| |
| |
| |
Ischa Meyer
Multatuli ofwel ik heb ook een beetje geleden
Dames en heren!
Wie ben ik, om u op deze jaarvergadering van het eerbiedwaardige Multatuli-Genootschap te mogen toespreken?
Welnu - aan de beantwoording van deze, bij nadere beschouwing toch niet zó retorische vraag zou ik gaarne deze voordracht willen wijden.
Om te beginnen moet ik dan bekennen, nooit ofte nimmer één regel van die geduchte Douwes Dekker tot mij te hebben genomen - zoals ook menige andere zogeheten Grote Schrijver tot op de dag van heden als het ware geheim voor mij gebleven is.
Op die wijze zijn de begripppen ‘meesterwerk’ en ‘gesloten boek’ allengs bijkans synonieme begrippen in mijn intellectuele belevingswereld geworden.
Dit, terwijl ik, vanaf mijn vroegste jeugd al, de namen dier literaire onsterfelijken ken - ja, ik zou zelfs durven beweren dat hun werken mij, nog vóór ik kon lezen, vertrouwd zijn.
Zij het, dat deze mij slechts vanuit de boekenkasten van mijn vader mochten toelachen, of, zo men wil, - grijnzen.
Het was mij namelijk ten enenmale verboden, om ook maar een vinger uit te steken naar die kostbaarheden.
Nog bekruipt mij een, door respect én walging opgelegde, huiver wanneer ik aan die bibliotheek van mijn vader denk.
Overal bij ons thuis stonden die schrijnen, propvol wetenschap en letterkunde; en in veel gevallen betrof het hier een wondere mengeling dezer twee stielen, aangezien mijn vader niet alleen als wetenschapsman en literator doende was, maar tevens het vak van literair-historicus beoefende. En zijn specialisme was: de negentiende eeuw.
De naam van Multatuli is mij dus zeer wel bekend. En mijn vader las in huiselijke kring ook wel eens een passage van hem voor. Uit dat prachtige einde van de Havelaar, bijvoorbeeld. De Havelaar - zo diende je die roman Max Havelaar te noemen. Ik knoopte het in mijn jonge oortjes. Maar het boek zelf heb ik nimmer gelezen; trouw als ik bleef aan het verbod van mijn vader.
Terzelfder tijd bleef ik al die figuren der vaderlandse negentiende-eeuwse letterkunde door zijn ogen zien. Perk, Kloos, Erens, Verwey, Van Deijssel, Paap, Multatuli alias Dek - het waren niet alleen maar namen voor me, het bleven figuren. Alleen, ik heb ze nooit gelezen. Jarenlang heb ik deze merkwaardige lacune verzwegen; ook uit schaamte voor dat merkwaardige gedrag van mijn vader. De
| |
| |
laatste tijd, evenwel, heb ik mij langzaamaan pogen te verdiepen in dat curieuze verbod en de gevolgen die het gehad heeft voor mijn verdere leven. In dat kader leek verzoek van uw Genootschap mij een geschenk uit de hemel. Had die Multatuli niet immers een zoon, met wie hij een hoogst ingewikkelde relatie onderhield?
Gefundenes Fressen voor de zoon van een literair-historicus, die zich nog steeds verdiept in de relatie tot zíjn vader.
Inderdaad bestonden er - zacht uitgedrukt - nogal wat spanningen tussen vader en zoon Douwes Dekker; hetgeen moge blijken uit de notitie die H. van den Bergh in het Verzameld Werk wijdde aan het jaar 1877.
Ik citeer: ‘Zoals altijd leidde financiële speelruimte bij hem - Multatuli - meteen tot spilzucht. Omdat Edu geschreven heeft dat hij op het punt staat uit Venetië te vertrekken en reisgeld nodig zou hebben, bereikt uitgever Funke dadelijk het verzoek f 100,- naar Italië te sturen (...).
