Over Multatuli. Delen 28-29
(1992)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 28]W. van den Berg
| |
[pagina 4]
| |
Havelaar, bezorgd door mevr. A. Kets-Vree en de binnenkort te verschijnen nieuwe Franse vertaling van Philippe Noble, die de directe aanleiding vormt tot deze studiedag.Ga naar voetnoot1 Het zij mij vergund in dit gezelschap van Multatuli-fans en geïnteresseerden in de Nederlandse literatuur aandacht te vragen voor wat ik bij gebrek aan beter Multatuli's buitenissigheid zou willen noemen. Multatuli viel immers in veel opzichten buiten de normen die de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur huldigde. Maakt u zich geen zorgen, de echtgenoot en vader laat ik rusten, en ook de politicus, wijsgeer en volksopvoeder laat ik buiten beschouwing. Ik roep in uw herinnering een aantal elementen terug die de buitenissigheid van Multatuli's schrijverschap uitmaken. Een buitenissigheid, die natuurlijk samenhangt met zijn oorspronkelijk talent, maar verder voor geen gering deel werd bepaald door eigen en andermans taxatie van dat schrijverschap. De latere Multatuli, teleurgesteld over de bij uitstek esthetische respons op de Max Havelaar, zal de literatuur, haar beoefenaars en beoordelaars, kortom het hele literaire bedrijf, ontmaskeren als ‘mooischrijverij’. Echter in zijn voorbereidingsjaren, zeg de periode tot aan 1860, loopt hij niettemin met zijn literaire ambities redelijk in de pas met zijn landgenoten. Naar eigen zeggen schreef hij op 8 jarige leeftijd al gedichten, ‘die beleefde gasten in verrukking brachten’. Op 13-jarige leeftijd zwijmelt hij met zijn literaire vriendje Des Amorie van der Hoeven over de verzen van De Lamartine. En het kan nauwelijks Hollandser, wanneer hij, meegetroond door zijn broer Pieter, de literaire avondjes van het departement Waterland van de Maatschappij tot nut van 't algemeen bijwoont en daar onder meer Jean Paul voordraagt. Het klimaat voor zijn buitenissigheid wordt echter geschapen als hij op 18-jarige leeftijd als lichtmatroos op een boot van zijn vader naar Indië vertrekt en ruim 14 jaar verstoken blijft van de Nederlandse cultuur. Men zou graag precies willen weten wat de jonge Multatuli in die eerste jaren gelezen heeft. In zijn Millioenenstudiên heet het, dat het zeer lang geleden is, dat hij las, ‘want ik lees niet meer sedert men my, wreed genoeg, heeft gedwongen iets als schryver te zyn’. Multatuli heeft zich in ieder geval nooit als een multalegi geafficheerd, hij legt eerder een zekere koketterie aan de dag in het vooral aanwijzen van tweederangsliteratoren, zoals de Duitsers Lafontaine, Iffland en Kotzebue als zijn inspiratiebronnen. In dit Parijse gezelschap mag ik U niet onthouden, dat tijdens zijn Indische jaren de feuilleton-roman Les mystères de Paris van Eugène Sue zeer veel indruk op hem maakt. Rodolphe von Gerolstein, | |
[pagina 5]
| |
prins incognito, puissant rijk en omschreven als iemand met een ‘caractère étrange, impétueux et résolu’, behept met een ‘exagération chevaleresque à propos de tout ce qu'il regarde comme juste et commandé par le devoir’,Ga naar voetnoot2 herkent hij als zijn bemiddeld alter ego, waaraan hij zich maar al te graag zou willen spiegelen, zoals hij zijn verloofde Tine in december 1845 laat weten: Ik heb het u al meer geschreven dat ik mij zoo verdrietig maken kan over de onevenredigheid tusschen mijnen wil en mijne magt. Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen als ik zijne middelen had. Die Rodolphe is de hoofdpersoon in de Mystères, die overal doet wat regt is (of wat hem zoo toeschijnt) en al ben ik het niet overal met Eugène Sue eens omtrent de aangewende middelen, dit is zeker dat ik dezelfde goede bedoelingen hebben zoude. En nu, wat kan ik doen? Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt, en ik kan niet straffen. Overal verdrukking en ik kan niet verdedigen. Waarom toch moet ik alles wat anderen wedervaart zoo diep gevoelen als ik toch niet helpen kan? Tine's terloopse opmerking, dat hij wel iets van Rodolphe heeft, wordt door hem gretig opgepakt: Gij zegt dat ik u toeschijn eenige overeenkomst met hem te hebben, gij roemt het edele in mijn karakter; ik zoude volgens u ook zóó of zóó handelen. Het is waar, lieve, dat ik enig goeds in mijn karakter heb, [...]