Over Multatuli. Delen 28-29
(1992)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
C. Fasseur
| |
[pagina 6]
| |
De mythe van Lebak.Ga naar voetnoot2 Volgens hem was Multatuli niet uit het goede ambtenarenhout gesneden en dan volgt een lange waslijst - De mythe van Lebak is in wezen één ononderbroken requisitoir tegen de landsdienaar Douwes Dekker - van 's mans ambtelijke tekortkomingen. Rob Nieuwenhuys' conclusie moge duidelijk zijn: de assistent-resident Douwes Dekker was een ambtelijke Fehlleistung, hij kende noch Javaans noch de Javaanse etiquette of adat. Zijn kennis van het Maleis was zeer beperkt, de inheemse zeden waren hem vreemd, zijn kennis van land en volk gering of afwezig. Van een zekere eenzijdigheid valt deze opsomming niet vrij te pleiten. Zij geeft een weinig gunstig beeld van Douwes Dekkers ambtelijke capaciteiten - te ongunstig naar mijn mening, want Douwes Dekkers kennis van het Maleis en zijn omgang met de inlander werd al in 1847 door zijn chef de resident Von Schmidt auf Altenstadt geprezen - en laat onbesproken de vraag of de ambtehjke bekwaamheden van Dekkers tijdgenoten zoveel beter waren.Ga naar voetnoot3 Toen Douwes Dekker zijn Indische loopbaan begon, in 1839, bestond er geen opleiding tot Indisch ambtenaar die deze naam verdiende. De bestuursambtenaren waren in de volste zin van het woord amateurs. Zij werden ten eerste gerecruteerd uit ‘fortuinzoekers’, zoals ze wel onvriendelijk in de ministeriële correspondentie worden genoemd, d.w.z. uit jongelui die soms met hun ouders, soms na enkele jaren middelbare schoolopleiding alleen, op goed geluk, naar Indië waren gegaan. Tot deze categorie behoorde dus Douwes Dekker die immers na enkele jaren op de Latijnse school met zijn vader naar Batavia was gezeild. Hij was waarachtig de enige niet, want ook zijn latere tegenspeler, Brest van Kempen, kwam langs deze weg, als negentienjarige door zijn vader meegenomen naar de Oost, bij het corps bestuursambtenaren terecht. In de tweede plaats liepen er nogal wat gewezen militairen, hoofdzakelijk van Duitse origine, onder met een soms dubieus verleden. Dat gold bijvoorbeeld voor de Pruisische oud-militair Herz, die, zoals men zich later te Den Haag met wrevel herinnerde, zich steeds had voorgedaan als ‘iemand van den hoogeren stand die zijn vaderland was ontvlucht om redenen welke de kieschheid en de eer hem verboden te noemen’. In werkelijkheid, zo bleek achteraf, en pas nà zijn aanstelling bij het binnenlands bestuur, was hij niet meer geweest dan een muzikant in de kapel van de koning van Pruissen die ruzie had gekregen met de kapelmeester en toen een goed heenkomen naar Indië had gezocht!Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 7]
| |
Ten slotte waren er nog de z.g. inlandse kinderen, d.w.z. Indo-Europeanen die Nederland nooit hadden gezien en dus ook niet ‘het voorrecht’ van een Europese opvoeding hadden genoten. In de jaren dertig kwam deze laatste categorie, veelal het onwettig kroost van Indische ambtenaren of militairen uit de verbintenis met een Javaanse of inheemse concubine van lage geboorte, hoe langer hoe sterker in de verdrukking. De gedachte was dat zij ten gevolge van hun nederige afkomst nooit voldoende overwicht als bestuursambtenaar zouden kunnen uitoefenen op de Javaanse regenten en aanzienlijke volkshoofden. Bovendien bestond er in de kolonie toen nog geen middelbaar schoolonderwijs, waardoor het hun aan een noodzakelijk minimum aan educatie ontbrak. De enige inrichting waar getracht werd bestuursambtenaren te scholen in de kennis van taal-, land- en volkenkunde was het instituut voor de Javaanse taal dat in 1832 te Surakarta door