemd aan. zoo onzedig voor hollandsche oogen!’, aldus Mimi. D. zegt hij veel lust heeft de taalzaken te entameeren. hij kan 't alleen daarom nog niet doen wijl hij zou moeten beginnen met zich allerlei werken en dictionnaires | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
aanteschaffen en hij bovendien eenigen tijd zou noodig hebben om te studeeren. ... Ik wou gaarne hij er eenigen tijd aan wijden kon, en ben zeker er een nieuw licht over die kunde zou opgaan zoodra hij er zich mee bezighield. 't Is zoo doctor Riecke heeft hem de stoot gegegeven, maar wat D zoo hij de zaak ter dege aanvat, zal te voorschijn brengen - daarbij zal Dr Riecke's studie geheel op den achtergrond geraken.Ga naar voetnoot6 ‘Hij is zoo oorspronkelijk zoo breed en diep tevens’, schrijft ze vol adoratie (15: 274). De volgende dag merkte Multatuli tegen Mimi op: ‘Die taalstudie is aardig... O, niet, alsof ik alles zou aannemen wat Riecke zei, lang niet! maar 't is waar dat mij door de aanraking met hem als 't ware een licht is opgegaan. ik zie allerlei waaraan ik vroeger niet dacht’ (15: 275). Welk licht dan was hem opgegaan? In Mimi's woorden: ‘Hy dacht er over de ontwikkeling van 't menschdom voor te stellen in tydperken, naar gelang van de geluiden of woorden waarover werd beschikt, te beginnen met de allereenvoudigste klanknabootsingen. Maar dit te doen was een zaak van studie, waarbij elk woord moest gewikt en gewogen worden... en daartoe ontbrak hem de tijd’ (15: 260-261). Niettemin, na de ontmoeting met Riecke duikt het thema taal op als een constante in Multatuli's geschriften: aan het eind van Ideeën V (geschreven april-mei 1873; 6: 662-686), in toegevoegde noten, in brieven, in voordrachten. ‘Er is me op 't gebied van algemeene taalkunde, dezer dagen een licht opgegaan, waarvan ik zodra mogelyk aan belangstellenden een en ander hoop mee te delen’, schreef Multatuli in 1872 in een aantekening bij Millioenenstudiën, waarin hij zinspeelt op de ontmoeting met Riecke in het museum te Wiesbaden. De naam van zijn Oudgermaanse geliefde, de Hebreeuwse eigennaam Sarah, is, geheel in de geest van Riecke, niets anders dan een titel die ‘herin’ betekent. ‘Want 'n titel is het, en wel 'n Keltische’ (5: 322). Er zijn veel redenen waarom iemand een taal wil gaan studeren. Fascinatie voor een bepaald land, een heftige vakantieliefde, het is allemaal mogelijk. In het geval van Multatuli was het de ontmoeting met een gepensioneerde Duitse jichtlijder, ‘een bejaarde cholerische arts’, zoals Battus (1983) hem noemde, die de schrijver van de Havelaar ertoe bracht zich intensiever met het fenomeen taal bezig te gaan houden. Hij ging nu op zoek naar de taal van Ur, de oorspronkelijke taal. En daarbij speelde het Keltisch van Dr. Riecke een bijzondere rol. | |||||||||||||||||
2‘Ik zie duidelyk de sporen van een urtaal’ (15: 556) | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
Vanaf het begin van de negentiende eeuw had vlijtige bestudering van het Sanskrit, de taal van het oude India, de taalgeleerden een heel eind op weg gebracht wat betreft inzicht in de geschiedenis en de onderlinge relaties van een groot aantal talen. Geen wonder dat honderd jaar geleden studenten Nederlands de beginselen van het Sanskrit als verplicht onderdeel in hun pakket moesten hebben. Tot opluchting van velen overigens werd het in 1921 ingeruild voor Algemene Taalwetenschap. Van dat Sanskrit moest ook Multatuli niet zoveel hebben: ‘... men moet niet blyven staan by 't Sanskrit, een taal die reeds door haar overkunstigen bouw, mangel verraadt aan Ur’ (5: 322). Het Sanskrit was helemaal niet zo oud, vond hij, zoals gebruikelijk tegen de draad in (18: 418), terwijl ‘'t Grieksch en Latyn... miserabel modern’ waren (16: 573). Boven de ‘Sanskritse letterkundery’ (6: 401) gaf Multatuli de voorkeur aan het natuurlijker, oorspronkelijker Keltisch. Van de talen die behoren tot de zogenoemde Keltische