. En hij laat Kruseman in 1851 weten, dat hij in Holland niet alleen ‘haring’ wil eten, maar ook ‘De Rodolphe uithangen’. Hij heeft, getuige zijn talrijke ‘reddingsacties’ van vrouwen in nog grotere financiële nood dan waar hij zelf in verkeerde, woord gehouden. Multatuli, zo leert zijn Rodolphisme, laat zijn eigen leven gemakkelijk vollopen met en richten door literatuur die hem een schok van herkenning bezorgt. Dat is voor hem zo vanzelfsprekend, dat het hem later onbegrijpelijk voorkomt als zijn lezers slechts literatuur ontdekken in taalboodschappen die tot actie zouden moeten leiden. In de correspondentie met Tine, intens, wervend en belerend, is Multatuli er niet alleen op uit zijn verloofde een beeld van zichzelf te geven, maar zijn brieven fungeren ook als stijloefeningen. In ellenlange epistels probeert hij zijn pen. Hij voert experimenten uit in parlandoachtig proza en cultiveert de techniek van het associatief van de hak op de tak springen. Kortom hij oefent zich en met succes in een discourstype, dat het handelsmerk van zijn latere publikaties zal worden. Hij is al | |
[pagina 6]
| |
pennend zich terdege bewust van de door hem gehanteerde procédés en thematiseert voortdurend zijn uitbuiting van de epistolaire mogelijkheden: Schrijf mij toch vooral of mijne manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst er tusschen. Ik zoude het u echter niet kwalijk nemen als het u zoo niet aanstond. Niet ieder houdt van hutspot. Tine doet er ook goed aan zich dezelfde schrijfstijl aan te meten: Hij wil ‘een blaadje van diversen datum met de invallende gedachten van onderscheidene oogenblikken’ en ‘schrijf desnoods zóó dat een ander zeggen zoude: “Welk een zotte brief, zonder zamenhang”’. Wat Multatuli eigenlijk wil is wat Richardson, de vader van de Engelse briefroman, writing to the moment heeft genoemd: het gaat om praat op heterdaad of, zoals Multatuli zelf zegt: Men kan op het laatste oogenblik, eenen brief schrijvende, wèl een voorval van acht dagen geleden mededeelen, maar men kan den indruk, dien dat op zich maakte, niet zóó wedergeven als wanneer men terstond geschreven had. Multatuli prest zijn epistolaire partner tot dit ‘writing to the moment’, omdat hij precies wil weten wat zij ‘denkt, wenscht en gevoelt’. Hijzelf doet niet anders. En daarmee zadelt hij al vroeg de schrijfact op met een vorm van authenticiteit, die hij later met de begrippen waarheid en ziel zal omschrijven. Zijn broer Pieter krijgt te horen, dat diens brieven niet deugen: Er zijn geene idees in, geene gewaarwordingen, - het zijn geene praatbrieven. Let U zelven in gedachten eens Uwe brieven voor, en vraag U af of dat nu bij benadering hetgene is wat gij mij te vertellen zoudt hebben als ik het geluk had U eens weder te zien? Die cultivering van het epistolaire contact gaat zover, dat Multatuli zichzelf en zijn verloofde gelukkig prijst, dat ze ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn. Want boven een goed gesprek gaat nog altijd een praatbrief: Hoe onordelijk ik mijne ideën, aan u schrijvende, door elkander werp, het is nog iets beter verbonden dan in een gesprek. Bij Multatuli wint de monoloog het zo al snel van de samenspraak. Het is | |
[pagina 7]
| |
dan ook niet verwonderlijk dat Multatuli een rem op zijn epistolaire contacten met Tine wil zetten, als hij zich als schrijver publiekelijk begint te manifesteren: naar eigen zeggen ‘epancheert’ hij zich als briefschrijver te zeer, waardoor hij ‘leeg raakt’, en dat is nadelig voor ‘geest, poëzie en alles’. De fameuze, uit zijn voegen gegroeide brief die Multatuli in 1851 aan zijn jeugdvriend en uitgever Kruseman stuurt, kan men beschouwen als de afronding van die epistolaire vingeroefeningen en tegelijkertijd als een eerste bewuste aftasting van zijn schrijverskansen. Multatuli loopt in die brief over van schrijversambitie, zijn proeftijd is voorbij en Kruseman moet maar uitmaken of er een schrijver in hem steekt: Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden, over weinige dagen ben ik 31 jaar, - het is tijd, tijd - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. In dit fascinerende rapsodische