toedoen van de Bijbelvertaler J.F.C. Gericke was opgericht. Hier genoot jaarlijks een tiental élèves enig onderricht in de landstalen maar een groot succes was de instelling niet. De leerlingen die hun aanstelling tot Indisch bestuursambtenaar reeds op zak hadden, gedroegen zich onhandelbaar, gaven zich over aan misbruik van sterke drank en druk sociëteitsbezoek, dreven ook de spot met hun leraren. Eind 1839 werd daarom uit Batavia het voorstel gedaan het instituut maar op te heffen. De Minister van Koloniën die daarop moest beslissen was J.C. Baud, een man om, anders dan de controleur Verbrugge uit de Max Havelaar, wèl een eeuw naar te noemen. Hij zag de kans schoon een lang gekoesterde wens in vervulling te doen gaan, namelijk de stichting van een Indische ambtenarenschool in Nederland. Alleen zó zou immers zijns inziens het peil van de Indische ambtenaren verbeterd kunnen worden. Het was Baud, die zelf op een jarenlange ambtelijke ervaring in Indië kon bogen, een doom in het oog dat vrijwel geen enkele Nederlandse bestuursambtenaar het Javaans machtig was, waardoor het laag Maleis als voertaal tussen het Nederlandse bestuur en de Javaanse bevolking moest worden gebezigd. Alle pogingen om door aansporing tot zelfstudie, de verplichte aanschaffing van Javaans-Nederlandse woordenboeken, beloften van promotie of dreigementen met het tegendeel, hierin verandering te brengen, hadden in de afgelopen tientallen jaren gefaald. Terecht stelde Baud zich op het standpunt dat het Nederlandse bestuur op de lange duur alleen door de Javaanse bevolking geaccepteerd zou worden wanneer zijn ambtenaren vertrouwd waren met ‘de landsinstellingen, gewoonten en vooroordelen’. Daartoe was een goede kennis van de landstaal een volstrekt vereiste. Maar, zo moest hij er in 1842 in een rapport aan de Koning aan toevoegen: | |
[pagina 8]
| |
‘De Nederlandsche Regering op Java biedt het vreemde en beschamende schouwspel aan van een bijna volslagen gemis van het bovengemelde vereischte. Slechts weinige ambtenaren verstaan het Javaansch. Men behelpt zich algemeen met het laag Maleisch.... De meeste ambtenaren kunnen geen onderzoek doen en geen bevel uitvoeren zonder de hulp van tolken.’Ga naar voetnoot5 Op deze stap en op enkele, gelijktijdig spelende, geruchtmakende ontslagkwesties van incompetente residenten op Java, volgde medio 1842 het besluit de pas te Delft opgerichte Koninklijke Academie voor nijverheid en handel - ze vierde begin dit jaar, onder zorgvuldige verzwijging van haar Indisch verleden, als Technische Universiteit Delft haar honderdvijftigjarig bestaan - mede dienstbaar te maken aan de opleiding van Indische bestuursambtenaren in Nederland. Terzelfder tijd werd, ook om het Indo-Europees element in het bestuur te weren, het Javaans Instituut te Soerakarta opgeheven. Hoezeer Baud van het belang van de nieuwe opleiding overtuigd was, blijkt wel uit de wijze waarop hij de strekking van het te Delft aan de aanstaande Indische ambtenaren te geven onderwijs tegenover gouverneur-generaal Merkus verduidelijkte. Eerder had hij zich beklaagd over het bij de Indische regering bestaande gebrek aan belangstelling voor de bevordering van de studie van het Javaans, en de hoop uitgesproken, dat een jonger geslacht van ambtenaren zich door ‘de zucht naar taalstudie en andere wijsgerige onderzoekingen’ zou onderscheiden van zijn voorgangers.Ga naar voetnoot6 Pas dan zou men zich kunnen meten met de dienaren van de Engels-Indische Compagnie die al veel langer, aan het sinds 1809 bestaande East India College te Haileybury bij Londen, ambtenarenonderwijs genoten. Merkus mocht daaruit echter niet afleiden, zo liet