taalgroep, dat is de westelijke taalgroep van de Indo-europese taalfamilie, rest ons nog slechts het Keltisch van de eilanden: de talen gesproken in Ierland, Wales, Schotland, en ook het Bretons. ‘Le bas-breton’ - en wie is er in z'n vakantie niet mee geconfronteerd geweest? - is uit Engeland afkomstig, en stamt niet af van het nu uitgestorven continentale Keltisch, het Gallisch, de taal van Asterix en Obelix. Welnu, het Keltisch ‘leverde waarschynlyk zowel bouwstoffen tot idiomen die zich ver aan gene zyde der steenperiode verliezen, als tot 'n groot deel der talen die thans nog in Europa, misschien ook in andere werelddelen gesproken werden’ (6: 402n; cf. 6: 404). In het spoor van Riecke vond Multatuli: ‘'t Grieksch was aanvankelyk verbasterd keltisch’. En hij vervolgde met de ons vertrouwd voorkomende verzuchting: Och mocht ik tyd hebben dit aantetonen! Om zoo iets alleen had ik altijd gehoopt dat men my steunen zou! Daar ligt 'n schat die ik nu niet aanwyzen kan! Funke kan my niet voor één vel druks de studie van jaren betalen! Ik kan er dus niet van leven (16: 334). In het Keltisch was ‘zeer veel te vinden’ (18: 423); bovendien was studie ervan ‘leerryk en amusant... Van 't woord kelt zelf hebben we nog: kelder’ (16: 573). De autochtone KeltenGa naar voetnoot7 bezaten nog een onbedorven taal: ‘ze verstonden nog wat ze zeiden. Helaas, ze werden onderworpen door uit Azië afkomstige ‘Heirmannen, Allemannen, Duitsers’, die hun ‘verliplapt Sanskrit’ vermengden ‘met de brokstukken van 't Keltisch, die ze overnamen van hun heloten’ (6: 401-402). Zodoende werd ‘de geleidelyke ontwikkeling der Keltische Urtaal... voor altyd gestuit’. ‘Men trachtte niet langer uit te drukken... wat men had afgeluisterd van | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
de Natuur’ (6: 402). ‘Liplap’ is een woord dat in Nederlandsch-Oostindië gebruikt werd om kinderen van gemengd bloed aan te duiden. ‘Verliplapt’ wil dus zeggen: mengtalen, gecreoliseerde talen. De ‘letterkunderij’ heeft de oorspronkelijke, natuurlijke taal bedorven; het Keltisch, onbedorven, zuiver, staat dicht bij de oorsprong, bij Ur.Ga naar voetnoot8 Hoe zou nu die taal van Ur er uit gezien hebben? De urtaal, waarvan overal nog sporen te zien zijn (15: 556), ook in het Vlaams dus, bestaat uit een zeer beperkt aantal wortels (5: 322). In alle talen zijn er zekere Ur-klanken bewaard, die ‘duidelyk zekere betrekkelyke primitiviteit’ weerspiegelen (3: 419); ze danken hun ontstaan vooral aan klanknabootsing en onwillekeurige uitingen zoals interjecties, klanken die geuit werden tijdens het gezamenlijk verrichten van arbeid (15: 557). Op basis van een zeer gering aantal wortels werden talloze nieuwe woorden gevormd. Met z'n conclusie: ‘Zeer veel van wat ik tot-nog-toe vond leidt tot de (betrekkelijke) eenheid van den oorsprong der talen’ doelde Multatuli nadrukkelijk niet op een naamgeving à la Adam. ‘De eerste klanken van mensheid en mensch waren en zyn onwillekeurige uitingen, die slechts oorzaak hadden en geen reden. Dat er ook in die uitingen reeds verschil was, naar luchtgestel, omgeving en keelvorm &c, spreekt vanzelf. Daarom sprak ik van betrekkelyke eenvoud’ (17: 782). Maar hoe kwam de mens aan die wortels? In een brief aan P.A. Tiele uit 1875 noemt Multatuli een aantal ur-bronnen van de taal (17: 769): By 't nasporen van oorsprong... landt men aan by: Daarbij komen dan nog de klanknabootsingen, een nog altijd werkzaam principe. Deze bronnen spruiten uit elkander voort. ‘Ur-lyk gesproken’ zijn er nog minder dan vijf of zes (17: 770). Het lijkt me aardig om een paar van de door Multatuli voorgestelde wortels de revue te laten passeren.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