epistel waagt Multatuli het ene literaire hoogstandje na het andere. Hij schraapt zijn keel en toont de volheid van zijn schrijfregister. Ook hier dolt hij met de presentatie, springt van de hak op de tak, wisselt biografische gegevens af met ingelaste verzen en dagboekbladen en preludeert aldus nadrukkelijk op de procédés van de Max Havelaar, de Minnebrieven en de Ideën. In datzelfde schrijven komt hij vragenderwijs tot een verbluffende, beeldende typering van zijn eigenzinnige schrijfwijze die ik U niet mag onthouden: Heb je dat ook wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt, - en toch, er is een soort van genoegen in je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik, 't is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur, - iets opiumachtigs; iets als 't ‘uitloopen’ van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel Neen of ja - maar als gij jongens hebt, laat ze nooit schommelen. 't Is niet goed, dat weet ik. Multatuli besluit deze staalkaart van epistolair kunnen en zelfpromotie met een onzekerheidsvertoon, dat hem ook later bij herhaling zal overvallen. Hij zou graag van Kruseman weten of ik tot iets goed in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetting. [...] ik hoef me maar even in het hoofd te halen: ‘'t is toch maar prulwerk’ en weg is de impressie. | |
[pagina 8]
| |
Wanneer Multatuli 8 jaar later in enkele weken tijds de Max Havelaar op papier zet wisselen euforie en neerslachtigheid in zijn rapportage aan Tine elkaar herhaaldelijk af: Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens verander van opinie over hetzelve. Soms is hij zeer content, dan weer wil hij al het geschrevene verscheuren. Bij het schrijven aan de Minnebrieven is het al niet anders. Maar naarmate de voltooiing van de Max Havelaar in zicht komt nemen de hooggespannen verwachtingen toe. Hij beseft maar al te goed, dat de letterkunde in Nederland veelal schraal wordt beloond, maar waarom zou er voor zijn boek geen uitzondering gemaakt kunnen worden, ‘omdat het boek zelve eene uitzondering wezen zal’. En dan, in de befaamde brief van 1 oktober 1859, laat hij weten: Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren, maar het boek is af. En ik sta U borg dat het opgang maakt. Euforisch gaat hij er van uit, dat nu alle deuren voor hem open zullen gaan: Als het gedrukt is zet ik eene advertentie in de Courant. Multatuli vraagt een betrekking als redakteur en ik ben zeker dat ik een plaats krijg. Op dat moment gelooft hij nog heilig in een toekomstige schrijverscarrière: Dat vervl: copieren. Ik had zo'n lust dadelijk aan mijn nieuw boek te beginnen [...]. Ja ik moet schrijver zijn ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd. Het buitenissige van Multatuli's schrijverschap krijgt scherpere contouren, wanneer hij de eerste lovende reacties, nog niet op het boek, maar op het manuscript binnenkrijgt. Op 14 november laat hij Tine weten: Juist die bijval met mijn boek (niet van u) maakt mij woedend! Hoe, men leest dat, men is er door getroffen, men vindt het schoon, en men laat mij aan mijn lot over? Dat is schandelijk! En langer zoo lijden wil ik niet. Ik heb verdriet van mijn boek, juist door de ingenomenheid er mede [...] Dat is een ware bespotting. Ik pleit voor mijn leven, voor vrouw en kind, ik wacht in de angst van mijn hart of het mij wat geholpen heeft, en men | |
[pagina 9]
| |
antwoordt mij: ‘wat schrijf je mooij!’ Dat is bitter, dat is eene wreed sarcasme. Het is of men tot een drenkeling die zijn laatste krachten inspant voor hij te gronde gaat een compliment maakt over zijne wijze van zwemmen, in plaats van hem te helpen. De gewezen ambtenaar koestert hooggespannen verwachtingen over de effectiviteit van zijn schrijverschap. Een louter esthetische waardering is een veel te karige beloning. Als zijn hoofdclaims beschouwt hij persoonlijke rehabilitatie en voorts maatregelen, die aan de misstanden in Indië een einde zullen maken. De Max Havelaar is bedoeld als pleidooi en requisitoir en verdient in zijn ogen dan ook een andere respons dan een esthetisch schouderklopje. Schrijven is geen substituut van handelen, maar moet aanzetten tot actie. De schrijver is geen ziener, geen profeet, maar