Baud in een brief van 20 december 1842 weten, dat het opperbestuur slechts louter ‘taalstudies’ op het oog had, al zouden die uit de aard der zaak steeds ‘eene voorname plaats’ in de opleiding moeten innemen. Baud achtte het ‘een der hoofdgebreken’ van het toenmalige stelsel dat de meeste Indische ambtenaren volstrekt onkundig waren van de wetten, zeden, gebruiken en instellingen van de volken waarover zij het bestuur moesten voeren. Die onkunde leidde niet alleen tot herhaalde onbedoelde inbreuken op de adats en volksgebruiken, maar ook tot tal van opzettelijke pogingen om die zeden en instellingen aan kortzichtige begrippen, toevallige omstandigheden en vooral aan hun regeer- en bemoeizucht op te offeren. De Indische ambtenaar, aldus Baud, zal hij beantwoorden aan zijn gewichtige roeping, moet in Indië komen met de vaste overtuiging dat men, op den duur, niet | |
[pagina 9]
| |
straffeloos de aloude volksinstellingen en gewoonten kan aanranden, dat daartoe meer macht zou worden gevorderd dan wij tot dusver hebben ten toon gespreid, en dat een dusdanige aanranding, behalve onstaatkundig, ook onrechtvaardig zou zijn. ‘De bevestiging der tevredenheid van de Inlandsche bevolking door het zooveel mogelijk ongeschonden laten van hare instellingen, ziedaar wat hij vroegtijdig moet leeren beschouwen als middel en als doel’.Ga naar voetnoot7 Dit veronderstelde onder meer de lust tot plaatselijk onderzoek van die instellingen en gewoonten; een streven dat niet alleen de vrucht diende te zijn van ambtelijke verplichtingen maar ook van wetenschappelijke belangstelling. Het Delftse ambtenarenonderwijs was een vieijarige opleiding en omvatte liefst twintig vakken. Naast een reeks onderwerpen die nu middelbare-schoolstof zouden zijn - maar het middelbaar onderwijs stond, in afwachting van de wet van Thorbecke uit 1863, toen nog in de kinderschoenen - leerden de aanstaande ambtenaren er Javaans, Maleis, ambtelijk Nederlands (de zogeheten ‘dienststijl’), boekhouden, wat de jonge controleur in Natal Douwes Dekker, goed van pas zou zijn gekomen, en verder ook bouwkunde, landmeten en waterpassen. De nadruk in de opleiding viel echter op het Javaans dat gegeven werd door de theoloog en taalgeleerde Taco Roorda (1801-1874), de ‘ziel’ van de Koninklijke Academie. Hij heeft in de Neerlandistiek nog naam gemaakt door zijn pennestrijd met Matthias de Vries over spreek- en schrijftaal.Ga naar voetnoot8 Roorda was een self-made Javanicus en de grondlegger van de Javanistiek in Nederland. Hij schonk zijn studenten in 1855 een tweedelige Javaanse grammatica die deze zestien- tot achttienjarigen, met een, zoals gezegd, doorgaans uiterst gebrekkige schoolopleiding, wel tot wanhoop moest brengen en hun studentenbestaan moest vergallen. Nog tientallen jaren later zouden de beschouwingen van de hooggeleerde schrijver over het ‘subjectief-passief’ (ook het objectief en subjectief denominatief en het objectief, accidenteel en transitief passief werden niet veronachtzaamd) de kwekelingen aan de Delftse Indische Instelling, de opvolgster van de Koninklijke Academie, nachtmerries bezorgen en hen sterken in de overtuiging, dat het Javaans in al zijn varianten en verschijningsvormen, hetzij ngoko, krama of madya, niet te leren was. ‘Als je dat gelezen had stond je betjuust, zooals wij Friezen zeggen: je hersens waren in een toestand van vaag vragende verbijstering’, zo herinnerde Tjeerd Flappuith in zijn onnavolgbare boekje Toen ik Indisch student was zich zijn eerste kennismaking met dit onderdeel van Roorda's ‘beknopte’ grammatica van 327 compres gedrukte bladzijden.Ga naar voetnoot9 Geen | |
[pagina 10]
| |