In de oorspronkelijke taal speelde het begrip ‘water’ een belangrijke rol. ‘Evenals de gehuchten en steden zich kristalliseerden om 'n punt aan 't water, heeft zich ook alöm de taal uitgebreid om den klank heen die men van water had afgeluisterd...’ (15: 556). Tot zulke primitieve natuurgeluiden meende hij alles te kunnen terugbrengen. Nabootsing van de natuur leverde klaarblijkelijk de eerste universele wortels op. UR is zelf zo'n wortel met de betekenis ‘water’. Vergelijk: ‘Ursprong’ - Engels ‘spring’ - de tijd van het vloeibaar worden - lente (15: 557). Een van de meest primaire urwortels is R, die beweging aanduidt. Cf. Rijn, Roer, Rhone, Aar en vele riviernamen. Het is een klanknabootsing die men bij alle volken vindt. De geaspireerde r hoort de schrijver onder meer in ‘'t eigenaardig ruisen, borlen, rollen, rennen, ratelen en rommelen... van 'n wentelenden bol, van stromend water, van 'n vooruitvliegenden ruitertroep’ (6: 400). Het is een inzicht dat dateert uit de tijd van voor de ontmoeting met Riecke (cf. 5: 305). Het tot stilte manen wordt volgens Multatuli ‘volgens de thans en by ons ras bestaande inrichting van mond en keel, die waarschijnlijk reeds duizenden jaren oud is’ uitgedrukt met ‘st, of s j t, of chut, of whist - oe-ie-s-t! - waaruit dan ook de woorden stil en stilte -sil-ens, sil-entium -evenals de verwante klanken sto, sta, stuit, stoot, stop, stug, storen, whistle e.d. ontstaan zijn’ (6: 401). Een treffende combinatie van de R- en de ST-wortel vinden we in het woord rust, waarvan de klank ‘de begrippen beweging en stilstand in zich vereenigde, en wel bepaaldelyk den stilstand aanduidt die op beweging volgt... Het woord rust is alzo een zeer oude, of juister nog: de geheel oorspronkelijk voorstelling van een der eerste gecompliceerde denkbeelden, waarvan 't Menschdom rekenschap gaf, en bewyst o.a. den adel van een der deel germaanse talen, boven 't door staatkundig overwicht geparvenieerd Grieks en Latijn’ (6: 401). Multatuli beweert met stelligheid dat het grondbegrip van neus en nes (voorgebergte) hetzelfde is, hoewel hij het laatste woord in het Keltisch nog niet is tegengekomen. Liever dan een Nederlands taalgeleerde te volgen gaat hij met de olijke schrijver van het Oera Linda boek mee (waarover straks meer), die wellicht een verband tussen beide woorden ziet. ‘Maar zeker is 't nog niet. Ik moet opsporen hoe de ns (of sn die ook in snoet, schnaufs, snuiven, snateren, snip... iets kenschetsenschend-vooruitstekends heeft) aan die betekenis gekomen is! Ziet ge, dát noem ik etymologie’ (18: 424). Duidelijk is dat Multatuli geloofde een wortel op het spoor NS of SN op het spoor te zijn met de betekenis ‘vooruitstekend’. De combinatie van een bepaalde handeling en het bijbehorende geluid levert de wortel huup op: | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
Haupt en kop of kopf is één woord! 't Is de gesubstantiveerde uitdrukking van de interjectie (tussenwerpsel): h...u...u..p! (Op, up, naar boven. Verwant met heffen en hoog. Dat h...u...u...p! nu is natuurgeluid, en staat in verband met de wyze van ademinhalen (longen etc.) als men tezamen iets wil opligten. Tot zulke primitieve natuurgeluiden meen ik alles te kunnen terugbrengen. Is 't niet jammer dat ik geen tyd heb? - In een land als 't onze is studie onmogelyk. Men moet toch leven! (15: 557). De wortel huper vervolgens bestaat uit twee delen: het zojuist vermelde huup en de -r, het beweging aanduidende element. Als woordvormend procédé beschouwde Multatuli ook de omzetting. Zoals we gezien hebben, houdt Multatuli klankomkeringen binnen een wortel niet voor onmogelijk - zie het voorbeeld van sn en ns. Het Latijnse ‘forma’ komt van het Griekse ‘morfe’. De eerste Latijner die dat zei, ‘zal wel een fout gemaakt hebben door 'n slag in de tong, 'n fout die succes had en in de mode kwam. ... Ontwikkeling en beschaving volgden nooit 'n rechten weg. Ze beschreven zigszags... als de bliksem’ (17: 782). In de lijstjes in het zogeheten Memoriaal (15: 788-793; 18: 585-607) vinden we nog de volgende voorbeelden van nagenoeg volledige omzetting: pot - Topf, kom - mok, kippen - pikken, folium - loof. Zoals gezegd, speelde ook klanknabootsing een belangrijke rol bij het tot stand komen van de wortels. Uit de in het Memoriaal vermelde woordenlijsten valt een lijst van wortels te distilleren die op basis van dit principe gevormd kunnen zijn. Dat Multatuli zijn ideeën over taaloorsprong in hoofdzaak trouw is gebleven, blijkt wel uit de voordrachten die hij jaren later hield. Ik citeer uit het kranteverslag van een voordracht te Groningen op 1 maart 1881: Geen wordingsgeschiedenis kende spreker, die ons zooveel andere wordings-processen doet begrijpen, als die der taal, in den algemeensten zin opgevat, niet de taal zooals die voor onontwikkelden schools moet worden opgevat. Het kwam hem voor, dat bij de talen drie perioden zijn op te merken, naar mate de menschen leefden op of onder boomen, in holen of aan stranden. Bij deze meening stond hij niet stil, hoe welkom dat misschien sommigen geweest zou zijn. Wel hierbij: dat naar zijne meening alle wortels van grondwoorden terug te brengen zijn tot deze drie begrippen: dat van water, van verzamelen en van heerschappij. Op het laatste begrip wezen de persoonlijke voornaamwoorden in alle talen terug; de rollende r scheen op verband met het begrip water te wijzen, en bij het begrip verzamelen stond hij iets langer stil. Wat hij zeide van de letter m, als vaak aanduidende het begrip van sluiting, verzameling, klonk zeer aannemelijk: denk aan het meeervoud in 't hebreeuwsch cherubim enz. aan um/heim in Kollum, Hallum | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
etc., aan Zimmer, Kammer e.a. Ook over den klank, dien wij hooren in op, auf, werd gesproken om aan te toonen, dat hij waarschijnlijk ontstaan was uit het begrip van zamenwerking, van een optellen van krachten... - Uit de wordingsgeschiedenis van woorden is veel te leeren, ook al neemt men geen opperste taalmeester aan, die in 't paradijs de dieren namen gaf (21: 186-187; vergelijk ook 21: 220-221). | |||||||||||||||||
3Wat was nu de werkwijze die Multatuli volgde bij zijn etymologische navorsingen naar de taal van Ur? Het lijkt er allemaal nogal intuïtief aan toe te gaan. ‘In de etymologie is, als by god, alles mogelijk’ (18: 418), ‘Alles gaat over in alles’, schreef hij begin 1873 aan Roorda van Eysinga. Elke klank lijkt te kunnen wisselen met een willekeurige andere klank, medeklinkers wisselen even makkelijk met klinkers,Ga naar voetnoot10 woorden uit heel verschillende taalfamilies worden met elkaar in verband gebracht, van elkaar afgeleid of gerelateerd aan éen veronderstelde URsprung: iets aan gemeenschappelijke betekenis is daarvoor al genoeg (cf. 15: 554-557). ‘M'n methode is aldus. Ik begin [...] alles voor mogelyk te houden, wat maar aan een der vereischten van waarschynlykheid voldoet, en noteer ieder nieuw gegeven als wáár, voor memorie. 't Hangt dan van latere opmerkingen af, of 't eens gestelde gecorrobeerd of tegengesproken wordt’ (17: 782). Een extreem hypothetisch-deductieve werkwijze die in de vorige eeuw zeker niet gemeengoed was. Beroepstaalkundigen hebben Multatuli's worteltrekken dan ook kritisch bekeken. Had Multatuli naar eigen zeggen, nog het Europese négligé nodig, een van zijn lezers, Herman Neubronner van der Tuuk (1824-1894), een legendarisch negentiende-eeuws taalgeleerde en zonderling over wie Rob Nieuwenhuys zo beeldend heeft weten te schrijven, bewoog zich slechts in sarong gehuld voort door de oerwouden van Sumatra op zoek naar materiaal voor zijn grammatica van een in kaart te brengen Indische taal. Van der Tuuk, de grondlegger van de vergelijkende Indonesische taalstudie, die maar zelden een blad voor de mond nam, heeft altijd belangstelling voor Multatuli gehad. Een door Multatuli geschreven brochure noemde hij een ‘meesterwerk’, maar hij vond hem ook ‘nu en dan oud-wijverig-langdradig’ en ‘zwaar lullen’. Maar wat de positivist Van der Tuuk vooral irriteerde, was Multatuli's profetische allure: ‘Hij wil Jezus vervangen, maar een Jezus II is in onze tijd teveel. Aan no. 1 hebben | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