De aangekondige komst van Edu geeft het hele verdere jaar aanleiding tot praktische en gevoelsmatige problemen. Multatuli wil - als steeds - dat Nonni mee zal komen en daartoe is er dadelijk behoefte aan een ruimere woning. Maar Nonni wil haar schilderlessen kontinueren; haar vader verwacht daar weinig van, maar heeft er vooral moeite mee die lessen als excuus te accepteren om het intrekken bij hem en Mimi uit te stellen. Het liefst zou hij zijn kinderen met vaderlijk gezag hebben gesommeerd te komen; maar of een afstand van meer dan duizend kilometer op die wijze te overbruggen valt, lijkt de vraag en scherp ziet hij in dat boosheid wel het laatste is wat zijn kinderen kan bewegen Italië te verlaten. (...)
Op 20 augustus verlaat Edu dan eindelijk Venetië en daarmee begint een reisavontuur dat met een schokkende konfrontatie met zijn vader zal leiden. Edu is trouwens niet alleen; hij heeft een duitse vriendin bij zich, van wie hij voorlopig wijselijk geen gewag maakt, zeker niet in het telegram dat hij op 28 augustus vanuit München verstuurt om extra reisgeld te vragen.
Pas in Wiesbaden moet het geleidelijk tot hem zijn doorgedrongen dat hij niet samen met zijn vriendin bij zijn vader in kon trekken. Gewend als hij geweest is aan het ménage à trois in de Haagse jaren, moet hij zich in de zedelijke opvattingen van Dekker en Mimi vergist hebben. Multatuli dacht er niet over een losse relatie in huis te nemen en had er al gauw genoeg van de kosten te dragen van het heen en weer trekken van zoon, vriendin en bagage tussen München, Wiesbaden en Mainz.
Het navrante laatste bedrijf van dit kluchtspel speelt zich af in de nacht van 9 op 10 september, waarvan nauwkeurig op elkaar aansluitende verslagen bewaard zijn in de mémoires van Mimi èn van Marie Anderson.
Als Edu's ‘gravin’ tenslotte op zijn vaders kosten en instigatie naar haar ouders is teruggestuurd, lijken er gedurende een paar weken haast normale betrekkingen op te bloeien, waar Mimi duidelijk het hare toe bijdraagt. Wel
| |
| |
blijkt Nonni vooralsnog niet te bewegen München te verlaten, waar zij in september door Stéphanie Omboni heen is gestuurd om zich verder in het tekenen te bekwamen; en natuurlijk is de woning in de Schwalbacherstrasse ook te klein. Per 1 oktober verhuist het gezin naar de Dotzheimerstrasse boven een timmerzaak (...).
Op 29 november verlaat Edu onverwachts in alle vroegte Wiesbaden met het typerende gebrek aan openhartigheid dat de relatie met zijn vader in ieder geval óók heeft gekenmerkt; hij voegt zich bij zijn zuster in München.
Vanaf dat moment maakt zich van Multatuli een soms aan waanzin grenzende argwaan jegens zijn zoon meester. Vertwijfeld wendt hij zich op 12 december tot Bruinsma; het bericht van Edu's dood zou hem welkom zijn, is tot twee maal toe zijn slotsom. Een wat nuchterder en afgewogen oordeel volgt twee dagen later in een befaamde brief aan Funke, waarin het vonnis wordt geveld: Edu is ‘moreel kleurenblind’.
Dat de zoon niet in staat was zich tegenover deze vader vol hooggespannen verwachtingen - voor wie hij door velen in zijn jeugdjaren was gewaarschuwd - spontaan open te stellen, staat wel vast. Dat het volstrekt afwijzende oordeel van de vader hem onrecht deed, wordt door het vervolg van zijn leven en loopbaan duidelijk aangetoond.’ Einde citaat.
Er wasemt een nogal groezelig beeld uit de zoëven aangehaalde woorden op van een vader, die wel het idee van een zoon accepteert en koestert - maar die tegelijkertijd de fysieke aanwezigheid van dat kind niet kan verdragen.