een revolutionair, een actievoerder. Of zoals hijzelf in 1862 aan een Belgische bewonderaarster in een Franse brief laat weten: je déteste les phrases. Je suis avant tout un homme d'action et j'ai beaucoup à faire. [...] Depuis ma 22e année [...] j'ai un but, un seul but... le bien, un seul moyen la puissance. Je veux le bien: pour imposer ma volonté il me faut de la puissance. De rol van ‘homme de lettre’ wordt hem, na het uitblijven van een eerherstel op niveau, nijpend geldgebrek en het doorslaand literair succes van de Max Havelaar als het ware opgedrongen. Voor wie zichzelf graag als een ‘agitator’ omschrijft, een gefnuikte positie: Dat valt mij nu wel hard, maar ik heb geen keus. [...] Mijne aanvalspolitiek, mijn aposteltoon is het beste wat ik aan boord heb, - het eenige misschien, - en dàt moet ik nu in zee gooijen om te blijven leven! Het dilemma van de schrijver, die zijn onafhankelijkheid wil bewaren, maar als broodschrijver de gunst van het publiek niet mag verspelen, heeft Multatuli als eerste in Nederland ervaren en herhaaldelijk gethematiseerd, vooral in zijn derde bundel Ideën. Puttend uit eigen ervaring schetst hij daar in zwarte kleuren wat de artiest te verduren heeft als hij om den brode in het openbaar het publiek moet toespreken. Alle contactstoornissen die tijdens zo'n orale sessie tussen spreker en zijn gehoor optreden, infecteren ook de relatie schrijver-lezer. De waarheid raakt verkwanseld in contact met een publiek, dat aan die waarheid geen boodschap heeft en slechts vermaakt wil worden. Die m'nheer ‘Publiek’, aldus Multatuli, houdt van odeurtjes en van leugen. [...] De kunstenaar, die niet bezwykt onder den leugen-eisenden aandrang van ‘Publiek’ is een held. | |
[pagina 10]
| |
Zijn eigen publieksoptreden en schrijverschap ervaart hij echter geenszins als heroïsch, maar veeleer als een vorm van prostitutie. Om in die situatie van omkoopbaarheid het zelfrespect niet geheel te verliezen, rest slechts de publieksbeschimping: Zij [=het publiek] willen, dat ik hoer ben, - ik zàl hoer zijn, een hoer, die streelt en kittelt. Maar ik scheld mijn klanten uit! Dat 's wat nieuws in het hoerwezen! Tegenover intimi raakt hij niet uitgepraat over ‘dat gemeene triviale domme holl. publiek’, dat ‘vee’, maar ook in zijn publikaties achtervolgt hij zijn lezers met zijn sarcasmen. Niet toevallig het felst in het boek met de liefelijke titel Minnebrieven: Koopt en betaalt, gy allen! Ik heb genoeg geleden om den toon te uiten, dien ge zo gaarne hoort! Gy hebt my genoeg belogen, gelasterd en gemarteld, om wat terug te eisen voor uw gemartel, voor uw laster en voor uw leugens! En als gy dan tevreden zyt met de toonhoogte van den gil, dien ge me trapt uit de borst... Zeg dan als gisteren, als eergisteren, als vroeger: - Wat schryft die man aardig! Vrindje, ik geef je zóveel voor 't vel, zóveel voor 't liedje! Zing nog wat! Schrijf nog wat! Praat nog wat! Publiek, ik veracht u met grote innigheid. Met deze uitgesproken publieksverachting schendt Multatuli het pact, dat in de negentiende eeuw schrijver en lezer met elkaar gesloten hadden. De overwegend genootschappelijke organisatie van het literaire leven, met nadruk op de mondelinge voordracht, had de literatuur een sterk retorisch karakter verleend en de ‘gelegenheidsliteratuur’ een geprivilegieerde positie verschaft. Produktie en consumptie van literatuur hadden iets van een gezelschapspel, met aparte taken voor schrijver en lezer/hoorder, maar met een gemeenschappelijk doel. En het sprak van zelf, dat men de toegemeten rollen in perfecte harmonie over het voetlicht bracht. Multatuli, die in de jaren '30 even geroken had aan dat genootschappelijke milieu, is het bij zijn terugkomst in Nederland ontgroeid. Hij doet dan ook aan deze ‘letterkundery’ niet mee. Als hij een anthologie ‘uit Nederlandse dichters en prozaschrijvers’ in handen krijgt, velt hij in Een en ander over Pruisen en Nederland een vernietigend oordeel over dit type literatuur: Jacht op styl, overal. Styl, nergens. Overal gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende leegte, conventioneel schryversfatsoen, d.i. leugen. | |
[pagina 11]
| |