we reeds meer dan genoeg’. En natuurlijk ergerden Van der Tuuk als solide taalkundige ook Multatuli's beruchte woordafleidingen. Wars van elke vorm van ‘wysgeerige’ taalstudie noemde hij ze ‘bokkesprongen’ en ‘gedroomde geleerdheid’; ze brengen de lachlust teweeg en maken dat het goede ermee naar de maan gaat’ (Nieuwenhuys 1967: 143). Gedrooomde geleerdheid, dat lijkt me een aardige typering voor uitspraken van Multatuli als: het Keltisch ‘leverde waarschynlyk zowel bouwstoffen tot idiomen die zich ver aan gene zyde der steenperiode verliezen, als tot 'n groot deel der talen die thans nog in Europa, misschien ook in andere werelddelen, gesproken werden’ (6: 402n). Nu was Multatuli niet de eerste die het Keltisch zo'n respectabele positie toedacht. In de achttiende eeuw zijn er velen geweest die aangestoken waren door de furia celtica, in het bijzonder in Frankrijk. En ook in de eerste helft van de negentiende eeuw bleek het nog niet afdoend bestudeerde Keltisch een speeltuin voor dilettanten. In 1805 bij voorbeeld werd in Frankrijk de Keltische Academie opgericht, met als doelstelling de etymologie te bestuderen van alle talen van Europa met behulp van het Bretons, Welsh en Iers. Eerder al had een Franse jurist betoogd dat God aan Adam éen taal had gegeven, het Keltisch; alle andere talen, van het Hebreeuws tot en met het Franse zouden Keltische dialecten zijn. Maar nu was het Keltisch ook voor professionele taalgeleerden een harde noot om te kraken geweest. Lang heeft men gedacht dat de Keltische talen niet behoorden tot de Indo-europese taalfamilie, waaronder ook het Nederlands en Duits ressorteren. En waarom dan? Er bestaan talrijke overeenkomsten op het niveau van de woordenschat; die zag men echt niet over het hoofd, maar men probeerde ze als ontlening af te doen. Er was namelijk iets raars aan de hand met de morfologie, met de vormleer van die talen. De ons bekende moderne Keltische talen vertonen als eigenaardig kenmerk de zogenaamde mutaties: veranderingen-in-het-woordbegin, die voor ongeoefenden het opzoeken van woorden in een gewoon woordenboek best lastig maken. Eén voorbeeld: in het Schots is ‘goed’ voor een mannelijk woord: mah; de vrouwelijke vorm van ‘goed’ is vah. In de paar Europese talen die de meesten van ons kennen, is het zo dat we in dit soort gevallen te maken krijgen met verbuigingsuitgangen. En dit grote verschil in morfologische make-up heeft men lang beschouwd als argument tegen de verwantschap van het Keltisch met Indo-europese talen. Die klankwisseling aan het begin van het woord valt overigens prima te verklaren; 't zijn allemaal assimilatieverschijnselen, waarbij het zinsverband bepalend is voor de aard van de beginmedeklinker. En verder leren de oude taalvormen ons dat in het verleden ook het Keltisch de Indo-europese buigingsuitgangen gehad heeft. Dus was er niets bijzonders aan de hand, je hoefde alleen naar de oude taalvormen te kijken, waar de klankverandering aan het begin nog niet aan de orde was. De Duitser Franz Bopp (1791-1867) heeft dat in 1838 uitgelegd in zijn verhandeling Über die celtischen Sprachen vom Gesichtspunkte der vergleichenden Sprachforschung. | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
Maar in de handen van ongedisciplineerde dilettanten konden de modernere vormen werkelijk voor alles gebruikt worden, stelt een bekend Deens taalgeleerde: During the first half of the nineteenth century the Celtic language was a stalking-ground for the ghosts which Leibiz had exorcised. Where the clear daylight of modern linguistic science had extended, they dared no longer show themselves but the Celtic field was sufficiently darkling still to have its ‘Goropianism’ or Celtomania (Pedersen 1972: 58). In 1853 tenslotte verscheen de Grammatica Celtica van de hand van de Beierse geschiedenisleraar Johann Kaspar Zeuss (1806-1856), en daarmee werd definitief klaarheid gebracht in de positie van het Keltisch binnen het geheel van de Indo-Europese taalfamilie. Het bleek een probaat middel tegen Keltomanie. Je zou kunnen zeggen: Multatuli liep maar zo'n twintig à vijfentwintig jaar achter. | |||||||||||||||||