De vader, zelf tamelijk los voor de kar, verbiedt zijn telg in het ouderlijk huis de sponde te delen met een onwettige bedgenote - dat moet toch bijkans een diepere oorzaak hebben gehad dan louter moreel besef.
De zoon, die uiteindelijk aan deze vreemde dwang toegeeft, en dan opeens weer vertrekt. De vader, die zich vervolgens bitter beklaagt over iets dat hij ‘de morele kleurenblindheid’ van zijn zoon noemt. Om welke kleuren precies gaat het hier, en van welke moraal nu eigenlijk?
In ieder geval hebben we hier te maken met een vader, die zichzelf het pseudoniem Multatuli verschafte; een schuilnaam, die eigenlijk meer weg heeft van een predikaat: Ik Heb Veel Geleden.
Zo'n vader had ik ook. Zo één, die veel geleden had, en zich daarop te pas en te onpas beriep; een klagende man, die, evenals zovelen van zijn generatie, diep gebukt was gegaan onder het juk van de Duitsers.
Multatuli had geen concentratiekamp achter de rug - maar niet alleen mensen die in Westerbork, Bergen-Belsen of Auschwitz hebben gezeten, zijn gerechtigd tot klagen. Het symptoom van De Verongelijkte Ouder is van alle tijden. En Multatuli was er zoéén - daar ben ik zeker van. En verongelijkte vaders zijn tot veel, zeer veel in staat. Dat toont het Jaarstuk met betrekking tot 1880.
Ik citeer weer: ‘Natuurlijk is 1880 ook het jaar waarin de kontroverse met Eduard tot een uitbarsting leidt. In januari ziet de situatie er juist bevredigend uit.
| |
| |
Binnen enkele maanden kan Edu aan de slag in het museum van Van der Hoeven. Als tegemoetkoming zal hij een kamer krijgen in datzelfde gebouw; hij mag bij de familie Van der Hoeven de maaltijd gebruiken en verdient f20,- gulden per maand. Maar in juli schrijft Multatuli aan de beoogde werkgever dat hij zijn zoon ter dood zou veroordelen als hij de macht had. Toch heeft dan de explosie nog niet plaatsgevonden; die volgt als Dek en Mimi op 3 oktober het facsimile in handen krijgen van de afpersingsbrief die in de befaamde Haagse moordzaak is gericht aan de ouders van de ontvoerde dertienjarige Frederik Marius Boogaardt. Zij “identificeren” het handschrift als dat van Edu en menen bovendien de inkleding en uitdrukkingswijze te herkennen. Meteen schrijft Multatuli aan de Officier van Justitie in Den Haag dat hij zal komen om de moordenaar aan te geven.
De eigenlijke oorzaak van de verdenking ligt waarschijnlijk bij de al lang bestaande haast pathologisch geworden vrees voor een onheilstijding met betrekking tot Edu. Van 5 tot 8 oktober is Multatuli inderdaad in Den Haag, waar hij al dadelijk verneemt dat de werkelijke moordenaar, Willem Marianus de Jongh, inmiddels heeft bekend. Merkwaardig is, dat diens handschrift en dat van Edu geen enkele overeenkomst vertonen. Zelf erkent Multatuli dan ook: “Misschien is er iets ziekelijks in mijn angst.”’ Einde citaat.
De vader die uit beduchtheid voor de mislukking van zijn zoon dezelfde jongen aangeeft wegens een vermoeden van moord - is dat ziekelijk? Misschien wel. Maar het is, in mijn ogen tenminste, wèl begrijpelijk.
Het is Multatuli duidelijk niet gegeven zijn zoon te zien als een volwaardig mens, met alle gebreken en kwaliteiten van dien. Hij beschouwt zijn kind veeleer als ‘een thema’, waarvan hij de schepper is. Hij is immers een kunstenaar, deze Douwes Dekker, en van dat onomstotelijke feit volledig doordrongen. En hij schiep toch een oeuvre.