Hij is zich er dan ook terdege van bewust, dat zijn manier van schrijven diametraal staat tegenover de wijze waarop zijn landgenoten literatuur bedrijven: ‘Men erkent dat ik eene omkeering maak in litteratuur. Ja, omkeeren is mijn métier!’, zo heeft hij zijn eigen optreden als schrijver niet ongelukkig getypeerd. Tot op zekere hoogte voltrekt zich in de prozaïst Multatuli hetzelfde dissociatieproces tussen schrijver en publiek als de dichter Kloos in 1882 voor de poëzie onder woorden bracht, toen hij in zijn befaamde Inleiding op de gedichten van Jacques Perk de huiselijkheidspoeten de deur wees en de poëzie omschreef als een zaak, ‘van weinigen voor weinigen’. In het geval van Multatuli was de cultuurschok echter des te groter, omdat deze buitenissige prozaïst het niet opnam voor de schoonheid, maar zijn persoonlijke waarheid, zo nauw verweven met zijn erbarmelijke maatschappelijke omstandigheden, op onorthodoxe wijze stem gaf. Staat U mij toe, dat ik mijn voordrachtje over het buitenissige schrijverschap van Multatuli afsluit met enkele paradoxen waaraan niemand ontkomt die zich met Multatuli bezighoudt. Multatuli, die zo zeer rebelleerde tegen het schrijverschap blijkt achteraf om minstens drie redenen eerder en meer dan wie ook in de negentiende eeuw aanspraak te mogen maken op dat schrijverschap. Vanuit literairsociologisch oogpunt bezien blijkt hij, tezamen met de criticus Busken Huet, de eerste auteur in Nederland, die, hoe moeizaam ook, van de pen geleefd heeft. Weliswaar schrijver tegen wil en dank, en om den brode, maar niettemin schrijver van professie. Die als vernederend ervaren positie van broodschrijver heeft Multatuli er bij herhaling toe gebracht in meta-betogen zich te verzetten tegen dat zelfde schrijverschap. Schrijven is voor hem voor een niet onbelangrijk deel óver schrijven schrijven. Dat is voor zijn tijd uitzonderlijk. Het geeft aan zijn geschriften een extra dimensie en zorgt ook nu nog voor fascinerende lectuur. In de derde plaats is Multatuli het beste bewijs, dat buitenissigheid kan lonen. Vriend en vijand zijn het er immers over eens, dat de schrijver van de Max Havelaar, de Minnebrieven en de Ideën zo niet de grootste Nederlandse schrijver aller tijden dan toch de belangrijkste auteur van de negentiende eeuw is geweest. De paradox is, dat deze kanonisering geschiedt op esthetische gronden. Als men wil aangeven, waarin de grootheid van Multatuli's schrijverschap ligt, scoren niet langer zijn ideeën, maar zijn stilistische vaardigheden. De man, die ‘letterkunderij’ en ‘mooischrijverij’ zo verfoeide, geniet tegenwoordig unaniem waardering als verbluffend, nauwelijks verouderd stilist. Toch zou, denk ik, Multatuli met die huidige waardering voor zijn stijl niet echt gegriefd zijn. Zijn lijfspreuk was immers ‘le style c'est tout l'homme’, waarbij hij, | |
[pagina 12]
| |
als zoveel negentiende-eeuwers, aan het beroemde gevleugelde woord van De Buffon een uiterst subjectieve, individuele invulling gaf. ‘Styl’, zo schreef hij in zijn Minnebrieven, is ‘zeldzaam, wyl er zo weinig mensen zyn’. In die optiek houdt waardering voor de stijl van Multatuli ook waardering voor zijn persoon in. Tenslotte mag niet worden verheeld, dat de buitenissigheid van Multatuli's schrijverschap de literatuurhistorie nog altijd voor problemen stelt. Immers, de inlijving en kanonisering in de literatuurgeschiedenis heeft nog altijd niet tot een bevredigende plaatsbepaling geleid. Men heeft hem aan de verlichting gekoppeld, met het realisme verbonden, als romanticus geklassificeerd, maar al die etiketten die overijverige suppoosten van de literatuurhistorie op zijn schrijversgestalte hebben geplakt laten los, omdat ze de complexiteit van Multatuli niet afdoende typeren. De man, die tijdens zijn leven zich verre hield van de literaire modes en côterietjes, ontsnapt nog altijd aan onze rubriceermanie. Uitzonderlijk talent laat zich nu eenmaal niet plooien op het ongemakkelijke procrustusbed van de literaire periodisering. Begrijpt U mij wel, mijn scepsis op dit punt beoogt niet de uitkomsten van deze studiedag te verkleinen, maar geldt natuurlijk alleen als waarschuwing aan al die Amsterdamse neerlandici, die sinds 1987 Multatuli's borstbeeld vanuit hun werkkamer bijna kunnen aanraken. |
|