wonder, dat de studenten zich haastten om na geslaagd examen Roorda's weinig gewaardeerde taalgids aan een nieuwe lichting studenten over te doen! Tot overmaat van ramp bleek dan op Java dat het spreken van Javaans met de Javaanse hoofden door het Nederlandse bestuur niet werd aangemoedigd. De hoofden voelden er niet voor, omdat zij zich tegenover de doorgaans jeugdige controleur dan van het hoog-Javaans moesten bedienen, terwijl zij in het laag-Javaans antwoord kregen wat zij als vernederend ondergingen. Sundanees dat in Lebak gesproken werd, zou pas na 1872 aan de Delftse instelling als keuzevak worden onderwezen, toen ging men ook meer aandacht besteden aan het laag-Maleis naast het tot dan toe uitsluitend onderwezen maar in Indië niet gesproken hof- of klassiek Maleis. De gebrekkige vooropleiding, de ongezonde nadruk op het Javaans en een opleiding die in het algemeen meer gericht leek op de vorming van ingenieurs dan van bestuursambtenaren, maakten de Delftse academie als ambtenarenkraamkliniek er niet aantrekkelijker op. Zelfs de bepaling, dat alleen ambtenaren met een Delfts diploma het radicaal van Indisch ambtenaar der tweede klasse konden verwerven dat toegang gaf tot de hogere bestuursambten, vanaf controleur en hoger, kon de animo niet groter maken. De studieresultaten waren trouwens zo slecht dat de regering niet aan het zelf gecreëerde monopolie de hand kon houden. In de eerste vijftien jaar van het bestaan van de Delftse Academie, tot 1857, konden nog geen negentig Delftse kwekelingen als ambtenaar der tweede klasse worden uitgezonden. Daartegenover stonden liefst 418 ambtenaren, die, ook al hadden zij nooit in Delft in de collegebanken gezeten, laat staan bij Roorda het examen afgelegd, bij koninklijk besluit van het Indisch radicaal der tweede klasse werden voorzien. Het Indisch bestuur bleef in deze jaren dus wat het altijd was geweest, een bestuur van door en in de praktijk gevormde landsdienaren, van wie men placht aan te nemen dat het verstand wel kwam met het ambt; zeker niet een bestuur dat bestond uit professioneel opgeleide, via examen en diploma geselecteerde ambtenaren. Eduard Douwes Dekker, die in 1848 bij koninklijk besluit het radicaal verwierf, was dus geen uitzondering maar regel. Zijn carrière, een aanstelling gedurende enkele jaren bij een Bataviaas gouvernementsbureau, daarna plaatsing bij het binnenlands bestuur, verschilde in niets van die van zijn tijdgenoten die met even veel of even weinig voorkennis aan hun Indische loopbaan begonnen. Pas met de instelling van het grootambtenaarsexamen, de sluiting van de Koninklijke Academie en de oprichting van tweejarige ambtenarenscholen in Leiden en Delft, ging dit alles in 1864 veranderen en werd de Indische bestuursdienst in hoog tempo geprofessionaliseerd. De toekomst was aan de HBS-er. Aan het einde van de negentiende eeuw kwam negentig procent en meer van de Indische bestuursambtenaren van dit door Thorbecke zo hoog gewaardeerde schooltype. Multatulianen, volgens | |
[pagina 11]
| |
Rouffaer en Rob Nieuwenhuys, maar ook van dat laatste ben ik, zoals ik nog hoop aan te tonen, niet zo zeker. Het moet in elk geval in het Indische BB na 1864 een stuk saaier zijn geworden! Wat Douwes Dekker miste en hetgeen sommigen hem nog steeds kwalijk lijken te nemen, waren enkele typische ambtelijke eigenschappen, zoals het vermogen tot tertiair of helemaal niet reageren, ogendienarij, slaafsheid en zucht tot schipperen. Hoezeer het Nederlandse binnenlands bestuur nog een dertigtal jaren na de zaak van Lebak hiermee was behept, wordt duidelijk uit de ruim vierhonderd pagina's tellende donderpreek tegen het BB die de hoge Indisch