Mijn vader schiep geen oeuvre, in de klassiek-literaire betekenis van het woord. Maar hij bezat wél die immense boekenschat. Ooit kwam ik thuis met de mededeling, dat de vader van Bernard van Praag nog veel meer boeken had dan wij.
Waarop mijn vader in honende woede ontstak, en mij toebeet dat die vader van Bernard van Praag misschien wel meer boeken had - maar het betrof hier een ongeorganiseerde en, vooral, abortieve boekerij; onvolledige reeksen, gemankeerde encyclopedieën, ongerichte verzameldrift. Dat had niets, maar dan ook niets te maken met de wijze waarop hij, mijn vader, collectioneerde.
En inderdaad - de collectie van mijn vader bevatte enkel en alleen complete oeuvres. Die term ‘compleet oeuvre’ is meer dan een simpele aanduiding; dat ‘complete oeuvre’ betekent voor de verzamelaar wellicht evenveel als voor de vervaardiger ervan. Het loont mijns inziens de moeite, om hier even stil te staan bij dat verschijnsel van ‘het oeuvre’.
| |
| |
Er zijn schrijvers die boeken schrijven. En er zijn auteurs die aan hun oeuvre werken. Toch kan de schrijver, die alleen maar werkte met de bedoeling om boeken te produceren, een oeuvre nalaten. Terwijl sommige meer planmatig te werk gaande auteurs na hun dood enkel wat boeken blijken te hebben afgescheiden; afzonderlijke delen die helemaal niet de volledige samenhang representeren die de maker ervan voor ogen stond.
Mijn vader, de boekenverzamelaar, bracht het woord ‘oeuvre’ altijd met enige pathos. Dan wees hij naar een van zijn boekenkasten, en een vinger bleef steken bij, om maar een schrijver te noemen, Nescio. ‘Dat is een oeuvre’, donderde zijn stem.
Ik was, reeds jong al, als de dood voor oeuvres. Het was eigenlijk maar goed, dat ik er niet aan mocht komen. Intellectuele macht lijkt vaak op fysiek geweld. Zie Multatuli, die, na korte handschrift- en tekstanalyse, zijn zoon bij de Haagse Officier van Justitie aangeeft.
Wat bezielt deze verongelijkte, klagende, oeuvre-scheppende dan wel - verzamelende vaders, om hun intellectuele of artistieke overmacht zo fysiek aan te wenden? Waarom stellen zij zich zo op jegens hun zonen? Wat geldt nu precies hun, al dan niet ziekelijke, angst?
Wie zich wil verplaatsen in de vader die Multatuli voor zijn zoon geweest is, leze het boek Multatuli en de zijnen, door dr. Julius Pée, een ware Multatuliaan.
Zijn hoofdstuk over Edu zet al meteen zwaar veroordelend in: ‘Edu,’ aldus Pée, ‘is een eigenaardig type van het Oedipus-complex. Hij had daarbij letterkundige aspiraties en hoopte zijn aanbeden, verongelijkte moeder te wreken, maar, om met Madame Staël te spreken: genie is niet erfelijke.’ En vervolgens dendert deze Pée dertig pagina's voort, met één enkel belang: Edu zwart maken. De heftigheid, waarmee hij dit doet, doet inderdaad nogal ‘familiair’ aan, alsof Pée het lieve broertje is, dat zich anno 1937 nog steeds opwindt over het zwarte schaap van ‘zijn’ familie.
Hij citeert ook een brief van maart 1891, waarin Edu aan de hoofdredacteur van het Amsterdamse weekblad De Tribune het volgende schrijft: ‘Wel zelden, bijna nooit, heb ik in mijn leven van iemand de minste hulp genoten, om met mijn zeer lieve vader te beginnen. Als ik bedenk, dat ik tijdens mijn jeugd in het geheel maar één enkel jaar onderwijs ontving, en het was dan nog weinig vruchtdragend, dat ik alles door mijzelf heb moeten doen, dat ik nooit voor het allerminst op de hulp van anderen mocht rekenen, op de vrienden van mijn vader bijvoorbeeld, want deze deed het onmogelijke om mij in hun ogen zwart te maken... als ik dat alles bedenk, dan komen de tranen mij in de ogen en ben ik de wanhoop nabij. En nogtans voel ik dat de stof in mij is om iets te worden.’