4Terwijl Multatuli bezig was met het naspeuren van de oertaal - in mei 1876 had hij nog een Keltisch woordenboek gekocht (18: 359) - maakten geleerde Nederlandse tijdgenoten zich vrolijk over dilettantisch taalonderzoek, zoals moge blijken uit het volgende. In zijn correspondentie met P.A. Tiele in de jaren 1875-1877 toont Multatuli zich geïntrigeerd door het zogeheten Oera Linda Boek, wel de befaamdste mystificatie en falsificatie uit het midden van de vorige eeuw. Het Oera Linda Boek, zo heet de uit de jaren 558 - 550 voor Christus daterende familiekroniek van het Friese geslacht Over de Linden, dat tevens de opzienbarende geschiedenis bevat van de Groot-Friezen en hun oorspronkelijke stamland Atlantis. Het in vreemde lettertekens geschreven handschrift is gesteld in quasi-oud-Fries en zou volgens de inhoud uit de dertiende eeuw stammen. Nog in de jaren dertig van onze eeuw werd het Oera Lindaboek tot Friezenbijbel geproclameerd en in 1933 werd geprobeerd het in te passen in het toenmalige bruine, nationaal-socialistische denken; het boek zou de laatste overlevering zijn van het Oerarisch monotheïsme.Ga naar voetnoot11 Eind jaren zestig van de negentiende eeuw had de neerlandicus Eelco Verwijs (1830-1880) het manuscript in handen gekregen. Het werd in het Nederlands vertaald en in 1872 gepubliceerd door iemand die heilig overtuigd was van de echtheid van het geschrift. Het is een merkwaardig geschrift. Niet | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
alleen de Grieken en de Indiërs, maar ook de Inca's danken hun beschaving aan de oude oer-Friezen. Eelco Verwijs, dominee Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), of wie ook de auteur van het boek geweest mag zijn, hij bracht een aantal fraaie woordafleidingen naar voren, die in extravagantie nauwelijks onderdoen voor die van Multatuli.Ga naar voetnoot12 In het verhaal is sprake van Krekaland: dat werd later ‘Griekenland’. De Krekalanders werden ook wel Hellingers genoemd, omdat zij op de berghellingen huisden. Het woord werd later vervormd tot ‘Hellenen’. En zo was er dicht bij Krekaland een eiland dat door de Friezen Kreta genoemd werd, omdat zij door de bewoners altijd begroet werden met luide kreten. De Friese burchtvrouwe Mien Erf komen we in de mythologie tegen als Minerva, net als de fameuze Neef Teunis of Tunis, die een legendarische reputatie had als zeeman. Samen met Neef Inka was hij uitgevaren; Neef Tunis zeilde de Middellandse zee op, maar Neef Inka zeilde naar het westen en van Inka is nooit meer iets gehoord, zo wordt in het Oera Lindaboek vermeld. Een van de aardige dingen die er in te lezen valt, is het verhaal dat een groepje ondernemende oer-Friezen, die zeer ver oostwaarts waren gegaan, een rug van hoge bergen ‘Himalaya’ hadden genoemd omdat deze bergen ‘de hemel aaien’. Zoals Rudy Kousbroek (1984: 94) zegt: als ik het Oera Linda boek lees, ‘dan bekruipt mij een soort ontzag, vermengd met dankbaarheid dat er in onze slechte wereld zoiets als het Oera Lindaboek kan bestaan’. De discussie over de echtheid van het boek trok de aandacht van Multatuli, hoewel hij bij gebrek aan gegevens geen partij wou kiezen (18: 58). Hij vond het qua literaire kwaliteiten een knap werkstuk. ‘Ik ken niemand die den litterarischen vorm aan 't boek geven kon. 't Is opmerkelijk dat hierop door de aanvallers der echtheid zoo weinig gelet wordt. Gy noemdet E[elco] V[erwijs] als de mogelyke vervaardiger. Welnu, dan is E.V. 'n groot kunstenaar die dunkt me, moeite zou gehad hebben zich als zoodanig zoo lang te verbergen’ (17: 784); ‘als litteratuurproduct beschouwd... is 't 'n unicum’ (18: 418). ‘Hoe kon 't talent dat tot die mystifikatie in staat was, zich zóó schuil houden?’ (18: 508). Na lectuur van onder meer J. Beckering Vinckers' De onechtheid van 't Oera-Linda Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven (Haarlem 1876) was Multatuli weliswaar overtuigd van ‘B.V.’'s oordeel (18: 418),Ga naar voetnoot13 maar hij sputterde langdurig tegen diens uitvallen tegen ‘onwetenschappelyke etymolo- | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