rechterlijk ambtenaar M.C. Piepers, in heilige woede ontstoken, in 1884 liet verschijnen onder de pakkende titel Macht tegen recht. Daarin schetste hij talloze staaltjes van ten hemel schreiend machtsmisbruik en plichtsverzuim waaraan de Nederlandse bestuursambtenaren in zijn dagen zich nog zouden overgeven. Enige overdrijving was hem niet geheel vreemd. Toch was zijn conclusie ‘dat het bedoeld korps, zoowel wat kennis als moraliteit betreft in geenen deele op een hoog standpunt staat; dat het in de hoogere rangen zelfs normaal groote onbekwaamheid vertoont’ niet uit de lucht gegrepen en evenmin gemakkelijk te weerleggen.Ga naar voetnoot10 Het was de adem van Slijmering, niet die van de man van Lebak, die in deze jaren nog over het BB streek. Pas later ging dit veranderen. Op een plaats en bij een gelegenheid als deze is het ten slotte plicht over geld te spreken. Dat zijn we aan de nagedachtenis van Droogstoppel verschuldigd, die twintig jaar trouw de Amsterdamse beurs bezocht. Weinig andere zaken hebben Douwes Dekker ook méér bezig gehouden dan de voortdurende geldnood waarin hij verkeerde. Welnu, met enig geduld en na suspensie van zijn geweten, had Douwes Dekker het nog wel tot resident kunnen brengen en daarmee tot een comfortabel pensioen in het vaderland. Op het tijdstip van zijn ontslag, op 36-jarige leeftijd, was hij volgens het Indisch Pensioenreglement nog slechts zeven jaren van zijn pensioen verwijderd, want twintig Indische dienstjaren (Europees verlof en schorsing telden niet mee) gaven daar aanspraak op. Alles wat men tegen Douwes Dekker kan inbrengen valt in het niet bij wat vóór hem pleit op dat meest gewichtige moment in zijn tot dan toe redelijk geslaagde Indische loopbaan: het moment waarop hij besloot ontslag te vragen omdat hij naar zijn overtuiging niet anders kon dienen dan hij volgens eed en ambtsinstructie behoorde te dienen. Gesteld voor de keuze tussen macht en recht, koos hij voor hetgeen hij als zijn recht en dat van het Javaanse volk zag. Hij offerde het vooruitzicht van een aangenaam bestaan als Indisch oudgast in Nederland op, omdat de keuze vóór de macht de verloochening van het recht zou zijn geweest. Dat dilemma | |
[pagina 12]
| |
is, meer dan 135 jaar na de zaak van Lebak, nog even actueel als het toen was. Het heeft ons het mooiste en zeker het meest leesbare boek bezorgd, dat de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde heeft voortgebracht. Een ‘koninklijk boek’, zoals Busken Huet het eens zei. Een boek doortrokken ook van de tale Kanaäns, zodat het mij niet ongepast lijkt met een aanhaling uit de Statenbijbel te eindigen. Volgens 1 Koningen 11:1 had de Koning Salomo vele vreemde vrouwen lief. Dit had hij met Multatuli gemeen. Wat hij niet met hem gemeen had was zijn onmetelijke rijkdom. Toen de Koningin van Scheba de Koning dan ook bezocht - zie 1 Kon. 10:7 - sloeg ze de handen ineen en zei van die rijkdom: Ik had er veel over gehoord, maar zie de helft is mij niet aangezegd! Zo geldt het ook voor hen die na lezing en herlezing van de Max Havelaar de geannoteerde en verklarende teksteditie, verzorgd door mevrouw A. Kets-Vree, van dit rijke boek ter hand zullen nemen.Ga naar voetnoot11 Met de Koningin van Scheba zullen zij kunnen zeggen: de helft van de rijkdom van dat boek, dat wij zo goed meenden te kennen, was ons niet aangezegd!
Voordracht gehouden op 12 maart 1992 in de beurs van Berlage bij de presentatie van de bovengenoemde uitgave. Voor deze voordracht is ook geput uit een in 1993 te verschijnen studie van C. Fasseur, Minerva en Insulinde. De werving en opleiding van Nederlandse bestuursambtenaren voor Indonesië 1825-1950. |
|