Ook meldt Edu, dat hij van plan is een boek uit te geven, over de geschiedenis van zijn arme moeder. Vandaar, dat Pée het, meteen al, over dat Oedipus-complex had.
| |
| |
Maar gaat dat Oedipus-complex niet óók, of vooral, over de vader die bang is voor de zoon? En komen we zo niet in de buurt van de door Multatuli bij zichzelf geconstateerde eventueel ziekelijke angst?
Blijkbaar meent Multatuli dat hij een uitzondering vormt op de algemeen geldende psychologische wet, dat de vader doorgaans meer redenen heeft om jaloers te zijn op de zoon, dan omgekeerd. En wellicht valt de ziekelijke angst die hij bij zichzelf bespeurt ten aanzien van Edu te duiden als diepe schaamte.
In dit kader is het interessant een passage te citeren uit het boek dat de weduwe van Edu schreef ter verdediging van haar man, De waarheid over Multatuli en zijn gezin; een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak en anderen.
De schoondochter van Multatuli schrijft: ‘Wanneer Multatuli (bij het spelen) verloor, ging hij als een bezetene te keer; razend was hij dan, omdat zijn “systeem” niet deugde. Hij zag dan wel de hele familie lijden en wist zeer goed, dat het door hem was, maar dát juist wilde hij niet zien. Iedereen kreeg de schuld, alleen hijzelf had die niet.
“Dat nooit iemand bemerke, dat gij falen kunt. Bedek elke fout met vonken van schitterende geest”, schreef hij reeds in zijn jeugd. En zoo was ook zijn houding in het leven. Nóóit erkende hij, dat een fout bij hem lag, het kwam zelfs niet bij hem op, de mogelijkheid daarvan te veronderstellen, en in zijn brieven bedekte hij al zijn scheeve voorstellingen met virtuoos voorgedragen leugens, maar thuis vierde hij zijn kwaad humeur bot op een ander. In dat ménage à trois was het eerste slachtoffer altijd “troisième”, want op mejuffrouw Schepel koelde hij zijn woede in de eerste plaats. Aan háár weet hij dan al de ellende, waarvan hijzelf zich wel bewust de oorzaak wist.
Dat waren uiterst pijnlijke scènes, zoodat zelfs de kinderen medelijden met haar kregen, hoewel ze haar toen reeds haatten, omdat zij meenden, dat door haar schuld hun lieve moeder, die heele nachten lang lag te schreien van verdriet, zoo moest lijden. En het zusje, dat bij de moeder sliep, kwam dan haar broer halen (...).
Eens, het is bijna te afgrijselijk om het neer te schrijven, maar ik kàn de vader in dezen niet sparen, keerde Multatuli zich in zoo'n krankzinnige toestand tegen zijn vrouw en toen is zijn zoon hem aangevlogen (...). Een sterke, robuuste jongen, die zijn moeder verdedigde tegen den onwaardigen vader - en in een minimum van tijd had de tengere Multatuli het onderspit gedolven.
In Idee 538 zegt hij, o, zoo mooi: “Wie zijt gij, die u veroorlooft te schimpen op een moeder, ten aanhoore van haar kind?” Maar hier was het heel wat erger dan “schimpen” en hier was het géén literatuur, maar afschuwelijke werkelijkheid.