gen’: die ‘snyden geen hout’, zo schreef hij Tiele in juli 1876. ‘Weten berust op zyn. Het weten (de wetenschap) van iets dat niet is, noem ik ydel, en waar ik nu de luî die zich “wetenschappelyke etymologen of taalbeoefenaars” noemen gedurig in de war zie tussen taal en: schryvery, tusschen muziek en notatie van muziek, daar ...’ (18: 417). In etymologie immers is ‘als by god, alles mogelyk. Wie tenonrechte 'n gissing waagt, mag terechtgewezen worden, maar niet te spoedig bespottelyk gemaakt. Want men kan niet iets zóó vreemds verzinnen dat niet ook voorkomt onder de dingen die men wel genoodzaakt is aan te nemen’ (18: 418-419). De beschouwingen van Beckering Vinckers gaven hem dan ook kantjes vol etymologische opmerkingen en kritiek in de pen (18: 418-423). Multatuli's reactie op de woordafleidingen in het Oera Lindaboek is typerend. ‘Schooljongensachtige dingen’ (18: 508), mopperde hij. ‘Geen schooljongen zelfs zou van Neef Teunis hebben durven spreken’ (18: 58), zo'n voorbeeld is ‘te kinderachtig om los te loopen’ (18: 419). ‘Niemand betreurt die kwasie ...ik weet niet, meer dan ik, juist omdat er gegronde afleidingen bestaan die op zulke gekheden gelyken’. Want: Dat Herkules slechts in idioom verschilt van Heer Klaas, houd ik vol. Dit lijkt even gek als Neef Teunis, maar al ware men 't niet met my eens, toch neem ik aan, ieder welwillende te overtuigen dat de gissing <<wetenschappelijk>> is, zoo als men dat noemt. Ik zal toch eens die zaak grondig behandelen, maar ze levert weinig kopie voor veel werk, en dit is fataal voor een broodschrijver - (18: 508). En zo kwam ook daar weer niets van terecht. | |||||||||||||||||
6In een befaamd boek van een Amerikaans tijdgenoot van Multatuli, William Dwight Whitney's (1827-1894) Language and the Study of Language (1867), waarin de ‘gronden der wetenschappelijke taalbeoefening’ behandeld worden, lezen we over ‘a peculiar and strongly-marked linguistic disease, well known among philologists as “Celtomania”’. Die kwaal leidde volgens de auteur bij sommigen tot een grootse overschatting van ‘the antiquity and importance of the Celtic civilization, language, and literature’ (Whitney 1867: 216). De Nederlandse bewerker van dit Amerikaanse boek, de latere hoogleraar Engels te Groningen, Jan Beckering Vinckers (1821-1892), dreef in een toegevoegde noot de spot met de jacht op wortels en stambomen. Hij vertelt een anekdote over een Engelsman die prat ging op de ouderdom van zijn geslacht. Dat stelt niets voor, zei een vriend tegen hem. Ik was eens in Wales en daar zag ik een stamboom van een Welse | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
(‘Walliser’) familie. Die besloeg wel vijf vel perkament, en zo ongeveer in het midden van die stamboom las ik de volgende aantekening: ‘omstreeks deze tijd werd de wereld geschapen’ (Beckering Vinckers 1881: 67-68n). In de Duitse bewerking van Whitney's werk, in 1874 verschenen als Die Sprachwissenschaft, rekende de taalkundige Julius Jolly (1849-1932) in een noot af met de goede doctor Riecke, die hij als verlaat slachtoffer van de Keltomanie kenschetst.Ga naar voetnoot14 Dat deze in zijn boek uit 1872 de naam ‘Homerus’ als een vergriekst meervoud van het Keltische ‘amar’ (verzameling) verklaart, en de Homerische zangen als van Keltische oorsprong beschouwt, kon er bij hem niet in. Beckering Vinckers, die bij zijn eigen bewerking van Whitney's werk ook de uitgave van Jolly op tafel had liggen, nam Jolly's aantekening over, terwijl hij zelf probeerde te verklaren hoe Riecke tot deze wonderlijke gedachten had kunnen komen (Beckering Vinckers 1881: 68n). Multatuli's inspirator is in Nederland dus niet geheel onbekend gebleven. | |||||||||||||||||
7Laat ik tot slot nog éen punt aanstippen, een uitvloeisel van Multatuli's drogbeeld van de oorspronkelijke taal, en wel zijn depreciatie van het Frans. Want al mocht Multatuli in bepaalde opzichten een geheel eigen taalkundige positie innemen, in andere opzichten sloot hij feilloos aan bij trends in de Nederlandse taalkunde van die tijd, zoals het afgeven op het Frans en andere Romaanse talen. Multatuli vond het Keltisch en het Germaans superieur, want minder bedorven dan andere talen. Hij had het over ‘den adel van een deel der germaanse talen, boven 't door staatkundig overwicht geparvenieerd Grieks en Latyn’ (6: 401), waar ‘de verliplapte romaansche idiomen’ (16: 573) van afgeleid waren. ‘De Fransen spreken door den neus’, merkte hij in 1873 op. ‘Ze schynen verkouwen geweest te zyn, toen ze begonnen hun leermeesters na te praten. Men hoort in hun uitspraak nog altyd het hakkelen van iemand die met veel moeite 'n onbekende klank wil nazeggen, en die er gemakshalve maar aflaat wat te zwaar is voor z'n luie tong. Zo zeggen kleine kinderen: Omoe voor <<grootmoeder>>’ (6: 640; cf. 18: 410). Medio november 1879 noteerde hij: ‘Romanische volken hebben geen taalzin. Ze zeggen oma voor grootmama. De zoogenaamde welluidendheid is doodeenvoudig 'n gevolg van dat verlipperen! ... Voor myn oor klinkt het italiaansch afschuwelyk. En ook 't Spaansch... Fransch hoor ik evenwel graag, als er maar niet bij gezongen wordt’ (20: 119). Het Spaans hield dus ook niet over: ‘Wat ... 'n kinderachtige taal!’ (18: 425). Romaansche talen, afgeleid van ‘grieksch of | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
latyn’ (16: 573), zijn ‘liplappenspraken’ (18: 425), mengtalen. Als object van taalstudie waren ze ‘uit’. Stipt filologisch gesproken, behoren idiomen als byv. het Frans, het Engels en al de romanische talen, niet tot den kring van de wysgerige taalstudie waarop ik in deze nummers [van Ideeën V] het oog heb. Dat ook elders de zin der woorden grotendeels teloorging, is waar. Maar in talen als byv. het Frans, bestaat die zin in 't geheel niet meer (6: 404). De Franse natie en ook de Fransen als individu kunnen dus niet anders dan gebrekkig, onhelder denken, concludeerde Multatuli (6: 405). In 1912 zou de Leidse wijsgeer G.J.P.J. Bolland (1854-1922) in een geruchtmakende rede het Frans als ‘door overwonnenen Galliërs aanvaard verloopen soldatenlatijn’ afdoen en deze ‘erbarmelijke taal’ ongeschikt voor de filosofie verklaren. Slechte talen, slechte mensen - ‘spraak en intelligentie’ beïnvloeden elkaar immers wederzijds (6: 405). Zo kon Multatuli op 7 augustus 1880 schrijven: ‘Nu moet ge daarby weten dat ik zoo'n hekel heb aan 't italiaansch, in verband met de naar myn inzien uit het gebruik van de liplapperig idioom voortvloeiende karaktervorming. (Myn zoon is slecht ten-gevolge van 'n organische fout in de hersens. Maar dat z'n verblyf in Italie de zaak verergerd heeft, houd ik voor zeker.) -’ (20: 496). Met dit soort opmerkingen, die beslist onplezierige implicaties konden hebben, voegde Multatuli zich in een bepaalde taalkundige traditie. Bij gelegenheid wil ik dat nog wel eens uitwerken.Ga naar voetnoot15 Ik besluit maar met te constateren dat ook Multatuli's taalbeschouwing niet vrij is gebleven van die negatieve elementen die het denken over taal soms met zich meebrengt. Eerlijk gezegd had ik liever Multatuli's verhandeling <<over den invloed der genade op de hollandse taal>> (2: 618) gelezen. Maar misschien wil iemand daar nog wel eens een scriptie over schrijven. | |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
|
|