Het is vreselijk geweest. Mej. Schepel in haar wanhoop - want zij wist zich de oorzaak ervan - vloog de deur uit, het zusje kroop weg van angst; de moeder wanhopig en half gek van verdriet, en op den grond lag Multatuli, met vóór hem zijn zoon als rechter, die hem fel en raak, harde waarheden in 't gezicht slingerde.
| |
| |
De vader was buiten zichzelf van woede en drift; het schuim stond hem op de lippen. Híj had onder moeten doen! Híj moest zich als mensch de mindere voelen van zijn eigen kind en met een blik vol gloeienden haat op zijn jongen, heeft hij toen een goed heenkomen gezocht en is verscheidene dagen weggebleven.
De haat was geboren; maar toen hij eindelijk terugkwam, deed hij alsof er niets gebeurd was, want hij was bang geworden voor zijn zoon.
Die fanatieke haat is hem altijd bijgebleven en ging, zoals dat bij hem steeds het geval was tegenover een ieder, die hem weerstreefde, gepaard aan een felle wraakzucht, die nooit afliet. Als hij soms in kalmer oogenblikken tot bezinnig kwam, kreeg hij in een bevlieging wel eens berouw, maar spoedig was hij dat berouw weer vergeten, laaide de haat weer op, en zon hij weer op wraak.
Wat Multatuli presteerde, als hij zijn wraaklust kon botvieren, weet ieder, die zijn werken of zijn brieven niet als “literatuur” leest, maar het kwaadspreken en de onwaarheden daarin bij hoopen kan aanwijzen.
Is het wonder, dat de kinderen “Multatuli” leugen noemden, en voor de vader geen achting hadden? Wel kind zou voor zoo'n vader wèl achting kunnen hebben? Maar hoe goed hebben die kinderen zich hun heele leven gedragen, door nóóit te zeggen wie hun vader in werkelijkheid was!
Hij zegt het zelf zoo overduidelijk in Idee 448: “De oorsprong van 't kwaadspreken is altijd: afgunst, naar omstandigheden verwikkeld met besef van onmacht, van eigenliefde, wrok.” En wrok tegen zijn zoon is hem het heele leven bijgebleven omdat hij geen macht over hem had.’
Na welke tirade deze schoondochter van Multatuli tot de volgende conclusie komt: ‘Multatuli heeft zijn zoon nooit “aan” gekund, en daarom heeft zijn vijandschap, zijn haat, hem gedurende zijn heele leven niet verlaten.’
Zelfs Du Perron, die naar aanleiding van Multatuli en de zijnen, een fel schotschrift tegen de Schoondochter lanceerde, onder de titel Multatuli en de luizen, zelfs deze Multatuliaan bij uitstek heeft oog voor de zojuist aangehaalde analyse van Edu's weduwe.
Du Perron schrijft: ‘Eén kostbaar gegeven treft men bij de Schoondochter aan (op blz. 225-256) - moet men haar daar geloven, dan heeft Edu bij een van de huiselijke twisten zijn moeder beschermd, met zijn vader gevochten en hem tegen de grond geslingerd of geslagen, of zelfs een pak gegeven, de verhaaltrant van de Schoondochter is hier triomfantelijk maar niet helemaal duidelijk. In ieder geval is het een hoogtepunt in dit familiedrama (...). De zoon was op dat ogenblik omstreeks zestien, de vader omstreeks vijftig. Als deze scène waar is, verklaart ze nagenoeg alles in de hele verdere verhouding tussen vader en zoon, hoeft men verder niet meer te zoeken waar ook de haat van de vader voor de zoon vandaan kwam. Nicht Sietske veronderstelt in een van haar hier gepubliceerde brieven, dat Multatuli “bang” voor zijn zoon was; de Schoondochter verkondigt na de scène nog eens met nadruk dat Multatuli zijn zoon nooit “aan” kon, en zoekt zelf daarin de reden van zijn haat (...).
| |
| |
Later, vertelt zij, toen Multatuli zijn zoon als vierentwintigjarige jonge man in Wiesbaden terugzag, liep het opnieuw spaak en de vader kreeg op een dag nog eens flink ‘de waarheid’ te horen van de zoon - die daarop naar Holland trok en toen toch geruime tijd een maandelijkse toelage van f60,- van die vader ontving (...).
Nog steeds heb ik niet de geringste behoefte na te gaan hoe veel, of hoe weinig maar, Multatuli zijn zoon bezwaarde, de zaak lijkt mij te weinig oplosbaar enerzijds, van te weinig belang anderzijds, naast de onbetwijfelbare haat die tusschen deze vader en deze zoon bestaan heeft.’
Aldus Du Perron in het jaar Onzes Heren 1940. Ja - ook in die barre tijd achtte de Multatuliaan Du Perron het noodzakelijk om zijn, reeds lang verscheiden maar daarom niet minder vereerde, meester te verdedigen tegen gespuis van laag intellectueel allooi; ofte wel tegen lieden die hun persoonlijke geschiedenis, koste wat kost, op een hoger plan stellen dan enig oeuvre van verheven artistiek niveau. De Multatuliaan Du Perron vindt dat kleinzielig en burgerlijk, of - wanneer hij werkelijk niet meer onder de wrede feiten uit kan - gewoon ‘oninteressant’. Zo diep vermag een oeuvre in te werken op het leven van een devote lezer. Waarmee wij geraakt zijn aan een essentieel punt in mijn vertoog. Namelijk de vraag in hoeverre de begrippen ‘persoonlijke geschiedenis’ en ‘oeuvre’ elkanders verlengde of aanvulling dan wel tegenstelling vormen.
Zoals al gezegd, ben ik lang beducht gebleven voor het verschijnsel ‘oeuvre’. Dat was iets van mijn vader, de verongelijkte geleerde, die zoveel had meegemaakt. Het behoorde tot zijn persoonlijke geschiedenis; en misschien was het wel allengs zijn geschiedenis gewórden. In ieder geval maakte hij er, hoe dan ook, deel van uit - een man, één met zijn boekenschat. En ik voelde - steeds bewuster - zijn welhaast pathologisch te noemen angst, dat ik, de bedreigde en bedreigende zoon, hem zou kunnen treffen in al deze, zo egocentrisch verworven en heftig verdedigde, kennis; door daarmee aan de haal te gaan bijvoorbeeld. Door mij zijn persoonlijke geschiedenis stelselmatig te onthouden, poogde mijn vader mij machteloos te maken en te houden.
Door zijn persoonlijke geschiedenis gelijk te stellen aan al die oeuvres in zijn boekenkasten, heb ik mijzelf veel onthouden. Want wat ontdekte ik, eenmaal aan het lezen geslagen? Niets meer of minder dan zeer persoonlijke werelden; soms in één werk, dan weer verspreid over meerdelige oeuvres. Behoedzaam prijsgegeven persoonlijke geschiedenissen. Levens. Dus, nogmaals: persoonlijke geschiedenissen.
Het oeuvre valt altijd samen met de maker ervan.
Multatuli, zo heb ik begrepen, was een man, die inderdaad veel leed. Aan zichzelf, bijvoorbeeld. Tegelijkertijd poogde hij zich uit alle macht uit te drukken in zijn werk. En op die wijze schiep hij een oeuvre.
| |
| |
Niet bij machte zichzelf op andere wijze uit te drukken dan in zijn geschriften, stond hij als het ware als een schildwacht voor een zelf volgeschreven boekenkast. Een getourmenteerd mens, die zijn zoon als het ware slechts toestond om alleen maar toe te kijken; zoals alle anderen in zijn directe omgeving nauw geduld werden; marionetten. Hij kon niet spreken over zijn leed - alleen ervan berichten.
Wat dat betreft, levert de relatie Douwes Dekker versus zoon verhelderende beelden omtrent het schrijverschap van Multatuli. Het pseudoniem alias predikaat alias adagium Ik Heb Veel Gedragen werpt, in dit licht bezien, een schril maar verhelderend licht op het oeuvre van deze aanbeden schrijver.
|
|